Belanghebbende mocht vertrouwen ontlenen aan rapport boekenonderzoek
Belanghebbende heeft vertrouwen mogen ontlenen aan de algemene en ongeclausuleerde conclusie in het rapport van het boekenonderzoek. De omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten. Het Unierecht staat niet in de weg aan het honoreren van opgewekt vertrouwen.
- Instantie
- Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21-06-2019
- Datum publicatie
- 16-10-2019
- Zaaknummer
- 14/00263
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2013:10222, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Belanghebbende heeft vertrouwen mogen ontlenen aan de algemene en ongeclausuleerde conclusie in het rapport van het boekenonderzoek in 2002: ‘De(…) omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten’ (Hoge Raad 18 december 1991, nr. 27 127, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/182). Het Unierecht staat niet in de weg aan het honoreren van opgewekt vertrouwen.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 17-10-2019 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00263
Uitspraak op het hoger beroep van
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 december 2013, nummer AWB 12/1311 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag en beschikking.
1Ontstaan en loop van het geding
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
‘1. Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
– Omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 t/m 31 december 2000
(…)
Balanspost
De vordering omzetbelasting per 31 december 2000 bedraagt f. 537.346
Deze is als volgt opgebouwd:
Aangifte september 2000 f. – 235.143
Aangifte november 2000 f. – 142.951
Aangifte december 2000 f. – 130.448
Suppletie aangifte jaar 2000 f. – 28.804 neg f. 537.346
Alle aangiften zijn ingediend en de beschikkingen tot teruggaaf zijn verzonden.
(…)
Een groot deel van de omzet blijft buiten de heffing van omzetbelasting. Dit betreft diensten, die worden verricht aan ondernemers, gevestigd in andere EU landen en gevestigd buiten de EU. De plaats waar de dienst wordt verricht is de plaats waar de opdrachtgever is gevestigd. Deze omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten.’.
‘Hof: In het kader van het vertrouwensbeginsel speelt de discussie of de ambtenaren de facturen van [belanghebbende C] B.V. aan [M AG] van eind 2000 hebben gezien. In dat kader heeft gemachtigde gevraagd naar het controledossier van het oude boekenonderzoek.
Inspecteur (desgevraagd): Ik heb dat controledossier niet meer.
Hof: Daarachter zit de gedachte van [belanghebbende C] B.V. dat uit dat dossier zou kunnen blijken wat wel of niet is bekeken. Als dat dossier zou behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb, dan kan het Hof ingevolge art. 8:31 van de Awb daaraan de consequenties verbinden die het geraden voorkomt, nu de Inspecteur dat dossier niet meer kan overleggen. Dat houdt het Hof u hierbij voor.
De Inspecteur stelt dat er eind 2000 geen facturen waren. Het Hof heeft in het dossier (bijlage 12 bij de gronden van het oorspronkelijke beroepschrift van 27 juni 2007, voordat de zaak werd teruggewezen) wel facturen van eind 2000 van [belanghebbende C] B.V. aan [M AG] .
Inspecteur: Ik heb ze niet gezien. Ik kan het niet ontkennen. De vraag is of ze op het moment van de controle aanwezig waren.
Hof: Er zijn dus facturen van eind 2000. De Inspecteur stelt in zijn nader stuk betreffende [belanghebbende C] B.V. op pagina 5, derde alinea van boven, dat er in 2001 geen facturen waren. Daar staat 2001 en niet 2000. Voorts staat in diezelfde alinea dat het vijf boekingen in het memoriaal betroffen. Als we het stuk 3.341 5, onder c bekijken, staat onderaan het volgende vermeld: “In 2001 zijn er geen facturen uitgeschreven aan [M AG] .. De boekingen vonden toen via het memoriaal plaats.”. Dit citaat staat vermeld onder het kopje “ [belanghebbende C] B.V.”, maar het stuk begint met een kopje “Algemeen” en vanaf daar lijkt de tekst betrekking te hebben op [belanghebbende A] B.V.. Gaat het citaat wel over [belanghebbende C] B.V.?
Gemachtigde: Neen, dat ziet op [belanghebbende A] B.V.!
