Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat tenminste sprake is van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen
A BV is een holdingmaatschappij die diverse deelnemingen houdt en investeringen verricht. B BV is een cafetaria en ijssalon en huurt een pand inclusief inventaris van A. C CV was tot 20 augustus 2021 een administratiekantoor. De aandelen in A BV en B BV zijn middellijk in handen van X. X is/was (indirect) bestuurder van A BV en B BV. X is via een stichting (waarvan hij de zelfstandige bestuurder is) vennoot van C CV. De Belastingdienst heeft op 4 november 2020 een beschikking fiscale eenheid omzetbelasting afgegeven voor A BV, B BV en C CV per 1 december 2020. Hiertegen heeft A BV bezwaar ingediend. Op 20 augustus 2021 is het faillissement van C CV uitgesproken en vanaf 21 augustus 2021 niet meer als onderdeel van de fiscale eenheid aangemerkt door de Belastingdienst.
De vraag is of A BV, B BV en C CV per 1 december 2020 een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen. Niet in geschil is dat C CV vanaf 21 augustus 2021 niet meer tot de fiscale eenheid behoort.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant is van oordeel dat A BV en B BV vanaf 1 december 2020 samen wel een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen, maar dat C CV niet tot deze fiscale eenheid behoort.Naar het oordeel van de rechtbank is C CV niet in economisch opzicht verweven. A BV heeft gesteld dat geen sprake is van economische verwevenheid, maar dat slechts sprake is geweest van een kleine betaling van C CV aan A BV in de vorm van een management fee in het kader van een gerechtelijke procedure in november 2020. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst, die de bewijslast heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van A BV niet aannemelijk gemaakt dat tenminste sprake is van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen tussen C CV enerzijds en A BV en B BV anderzijds. Reeds om deze reden behoorde C CV niet tot een fiscale eenheid met A BV en B BV.
Niet in geschil is dat A BV en B BV financieel met elkaar verweven zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn A BV en B BV daarnaast in organisatorisch opzicht met elkaar verweven, aangezien X indirect de bestuurder is van zowel A BV als B BV en beide vennootschappen dus onder een gezamenlijke leiding staan. Daaraan doet niet af dat de bestuursfuncties van X per vennootschap totaal verschillend waren.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn A BV en B BV ook in economisch opzicht met elkaar verweven. De Belastingdienst heeft erop gewezen dat door A BV een pand inclusief inventaris wordt verhuurd aan B BV Voor deze diensten wordt per maand € 5.000 met daarover € 1.050 aan btw in rekening gebracht. Hiervoor worden vanaf mei 2020 ook facturen uitgereikt. Uit de aangiften omzetbelasting van A BV volgt dat deze vennootschap over 2020 in totaal € 103.051 aan omzet heeft behaald. Van de totale omzet van € 103.051 van A BV is dus € 40.000 (8 x € 5.000) behaald met prestaties aan B BV. De rechtbank is van oordeel dat A BV haar stelling ter zitting dat mogelijk wel is gefactureerd, maar dat niet alle facturen zijn betaald, onvoldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst aannemelijk gemaakt dat sprake is van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen tussen A BV en B BV. Nu A BV en B BV ook in financieel en organisatorisch opzicht nauw verweven zijn, vormen zij naar het oordeel van de rechtbank een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23-01-2024
Datum publicatie
29-01-2024
Zaaknummer
BRE 22/5343
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Artikel 7 lid 4 OB, geen FE met CV in structuur behoort niet tot FE vanwege ontbreken econ. verwevenheid.; voor ander onderdeel van de FE is wel sprake van verwevenheid. Beroep gegrond
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 29-1-2024
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/109
FutD 2024-0310
V-N Vandaag 2024/265
NDFR Nieuws 2024/247
NLF 2024/0342
NTFR 2024/314 met annotatie van mr. drs. J. Gruson
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5343
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [plaats] , belanghebbende,(gemachtigde: mr. B.J. Beukema),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een beschikking afgegeven waarbij belanghebbende samen met [C.V. 1] , [C.V. 2] en [B.V.] vanaf 1 december 2020 wordt aangemerkt als een fiscale eenheid voor de omzetbelasting1 (de beschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking gedeeltelijk gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de beschikking gewijzigd in die zin dat [C.V. 1] met terugwerkende kracht tot 1 december 2020 uit de fiscale eenheid is verwijderd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben, via beeldverbinding, deelgenomen: als gemachtigde van belanghebbende, mr. S.A. Heukers (verbonden aan Rein Advocaten en Adviseurs) en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota voorgedragen. Na afloop van de zitting heeft zij deze pleitnota aan de rechtbank toegezonden. Een afschrift van de pleitnota zal bij deze uitspraak worden verzonden aan de inspecteur.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende, [C.V. 2] en [B.V.] per 1 december 2020 een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen. Niet in geschil is dat [C.V. 2] vanaf 21 augustus 2021 niet meer tot de fiscale eenheid behoort.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende en [B.V.] vanaf 1 december 2020 samen wel een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen, maar dat [C.V. 2] niet tot deze fiscale eenheid behoort. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. [belanghebbende] B.V. is een holdingmaatschappij die diverse deelnemingen houdt en investeringen verricht. [B.V.] is een cafetaria en ijssalon en huurt een pand inclusief inventaris van belanghebbende. [C.V. 2] was tot 20 augustus 2021 een administratiekantoor.
