HvJ 05-04-2017 Orsi C-217/15

strafrecht handboeien

HvJ Orsi arrest

Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die het mogelijk maakt strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens verzuim btw te betalen, nadat voor dezelfde feiten een definitieve fiscale sanctie is opgelegd, wanneer deze sanctie is opgelegd aan een vennootschap met rechtspersoonlijkheid terwijl die strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld tegen een natuurlijke persoon.

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

5 april 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 2 en 273 – Nationale wettelijke regeling die voorziet in een bestuursrechtelijke sanctie en een strafrechtelijke sanctie voor dezelfde feiten in verband met niet-betaling van belasting over de toegevoegde waarde – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 50 – Ne-bis-in-idembeginsel – Identiteit van de vervolgde of gestrafte persoon – Geen”

In de gevoegde zaken C‑217/15 en C‑350/15,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Santa Maria Capua Vetere (rechter in eerste aanleg Santa Maria Capua Vetere, Italië), bij beslissingen van 23 april en 23 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 11 mei en 10 juli 2015, in de strafzaken tegen

Massimo Orsi (C‑217/15),

Luciano Baldetti (C‑350/15),

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Massimo Orsi, vertegenwoordigd door V. Di Vaio, avvocato,

–        Luciano Baldetti, vertegenwoordigd door V. Di Vaio en V. D’Amore, avvocati

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Galluzzo, avvocato dello Stato,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Vláčil en M. Smolek als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, F.‑X. Bréchot, E. de Moustier en S. Ghiandoni als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Tomat, M. Owsiany-Hornung en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2017,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee strafzaken tegen respectievelijk Massimo Orsi en Luciano Baldetti wegens beweerdelijk door hen gepleegde strafbare feiten in verband met de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”).

Toepasselijke bepalingen

EVRM

3        Artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, „Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft”, bepaalt:

„1.      Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.

2.      De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken Staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.

3.      Afwijking van dit artikel krachtens artikel 15 van het Verdrag is niet toegestaan.”

Unierecht

4        Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1) bepaalt welke handelingen aan btw zijn onderworpen.

5        Artikel 273 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude, mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met een grensoverschrijding.

[…]”

Italiaans recht

6        Artikel 13, lid 1, van decreto legislativo n. 471, Riforma delle sanzioni tributarie non penali in materia di imposte dirette, di imposta sul valore aggiunto e di riscossione dei tributi, a norma dell’articolo 3, comma 133, lettera q), della legge 23 dicembre 1996, n. 662 [wetsdecreet nr. 471 tot hervorming van de niet-strafrechtelijke, fiscale sancties op het gebied van de directe belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde en de belastinginning overeenkomstig artikel 3, lid 133, onder q), van wet nr. 662 van 23 december 1996], van 18 december 1997 (gewoon supplement bij GURI nr. 5 van 8 januari 1998) luidt als volgt:

„Eenieder die geheel of gedeeltelijk verzuimt binnen de vastgestelde termijnen voorschotten, periodieke betalingen, de vereffeningsbetaling of het blijkens de aangifte nog verschuldigde bedrag aan belasting te voldoen, na aftrek in deze gevallen van het bedrag van de periodieke betalingen en voorschotten – ook al zijn die niet voldaan – wordt per onbetaald gebleven bedrag een bestuurlijke sanctie ter hoogte van 30 % daarvan opgelegd, ook wanneer na correctie van bij de controle van de jaaraangifte vastgestelde materiële of berekeningsfouten blijkt dat de belasting hoger of het aftrekbare overschot lager is. […]”.

7        Artikel 10 bis van decreto legislativo n. 74, Nuova disciplina dei reati in materia di imposte sui redditi e sul valore aggiunto, a norma dell’articolo 9 della legge 25 giugno 1999, n. 205 (wetsdecreet nr. 74 houdende nieuwe bepalingen betreffende fiscale delicten op het gebied van de inkomstenbelasting en de belasting over de toegevoegde waarde, overeenkomstig artikel 9 van wet nr. 205 van 25 juni 1999), van 10 maart 2000 (GURI nr. 76 van 31 maart 2000, blz. 4, hierna: „wetsdecreet nr. 74/2000”) bepaalt:

„Eenieder die voor een bedrag van meer dan 50 000 EUR per belastingtijdvak verzuimt, bij het verstrijken van de termijn voor indiening van de jaarlijkse belastingaangifte, als inhoudingsplichtige de inhoudingen af te dragen die zijn verschuldigd op grond van de aan de belastingplichtigen verstrekte verklaring, wordt bestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaar”.