Inspecteur (ambtenaar [getuige 1] ): Dat klopt. Ik begrijp dat dit bij het Hof verwarring heeft gezaaid. Waarom staat daarboven [belanghebbende C] B.V.? Dat is namelijk mijn dossier, waar die posten onder vallen. Maar stuk 3.341 5, onder c heeft specifiek betrekking op [belanghebbende A] B.V. en niet [belanghebbende C] B.V..
Hof: In het stuk met nummer 1.161, “STAND VAN ZAKEN BOEKENONDERZOEK [belanghebbende A] B.V. D.D. 17-11-2005”, schrijft de Inspecteur onder kleine letter h: “ [belanghebbende C] B.V. ( [belanghebbende C] ) heeft een contract met [M AG] en later ook met [J AG] . De contracten vermelden geen ingangsdatum. Het eerste contract is op 15‑12‑2000 ondertekend. Het tweede op 30‑07‑2003. (…) Hoewel het contract met [belanghebbende C] pas op 15‑12‑2000 is ondertekend, worden de facturen m.b.t. de mailings m.i.v. november 2000 aan de a.g. gestuurd.”. Dit bevestigt, dat vanaf medio november 2000 facturen door [belanghebbende C] B.V. zijn gestuurd aan [M AG] .
Inspecteur: De door mij verrichte controle bij [belanghebbende C] B.V. betrof niet zozeer de omzetbelasting. Of de informatie hier correct is, kan ik bevestigen noch ontkennen. Uit overleg met collega’s die een en ander hebben beoordeeld, is gebleken dat er geen facturen waren. Maar ik heb dat zelf niet kunnen vaststellen.
Hof: Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 9 februari 2015 is op die zitting ook aan de orde geweest dat er volgens de Inspecteur eind 2000 geen facturen zijn uitgeschreven voor prestaties door [belanghebbende C] B.V. aan [M AG] . Het Hof heeft echter facturen in het dossier aangetroffen. Hoe zijn deze in het dossier gekomen?
Inspecteur: Ik heb de facturen nooit gezien.
Inspecteur (ambtenaar [getuige 1] ; desgevraagd): Het stuk 3.341 5 onder “c” gaat over een voorziening van circa € 1.800.000 die [M AG] weigerde te betalen (…) Het citaat uit het stuk 3.341 5, onder c heeft betrekking op [belanghebbende A] B.V.. Mijn eerdere opmerking dat er geen facturen zijn, heeft geen betrekking op [belanghebbende C] B.V.
(…)
Inspecteur:
(…)
h
Het controledossier van [getuige 8] en [getuige 3] heeft naar mijn mening niet op de zaken betrekking. Op de zaak betrekking hebbende stukken moeten aan een dubbel vereiste voldoen: (i) deze moeten de Inspecteur ter beschikking hebben gestaan en (ii) deze moeten een rol hebben gespeeld bij de aanslagregeling. Het controledossier uit 2002 heeft geen rol gespeeld rondom de naheffingsaanslagen. Bovendien is er geen belastingwet die mij gebiedt het controledossier meer dan tien jaar te bewaren. Op basis van de Archiefwet en de daarbij behorende selectielijsten moeten stukken van blijvende waarde worden bewaard tot zeven jaren na het einde van de actualiteitswaarde van de stukken. Het controledossier ziet op 1997-2000 en is het rapport stamt uit 2002. Zeven jaar later is 2009. Ik hoefde het controledossier dus niet te bewaren. Ik heb er bij de besluitvorming geen acht op geslagen en het staat mij nu niet ter beschikking.
Het controlerapport heb ik nog. Daarmee voldoe ik aan de Archiefwet. Bij mijn weten kan mij geen onzorgvuldigheid worden verweten. Ik verwijs naar de uitspraak van Hof Amsterdam betreffende Credit Suisse. Het controlerapport heb ik en het dossier hoefde ik niet te bewaren.
