(Aanvullende) rentevergoeding verplicht wegens heffing btw in strijd met Unierecht
Eiseres handelt via haar website wereldwijd in onderdelen voor met name klassieke motoren en verkoopt zowel aan klanten met een btw-nummer (ondernemers) als aan klanten zonder een btw-nummer (niet-ondernemers). Een deel van de klanten zonder een btw-nummer is woonachtig of gevestigd in andere EU-lidstaten. Eiseres heeft ter zake van de verkopen aan deze klanten zonder btw-nummer in de jaren 2011 tot en met het derde kwartaal van 2016 Nederlandse omzetbelasting in rekening gebracht en voldaan op aangifte.
Uit het door de Belastingdienst naar aanleiding daarvan opgemaakt controlerapport volgt dat de verzoeken om teruggaven van de omzetbelasting gehonoreerd worden voor in totaal € 3.240.927 aan omzetbelasting. De ontvanger heeft de verzoeken van eiseres om vergoeding van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet afgewezen.
In geschil voor de rechtbank is het antwoord op de vraag of de Belastingdienst op grond van artikel 28c van de Invorderingswet gehouden is om een rentevergoeding te betalen in aanvulling op de reeds vergoede heffings- en belastingrente.
Uit de bewoordingen van het arrest Irimie leidt de rechtbank af, dat de woorden ‘in strijd met het Unierecht is geheven’ uit artikel 28c van de Invorderingswet neutraal moeten worden opgevat. Het gaat om bedragen die vanwege een met het Unierecht strijdige onverschuldigde betaling niet beschikbaar waren voor de belastingplichtige. Het HvJ EU stelt geen eisen aan de reden of oorzaak van die onverschuldigde betaling. Met name kan uit het arrest Irimie naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat een rentevergoeding alleen verplicht is als het de schuld van de belastingheffende overheid is dat er – achteraf bezien ten onrechte – te veel belasting is geheven. De grondslag waarover de aanvullende vergoeding moet worden berekend is gelijk aan het gehele bedrag van de teruggegeven omzetbelasting.
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 02-06-2020
- Datum publicatie
- 04-06-2020
- Zaaknummer
- 19/648
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
De rechtbank oordeelt dat de ontvanger op grond van artikel 28c van de Invorderingswet verplicht is om een (aanvullende) rentevergoeding te betalen, omdat in strijd met het Unierecht omzetbelasting is geheven. Het maakt daarbij niet uit dat de oorzaak van de achteraf bezien onterechte heffing bij eiseres ligt. De grondslag waarover de aanvullende vergoeding moet worden berekend is gelijk aan het gehele bedrag van de teruggegeven omzetbelasting.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 04-06-2020 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/648
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 2 juni 2020 in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Almere, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Procesverloop
Bij besluiten van 14 juli 2017 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere (de inspecteur) aan eiseres over elk van de jaren 2011 tot en met 2016 zes (nihil)beschikkingen heffingsrente (2011) respectievelijk belastingrente (2012 tot en met 2016) opgelegd. Bij afzonderlijke brieven van 16 augustus 2017, ontvangen door de inspecteur op 17 augustus 2017, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen elk van deze zes beschikkingen.
Bij uitspraken op bezwaar van 11 december 2018 heeft de inspecteur de bezwaren van eiseres tegen deze beschikkingen, gericht op een vergoeding van heffings- en belastingrente, toegewezen.
De zes brieven van eiseres van 16 augustus 2017 bevatten eveneens een verzoek om de vergoeding van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet. Bij beschikking van 3 december 2018 heeft de ontvanger deze verzoeken afgewezen. Eiseres heeft tegen die afwijzende beschikking bezwaar gemaakt bij brief van 4 december 2018, ontvangen door de ontvanger op 6 december 2018.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2019 heeft de ontvanger het bezwaar van eiseres gericht tegen het niet toekennen van een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet afgewezen.
Eiseres heeft tegen zowel de uitspraken op bezwaar inzake de heffings- en belastingrente als de uitspraak op bezwaar inzake de invorderingsrente beroepen ingesteld. De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar inzake de heffings- en belastingrente hebben de zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 gekregen. Het beroep gericht tegen het niet toekennen van een rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet heeft het zaaknummer 19/648 gekregen.
De inspecteur heeft in de zaken met nummers 19/303 tot en met 19/308 een verweerschrift ingediend. De ontvanger (hierna ook: verweerder) heeft in de zaak met nummer 19/648 een verweerschrift ingediend.
Eiseres, de inspecteur en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Eiseres heeft in de zaak met nummer 19/648 voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] . Namens de inspecteur is verschenen [naam] (zaaknummers 19/303-308), en namens de ontvanger [naam] (zaaknummer 19/648).
Ter zitting zijn de zaken met de zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 en de zaak met nummer 19/648 gezamenlijk behandeld. De inspecteur heeft in de zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Eiseres heeft de beroepen met zaaknummers 19/303 tot en met 19/308 ter zitting ingetrokken. Met partijen is ter zitting afgestemd dat een kopie van het dossier in de ingetrokken zaak met nummer 19/303 integraal zal worden toegevoegd aan het dossier in de overblijvende zaak tussen eiseres en verweerder met nummer 19/648. Het onderzoek in de zaak met nummer 19/648 is aan het slot van de zitting gesloten.