8        Artikel 10 ter van dat wetsdecreet, met als opschrift „Verzuim van betaling van de btw”, luidt:

„De bepaling van artikel 10 bis is, binnen de daarin gestelde grenzen, ook van toepassing op eenieder die de belasting over de toegevoegde waarde, zoals verschuldigd op basis van de jaaraangifte, niet betaalt binnen de termijn voor de betaling van het voorschot voor het daaropvolgende belastingtijdvak”.

Procedures in de hoofdgedingen en prejudiciële vraag

9        Tijdens de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingtijdvakken was Orsi de wettelijke vertegenwoordiger van S.A. COM Servizi Ambiente e Commercio Srl en Baldetti de wettelijke vertegenwoordiger van Evoluzione Maglia Srl.

10      Orsi en Baldetti worden voor de Tribunale di Santa Maria Capua Vetere (rechter in eerste aanleg Santa Maria Capua Vetere, Italië) vervolgd voor het in artikel 10 ter van wetsdecreet nr. 74/2000, gelezen in samenhang met artikel 10 bis ervan, vastgestelde en bestrafte strafbare feit, omdat zij als wettelijke vertegenwoordigers van die vennootschappen zouden hebben nagelaten om binnen de wettelijke termijn de btw te betalen die was verschuldigd op grond van de jaarlijkse aangifte voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingtijdvakken. Het bedrag van de onbetaald gebleven btw zou in beide gevallen meer dan een miljoen euro bedragen.

11      Deze strafzaken werden geopend nadat de Agenzia delle Entrate (Italiaanse belastingdienst) deze strafbare feiten had aangeklaagd bij de Procura della Repubblica (Italiaans openbaar ministerie). In het kader van die strafzaken werd er conservatoir beslag gelegd op de goederen van zowel Orsi als Baldetti, waartegen beiden een verzoek tot herziening hebben ingediend.

12      Voorafgaand aan de inleiding van die strafzaken, werd voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde btw-bedragen door de belastingdienst een aanslag opgelegd, waarin niet alleen het bedrag van de belastingschuld werd vastgesteld, maar ook aan S.A. COM Servizi Ambiente e Commercio en Evoluzione Maglia een belastingboete van 30 % van het verschuldigde btw-bedrag werd opgelegd. Als gevolg van een transactie betreffende deze aanslag is deze aanslag definitief geworden, aangezien hij niet is betwist.

13      De Tribunale di Santa Maria Capua Vetere heeft de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is artikel 10 ter van wetsdecreet nr. 74/2000 – gelet op artikel 4 [van Protocol nr. 7 bij het EVRM] en artikel 50 [van het Handvest] – verenigbaar met het Unierecht, voor zover in dat artikel wordt toegestaan dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt onderzocht van een rechtssubject waaraan voor hetzelfde feit (verzuim om btw te betalen) door de belastingdienst reeds een definitieve aanslag is opgelegd, vermeerderd met een bestuursrechtelijke sanctie […]?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

14      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 50 van het Handvest en artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in de hoofdgedingen, die het mogelijk maakt strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens verzuim btw te betalen, nadat voor dezelfde feiten al een definitieve fiscale sanctie werd opgelegd.

15      Aangezien de verwijzende rechter niet alleen refereert aan artikel 50 van het Handvest, maar ook aan artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, zij eraan herinnerd dat, ofschoon de door het EVRM erkende grondrechten – zoals artikel 6, lid 3, VEU bevestigt – als algemene beginselen deel uitmaken van het Unierecht, en ofschoon artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat rechten uit het Handvest die overeenstemmen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend, dat verdrag, zolang de Unie er geen partij bij is, geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is (arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 44, en 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De prejudiciële vraag moet derhalve uitsluitend in het licht van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten worden onderzocht (zie in die zin arresten van 28 juli 2016, Ministerraad, C‑543/14, EU:C:2016:605, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2016, Paoletti e.a., C‑218/15, EU:C:2016:748, punt 22).

16      Met betrekking tot artikel 50 van het Handvest dient te worden opgemerkt dat fiscale sancties en strafzaken voor strafbare feiten op het gebied van btw waarmee de juiste heffing van deze belasting en de vermijding van fraude wordt beoogd als in de hoofdgedingen, uitvoering geven aan de artikelen 2 en 273 van richtlijn 2006/112 en aan artikel 325 VWEU, en dus aan het recht van de Unie in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie in deze zin arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punten 24‑27, en 8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punten 49, 52 en 53). Bijgevolg vallen de nationaalrechtelijke bepalingen inzake strafrechtelijke vervolging voor strafbare feiten op het gebied van btw als in de hoofdgedingen, binnen de werkingssfeer van artikel 50 van het Handvest.