Over het vertrouwensbeginsel en [belanghebbende C] B.V. merk ik het volgende op. De uitgangssituatie is BNB 1992/182: er moet sprake zijn van een verhoudingsgewijs aanzienlijk belang. Gemachtigde legt de maatstaf ten onrechte bij de facturen in 2000 die zien op de facturering buiten de Europese Unie. Mijns inziens gelden de percentages zoals ik die heb vermeld in mijn brief van 12 november 2015. Ik ben van mening dat geen sprake is van een verhoudingsgewijs aanzienlijk belang.
Daarnaast ben ik van mening dat [belanghebbende C] B.V. niet te goeder trouw is geweest en daarom niet beschermd wordt door opgewekt vertrouwen. Ik vind dat er een verschil is tussen niet te goeder trouw en te kwader trouw; ik verwijs naar een bijdrage van [AA] . [belanghebbende C] B.V. pretendeert een situatie die er niet is: zij pretendeert de diensten te verrichten aan en mailings te verrichten voor [M AG] . Maar ik ben van mening dat de diensten aan [belanghebbende A] B.V. worden verricht.
Voorts vraag ik mij af wat het belang is van de vraag of de facturen er wel of niet zijn. Van belang is wat de controlerend ambtenaar heeft gezien. Wat heeft hij nu méér kunnen zien dan het bedrag en de naam van de afnemer? Gelijktijdig vond een controle plaats bij [belanghebbende A] B.V. Daarbij viel op dat [belanghebbende A] B.V. geen voorbelasting claimde, omdat deze vennootschap kansspelen exploiteerde. Waarom liggen dan bij [belanghebbende C] B.V. facturen ter zake van die diensten die zijn verricht voor [M AG] ? Dat kan alleen worden verklaard rond de goede trouw. Diensten werden verricht voor [belanghebbende A] B.V. en niet voor [M AG] .
Over punt 23, in het bijzonder het verhoudingsgewijs aanzienlijk belang, heb ik het al gehad.
Bij punt 27 vraag ik me af waarom de Inspecteur een opmerking zou hebben gemaakt over de facturen. Het is immers een relatief klein bedrag. Natuurlijk zijn facturen opgevraagd; dat zal hier waarschijnlijk ook zijn gebeurd, maar niet de onderhavige aan [M AG] gerichte facturen. [belanghebbende C] B.V. factureerde aan meerdere vennootschappen.
Van het boekenonderzoek 1997 tot en met 2000, dat in 2002 heeft plaatsgehad, is een rapport verschenen. Bij dat boekenonderzoek waren [D] en [BB] aanwezig. [BB] is hoofd administratie van het hele concern. Betreffende het contract tussen [belanghebbende A] B.V. en [M AG] staat vast dat ik daar niet de beschikking over had in de jaren 2000 tot en met november 2004. Tegelijkertijd loopt het boekenonderzoek bij [belanghebbende A] B.V. en [belanghebbende C] B.V. Het is dan inderdaad bevreemdend dat je dan uit die facturen zou kunnen afleiden dat de lotto activiteiten aan [M AG] zouden zijn verricht in plaats van aan de B.V. die de vrijstelling toepaste.
Productie 12 (bij de gronden van het oorspronkelijke beroepschrift van 27 juni 2007) betreft negen pagina’s met zes facturen. De facturen die meerdere pagina’s beslaan, zijn geen optellingen. Van vier boekingen is de factuur aanwezig, waarbij het bedrag correspondeert met het memoriaal. Van één boeking is geen factuur. Twee facturen zijn niet geboekt in het memoriaal. Daarover zou geen opmerking zijn gemaakt? Het lijkt me vreemd dat de controleur de facturen zouden zijn ontgaan, als ze zouden zijn overgelegd. Bovendien staat er boven dat ze in 2007 zijn gefaxt door [L BV] Ik acht niet aannemelijk dat de facturen in 2002 aan de controlerende ambtenaren zijn overgelegd.