Ter zitting is met partijen verder besproken dat de zaak met nummer 19/648 mogelijk verwezen wordt naar een meervoudige kamer. Partijen hebben er voor dat geval mee ingestemd dat er geen nadere zitting nodig is. De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer en partijen daarvan bij brief van 13 maart 2020 bericht. De rechtbank heeft verweerder vervolgens gevraagd te bevestigen dat hij akkoord is met de inhoud van de brief van eiseres van 6 april 2020, met daarin (onder meer) de cijfermatige uitwerking van het besprokene ter zitting. Verweerder heeft dat bij brief van 29 april 2020 bevestigd. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Daarbij is eiseres medegedeeld dat, nu de omzet in Finland volgens de Finse Belastingdienst boven het geldende drempelbedrag van € 35.000 is gelegen, eiseres als btw-ondernemer in Finland is geregistreerd, omdat zij Finse omzetbelasting moet betalen over de betreffende zogeheten afstandsverkopen. Ook is eiseres in dezelfde brief uitgenodigd om in Finland aangiften omzetbelasting te doen. Naar aanleiding van deze brief heeft eiseres zich gerealiseerd dat zij de regeling voor afstandsverkopen (als bedoeld in artikel 34 van de BTW-richtlijn en artikel 5a van de Wet op de omzetbelasting 1968) jarenlang (mogelijk) ten onrechte niet heeft toegepast. Volgens deze regeling voor afstandsverkopen moet omzetbelasting worden betaald in de EU-lidstaat waar de afnemer is gevestigd als de totale verkopen aan klanten in die lidstaat boven een (per lidstaat) bepaald drempelbedrag komen.
Jaar | Bedragen suppletieaangiften (in €) |
2011 | 398.299 |
2012 | 457.586 |
2013 | 502.196 |
2014 | 604.748 |
2015 | 672.836 |
2016 | 577.539 |
Totaal | 3.213.204 |
Eerder vastgestelde omzetbelasting | € 340.026 |
Nieuw vastgestelde omzetbelasting | € – 58.273 |
Te verrekenen/terug te ontvangen | € 398.299 |
In deze beschikking is een (nihil)beschikking heffingsrente begrepen.
Soort rente | Periode | Bedrag (in €) |
Heffingsrente (2011) | 1 april 2012 t/m 14 juli 2017 | 74.355 |
Belastingrente (2012 tot en met 2016) | 1 februari 2017 t/m 28 juli 2017 | 56.224 |
Vergoedingsrente over heffingsrente € 74.355 | 14 juli 2017 t/m 25 januari 2019 | 4.577 |
Vergoedingsrente over belastingrente € 56.224 | 28 juli 2017 t/m 25 januari 2019 | 3.373 |
Totaal | 138.529 |
Geschil en beoordeling
Vooraf en ambtshalve
Geschil
Voor wat betreft het beroep van eiseres op het rapport van het boekenonderzoek van 18 januari 2007, stelt verweerder dat eiseres daaraan geen vertrouwen heeft mogen ontlenen ten aanzien van de (juiste) toepassing van de regeling voor afstandsverkopen.
Beoordeling
“1. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
2. De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed.”
“20 Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C-398/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).
21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727,
punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 65).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name
de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
26 Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dit beginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 29).
27 In casu moet worden vastgesteld dat een regeling als die in het hoofdgeding, die pas rente toekent vanaf de dag die volgt op die waarop om terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting is verzocht, niet aan dit vereiste voldoet.
28 Dit verlies hangt immers onder meer af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag en doet zich in beginsel dus voor in de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting.”
“Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo’n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever hiermee geen limitatieve opsomming gegeven van gevallen waarin er in strijd met het Unierecht is geheven, maar heeft hij enkele voorbeelden genoemd waarin die strijdigheid is komen vast te staan.
In dit kader is het arrest HvJ EU 23 april 2020 (Sole-Mizo en Dalmandi), C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, relevant. In dat arrest ging het over de uitbetaling door de Belastingdienst aan de belastingplichtige van ‘overschotten aan aftrekbare btw’ die in strijd met het Unierecht langer dan redelijk waren ingehouden. Het draaide daarbij om de vraag of een lidstaat bij de rentevergoedingen over zulke uitbetalingen de rentevoet van de centrale bank mag hanteren. Hoewel die vraag in de zaak van eiseres geen rol speelt (partijen zijn het immers eens over de te hanteren rentevoet), is van belang dat het HvJ EU zonder enig voorbehoud het hiervoor aangehaalde arrest Littlewoods Retail van toepassing achtte (zie r.o. 33 tot en met 37). Aldus stelde het HvJ EU het recht op uitbetaling van een overschotbedrag aan omzetbelasting op één lijn met het recht op terugbetaling: ook bij een niet geheel verwezenlijkt recht op uitbetaling van een overschot is er sprake van ‘in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen’. In r.o. 44 overwoog het HvJ EU vervolgens “dat het beginsel van fiscale neutraliteit – in het licht van het doel van de betaling van rente op btw-overschotten die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn ingehouden, dat erin bestaat de financiële verliezen te compenseren die de belastingplichtige heeft geleden
doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken – verlangt dat de regels voor de betaling van rente op zodanige wijze worden vastgesteld dat de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen kan worden gecompenseerd.”
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen. De rechtbank zal de op grond van artikel 28c van de Invorderingswet aanvullend te vergoeden invorderingsrente vaststellen op € 252.852 (zie bij 3.5). Dat bedrag moet worden vermeerderd met vergoedingsrente, enkelvoudig berekend over de periode vanaf 1 juli 2017 tot en met de dag voorafgaand aan de algehele voldoening, tegen het voor die tijdvakken geldende rentepercentage voor de berekening van de invorderingsrente.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Op de zitting is met partijen afgestemd dat deze proceskosten moeten worden gesteld op 50 % x € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1) = € 655,50.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet vast op een bedrag van € 252.852, te vermeerderen met enkelvoudig berekende rente te rekenen vanaf 1 juli 2017 tot aan de dag van voldoening, tegen het voor die tijdvakken geldende rentepercentage voor de berekening van de invorderingsrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 655,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. R.R. van der Heide, leden, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
w.g. voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.