17      De toepassing van het in artikel 50 van het Handvest gewaarborgde ne-bis-in-idembeginsel veronderstelt in de eerste plaats, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat dezelfde persoon het voorwerp uitmaakt van de straffen of de betrokken strafrechtelijke vorderingen.

18      Uit de bewoordingen zelf van dat artikel, volgens welke „niemand opnieuw [wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet”, vloeit immers voort dat dit artikel verbiedt om dezelfde persoon meer dan één keer te berechten of te straffen voor hetzelfde strafbaar feit.

19      Deze uitlegging van artikel 50 van het Handvest wordt bevestigd door de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), die voor de uitlegging daarvan in aanmerking moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 20). Met betrekking tot dit artikel verwijzen die toelichtingen naar de rechtspraak van het Hof betreffende het ne-bis-in-idembeginsel, zoals dat als algemeen Unierechtelijk beginsel werd erkend voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Handvest. Volgens die rechtspraak kan dat beginsel in ieder geval niet worden geschonden wanneer het niet dezelfde persoon is die meer dan één keer werd bestraft voor hetzelfde onrechtmatig gedrag (zie in die zin met name arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 338, en 18 december 2008, Coop de France bétail et viande e.a./Commissie, C‑101/07 P en C‑110/07 P, EU:C:2008:741, punt 127).

20      Het Hof heeft deze rechtspraak na de inwerkingtreding van het Handvest bevestigd (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 34).

21      In casu blijkt uit de informatie in de verwijzingsbeslissingen, die wordt bevestigd door zowel bepaalde gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier als de Italiaanse regering ter terechtzitting voor het Hof, dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde fiscale sancties zijn opgelegd aan twee vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, namelijk S.A. COM Servizi Ambiente e Commercio en Evoluzione Maglia, terwijl de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde strafzaken betrekking hebben op de natuurlijke personen Orsi en Baldetti.

22      Derhalve blijkt, zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat in de twee in de hoofdgedingen aan de orde zijnde strafzaken, de fiscale boete en de strafrechtelijke vervolging betrekking hebben op verschillende personen, namelijk, in de zaak C‑217/15, S.A. COM Servizi Ambiente e Commercio, waaraan een fiscale sanctie werd opgelegd, en Orsi, tegen wie een strafrechtelijke vervolging werd ingesteld, en in zaak C‑350/15, Evoluzione Maglia, waaraan een fiscale sanctie werd opgelegd, en Baldetti, tegen wie een strafrechtelijke vervolging werd ingesteld, zodat niet lijkt te zijn voldaan aan de toepassingsvoorwaarde van het ne-bis-in-idembeginsel, volgens welke dezelfde persoon het voorwerp moet uitmaken van de sancties en de desbetreffende vervolgingen, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan.

23      In dat verband kan de omstandigheid dat Orsi en Baldetti strafrechtelijk worden vervolgd voor feiten die zij hebben begaan als wettelijke vertegenwoordigers van vennootschappen waaraan fiscale geldboeten zijn opgelegd, niet afdoen aan de conclusie in het vorige punt.

24      Tot slot, voor zover artikel 50 van het Handvest een recht bevat dat overeenstemt met dat van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, moet krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest worden gewaarborgd dat de hierboven uiteengezette uitlegging van artikel 50 van het Handvest niet afdoet aan het door het EVRM gegarandeerde beschermingsniveau (zie naar analogie arrest van 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 77).

25      Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens levert het feit dat zowel fiscale als strafrechtelijke sancties worden opgelegd, geen schending op van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, wanneer de desbetreffende sancties betrekking hebben op juridisch onderscheiden natuurlijke of rechtspersonen (EHRM, 20 mei 2014, Pirttimäki tegen Finlande, CE:ECHR:2014:0520JUD00353211, § 51).

26      Doordat in de hoofdgedingen niet is voldaan aan de voorwaarde dat dezelfde persoon het voorwerp vormt van de betrokken sancties en vervolgingen, hoeven de andere voorwaarden voor de toepassing van artikel 50 van het Handvest niet te worden onderzocht.

27      Bijgevolg dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 50 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen, die het mogelijk maakt strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens verzuim btw te betalen, nadat voor dezelfde feiten een definitieve fiscale sanctie is opgelegd, wanneer deze sanctie is opgelegd aan een vennootschap met rechtspersoonlijkheid terwijl die strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld tegen een natuurlijke persoon.

Kosten

28      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen, die het mogelijk maakt strafrechtelijke vervolging in te stellen wegens verzuim belasting over de toegevoegde waarde te betalen, nadat voor dezelfde feiten een definitieve fiscale sanctie is opgelegd, wanneer deze sanctie is opgelegd aan een vennootschap met rechtspersoonlijkheid terwijl die strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld tegen een natuurlijke persoon.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.

ECLI:EU:C:2017:264