(…)
Hof:
(…)
Het grote financiële belang ligt bij [belanghebbende C] B.V., waar het vertrouwensbeginsel in verband met het boekenonderzoek in 2002 aan de orde is. (…) Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel is vandaag ter zitting helder geworden dat het standpunt van de Inspecteur dat er over eind 2000 geen facturen tussen van [belanghebbende C] B.V. aan [M AG] zijn opgemaakt niet juist is, los van de vraag wat deze constatering voor onderhavige zaak betekent. De Inspecteur heeft gesteld dat de facturen tijdens het boekenonderzoek toen niet bekeken waren, omdat ze er toen niet zouden zijn geweest; gemachtigde heeft dat echter weersproken. Hierbij is van belang dat het controledossier van het oude boekenonderzoek in 2002 ontbreekt, zodat niet kan worden geverifieerd wat de controlerende ambtenaren al dan niet hebben gezien.’.
‘dat de handelwijze en de gang van zaken tussen [belanghebbende B] en [belanghebbende C] [Hof: belanghebbende] enerzijds en [J AG] anderzijds vergelijkbaar is met de handelwijze en de gang van zaken met betrekking tot de dienstverlening tussen [belanghebbende B] en [belanghebbende C] [Hof: belanghebbende] enerzijds en [M AG] anderzijds.’.
[M AG] | [J AG] | Totaal | |
€ | € | € | |
2001 | 12.499.753,75 | 12.499.753,75 | |
2002 | 14.183.383,58 | 14.183.383,58 | |
2003 | 17.908.751,96 | 1.017.359,00 | 18.926.110,96 |
2004 | 10.538.591,33 | 5.149.705,00 | 15.688.296,33 |
2005 | 548,46 | 4.300.220,00 | 4.300.768,46 |
Totaal | 55.131.029,08 | 10.467.284,00 | 65.598.313,08 |
Belanghebbende heeft wel de haar per factuur in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht.
“Deze aanslag is terstond en tot het volle bedrag invorderbaar o.g.v. art. 10, lid 1, letter b en art. 15 Invorderingswet 1990.”.
Met de naheffingsaanslag zijn de volgende bedragen aan omzetbelasting nageheven:
€ | |
2001 | 2.374.953 |
2002 | 2.694.843 |
2003 | 3.595.961 |
2004 | 2.980.776 |
2005 | 817.146 |
Totaal | 12.463.679 |
3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
I. Heeft de Inspecteur door het niet overleggen van het controledossier van het boekenonderzoek over de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 niet voldaan aan de plicht alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb over te leggen?
II. Heeft de Inspecteur door het niet overleggen van een verslag van de heer [getuige 7] over een gesprek tussen hem, de heer [getuige 1] , de heer [getuige 2] en de heer [getuige 5] niet voldaan aan de plicht alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb over te leggen?
III. Heeft belanghebbende diensten verricht aan [M AG] en [J AG] ? Meer in het bijzonder is in geschil of de plaats van deze diensten in Nederland ligt.
IV. Kon belanghebbende aan het in 2002 verrichte boekenonderzoek het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat ter zake van de aan [M AG] en [J AG] gerichte facturen geen omzetbelasting was verschuldigd?
V. Heeft de Inspecteur het in 2005 aangevangen boekenonderzoek uitgevoerd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, zodat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd?
VI. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd omdat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden?
VII. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens geleden immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag IV
‘Een groot deel van de omzet blijft buiten de heffing van omzetbelasting. Dit betreft diensten, die worden verricht aan ondernemers, gevestigd in andere EU-landen en gevestigd buiten de EU. De plaats waar de dienst wordt verricht is de plaats waar de opdrachtgever is gevestigd. Deze omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten.’.
‘De(…) omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten’.
Vragen I, II, III, V en VI
Vraag VII
Slotsom
Ten aanzien van het griffierecht
Ten aanzien van de proceskosten
5Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing met betrekking tot de schadevergoeding;
– verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vernietigt de naheffingsaanslag;
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 556,50 vergoedt;
– gelast dat de Minister aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,50 vergoedt;
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar en van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.235,33;
– veroordeelt de Minister in van het geding het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 469,33; en
– veroordeelt de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.166,67.
Aldus gedaan op 21 juni 2019 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- de naam en het adres van de indiener;
- een dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
1HvJ EU van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) B.V., C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, r.o. 47 en HvJ EU van 12 oktober 2016, Nigl, C‑340/15, ECLI:EU:C:2016:764.
2HvJ EU van 14 september 2006, Elmeka, C-181/04 tot en met C-183/04, ECLI:EU:C:2006:563.
3O.a. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24-12-2013
- Datum publicatie
- 21-01-2014
- Zaaknummer
- AWB-12_1311
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2245, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Belanghebbende C maakt onderdeel uit van een conglomeraat van in Nederland gevestigde vennootschappen en Zwitserse AG’s. Hoofdactiviteit is het creëren van pools van loten in een buitenlandse kansspel en het verkopen van aandelen in die pools. Belanghebbende verzorgt de marketing, het bedenken van acties, het regelen van reclame en het beheren van de klantenbestand. De rechtbank heeft geoordeeld dat A (zie 12/1314) de kansspelen organiseert. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende haar diensten niet aan A maar aan de in Zwitserland gevestigde AG’s verricht of aan een andere ondernemer buiten Nederland. Plaats van dienst is in Nederland. Belanghebbende is omzetbelasting verschuldigd over de vergoedingen.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2014/149
Belastingadvies 2014/7.9
V-N 2014/13.3.3
FutD 2014-0176 met annotatie van Fiscaal up to Date - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/1311
uitspraak van 24 december 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende C] B.V., gevestigd te [plaats Y],belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant,
de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
– [belanghebbende A] B.V. (verder: [belanghebbende A]). Tot 24 september 2004 was 50% van de aandelen van [belanghebbende A] in het bezit van [belanghebbende B] B.V. (verder: [belanghebbende B]) en 50% van de aandelen in handen van [H]. Vanaf 24 september 2004 zijn de uiteindelijke aandeelhouders in belanghebbende [K] (25% van de aandelen via zijn houdstermaatschappij [K BV]), [N] (25% van de aandelen via zijn houdstermaatschappij [N BV]) en [H] (50% van de aandelen zijn houdstermaatschappij [H AG]). Directeur van [belanghebbende A] is [directeur A].
– [belanghebbende B]. Aandeelhouders in [belanghebbende B] zijn, ieder voor 50%, [K] en [N]. Directeur is [N].
– [T AG] (verder: [T AG]), opgericht op [datum] 2000 en formeel gevestigd in Zwitserland. Aandeelhouders in [T AG] zijn [K] voor 23,75%, [N] voor 23,75%, [H] voor 47,5% en [Z] voor 5%. [Z] is een in Zwitserland wonende Treuhandler. Directeur is [H].
– [O AG], opgericht en formeel gevestigd in Zwitserland. Aandeelhouders in [O AG] zijn [K], [N] en [H], ieder voor 1/3e deel.
– [belanghebbende A] ontvangt gelden van personen die willen deelnemen in de [buitenlandse kansspel]. Daartoe worden loten ingekocht waarvan “pools” worden gemaakt (wat inhoudt dat een aantal ingekochte loten bij elkaar wordt gevoegd) waarna aandelen in de pools worden verkocht aan deelnemers in (vooral) [land A] en [land B]. De loten worden ingekocht via [H], die officieel gevolmachtigde is voor de [buitenlandse kansspel]. [belanghebbende A] keert de met de deelname gewonnen prijzen uit aan de deelnemers.
– Belanghebbende zorgt voor de marketing, bedenkt acties – vooral mailings – en regelt de reclame om deelnemers voor de [kansspel] te winnen en beheert het klantenbestand.
– [V BV] leent aan [belanghebbende A] personeel uit voor het beheer van de [kansspelpools].
– [belanghebbende B] verzorgt de mailings die belanghebbende heeft bedacht, wikkelt de contracten met de [kansspeldeelnemers] af, boekt de betalingen, regelt het betalingsverkeer en beheert een callcentrum.
Op 1 mei 2002 is in het kader van een boekenonderzoek een controlerapport uitgebracht. Het onderzoek had betrekking op het tijdvak 1 juli 1997 tot en met 31 december 2000. In het rapport staat onder meer:
“Een groot deel van de omzet blijft buiten de heffing van omzetbelasting. Dit betreft diensten, die worden verricht aan ondernemers, gevestigd in andere EU-landen en gevestigd buiten de EU. De plaats waar de dienst wordt verricht is de plaats waar de opdrachtgever is gevestigd. Deze omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten.”
3Geschil
1. moet de aanslag worden vernietigd dan wel de zaak worden teruggewezen naar de inspecteur in verband met onvolledigheid van het onderzoek door de inspecteur?
2. zijn de rechten van de verdediging geschonden en zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen?
3. is de plaats van dienst in Nederland?
4. is het vertrouwensbeginsel geschonden?
5. is de beschikking heffingsrente terecht vastgesteld?
4Beoordeling van het geschil
Vernietiging of terugwijzing in verband met onvolledigheid onderzoek door inspecteur
Schending verdedigingsbeginsel
Plaats van dienst
– Uit de stukken blijkt dat opdrachten over mailings afkomstig waren van [belanghebbende A].
– Belanghebbende verricht haar activiteiten sinds oktober 1999 en deed dat oorspronkelijk voor andere opdrachtgevers dan de AG’s. Niet aannemelijk is geworden dat de activiteiten zijn gewijzigd na de oprichting van de AG’s en de overeenkomst van 15 december 2001. In dit verband merkt de rechtbank op dat [T AG] eerst op 23 november 2000 in het handelsregister is ingeschreven en van de Zwitserse autoriteiten een hoedanigheidsverklaring heeft gekregen per 1 juli 2003. Aan [T AG] werden ook voor het afsluiten van de overeenkomst reeds facturen uitgereikt door belanghebbende. Facturen aan [O AG] zijn niet overgelegd. Een en ander ondersteunt de conclusie dat de facturering niet overeenkomt met de economische en commerciële werkelijkheid.
– Tijdens een voorlopig getuigenverhoor op 19 november 2004 voor het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft [N] voornoemd, directeur van belanghebbende, onder meer verklaard dat hij wat [T AG] betreft uitsluitend communiceert met zijn medeaandeelhouders in die AG, en dat hij niet meer weet van [Z], de directeur van [T AG] die namens die vennootschap de eerder genoemde overeenkomst met belanghebbende heeft ondertekend, dan dat hij de Zwitserse nationaliteit heeft. Dit duidt niet op een relatie waarin diensten aan de AG worden verricht. Ook de overige verklaringen van [N] geven geen aanleiding tot de veronderstelling dat de werkzaamheden van belanghebbende kunnen gelden als aan [T AG] verrichte diensten.
– De rechtbank heeft heden in de zaak met procedurenummer AWB 12/1314 beslist dat niet de AG ’s de kansspeldiensten verrichtten maar het in Nederland gevestigde [belanghebbende A]. Dat betekent dat het voor de hand ligt dat de loterij-ondersteunende activiteiten die belanghebbende verrichtte, diensten betroffen aan [belanghebbende A] en niet aan de AG ‘s. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat dit in dit geval anders is.
Schending vertrouwensbeginsel
Heffingsrente
5Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6Immateriële schadevergoeding
In het onderhavige geval zijn de volgende termijnen van belang:
Ontvangstdatum pro-forma bezwaarschrift 1 mei 2006
Nadere motivering bezwaarschrift 10 november 2006
Dagtekening 1e uitspraak op bezwaar 26 april 2007
Ontvangstdatum 1e pro-formaberoepschrift 30 mei 2007
Nadere motivering beroepschrift 27 juni 2007
Ontvangstdatum verweerschrift 11 september 2007
Uitspraak rechtbank (terugwijzing) 31 januari 2011
2e Uitspraak op bezwaar 8 februari 2012
Ontvangstdatum 2e pro-forma beroepschrift 20 maart 2012
Nadere motivering beroepschrift 21 mei 2012
Ontvangstdatum verweerschrift 28 juni 2012
Onderzoek ter zitting 2 oktober 2013
Uitspraakdatum 24 december 2013
Gezien de in 6.4 vermelde termijnen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden, waarvan een groot deel aan de rechtbank is te wijten. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om de door haar geleden schade te vergoeden.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, zal de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.
7Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het beroep ongegrond;
– heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, het onderzoek en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 24 december 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. D.B. Bijl, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.