3.1.
De aandelen in belanghebbende en [B.V.] zijn middellijk in handen van de heer [naam] . De heer [naam] is/was (indirect) bestuurder van belanghebbende en [B.V.] De heer [naam] is via een stichting (waarvan hij de zelfstandige bestuurder is) vennoot van [C.V. 2]
3.2.
De inspecteur heeft de beschikking vastgesteld op 4 november 2020. Hiertegen heeft belanghebbende op 4 december 2020 bezwaar ingediend.
3.3.
Op 20 augustus 2021 is het faillissement van [C.V. 2] uitgesproken. Bij e-mail van 17 januari 2022 heeft belanghebbende de inspecteur geïnformeerd dat [C.V. 2] failliet is verklaard en dat deze vennootschap om die reden uit de fiscale eenheid voor de omzetbelasting dient te worden verwijderd. Bij brief van 1 februari 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat [C.V. 2] vanaf 21 augustus 2021 niet meer als onderdeel van de fiscale eenheid wordt aangemerkt.
3.4.
Bij de uitspraak op bezwaar van 25 juli 2022 heeft de inspecteur [C.V. 1] met terugwerkende kracht tot 1 december 2020 verwijderd uit de fiscale eenheid, omdat volgens de inspecteur geen sprake was van economische verwevenheid. Belanghebbende, [C.V. 2] en [B.V.] voldoen volgens de uitspraak op bezwaar wel aan de vereisten voor een fiscale eenheid.
Motivering
4. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB worden de in die bepaling bedoelde personen en lichamen als één ondernemer aangemerkt indien zij in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij een (fiscale) eenheid vormen.
4.1.
Voor verwevenheid in financieel opzicht geldt de voorwaarde dat ten minste de meerderheid van de aandelen in elk van de vennootschappen middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is.2
4.2.
Voor verwevenheid in organisatorisch opzicht is vereist dat de betrokken personen onder een gezamenlijke, althans als een eenheid functionerende, leiding staan, dan wel de leiding van de ene persoon ten opzichte van die van de andere persoon in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeert.3
4.3.
Het bestaan van economische verwevenheid moet in elk geval worden aangenomen indien de activiteiten van de betrokken ondernemers in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel of indien de activiteiten van de ene ondernemer in hoofzaak ten behoeve van de andere ondernemer worden uitgeoefend.4 Bij de beantwoording van de vraag of de voor een fiscale eenheid vereiste verwevenheid aanwezig is, moeten de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Een zodanige beoordeling brengt mee dat ondernemers die in financieel en organisatorisch opzicht nauw verweven zijn, een fiscale eenheid vormen indien tussen deze ondernemers niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan.5
Met betrekking tot [C.V. 2]
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is [C.V. 2] niet in economisch opzicht verweven met belanghebbende en [B.V.] De rechtbank heeft hiertoe het volgende in aanmerking genomen. De inspecteur heeft enkel gesteld dat sprake is van economische verwevenheid, maar hij heeft voor die stelling geen nadere onderbouwing gegeven. Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is van economische verwevenheid, maar dat slechts sprake is geweest van een kleine betaling van [C.V. 2] aan belanghebbende in de vorm van een management fee in het kader van een gerechtelijke procedure tegen [C.V. 2] in november 2020. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, die de bewijslast heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat tenminste sprake is van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen tussen [C.V. 2] enerzijds en belanghebbende en [B.V.] anderzijds. Reeds om deze reden behoorde [C.V. 2] niet tot een fiscale eenheid met belanghebbende en [B.V.] Met betrekking tot [C.V. 2] behoeft de vraag of sprake is van organisatorische en financiële verwevenheid dan geen beantwoording meer.
Met betrekking tot [B.V.]
4.5.
Niet in geschil is dat belanghebbende en [B.V.] financieel met elkaar verweven zijn.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbende en [B.V.] daarnaast in organisatorisch opzicht met elkaar verweven, aangezien de heer [naam] indirect de bestuurder is van zowel belanghebbende als [B.V.] en beide vennootschappen dus onder een gezamenlijke leiding staan. Daaraan doet niet af dat de bestuursfuncties van de heer [naam] per vennootschap totaal verschillend waren.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbende en [B.V.] ook in economisch opzicht met elkaar verweven. De rechtbank heeft hiertoe het volgende in aanmerking genomen. De inspecteur heeft erop gewezen dat door belanghebbende een pand inclusief inventaris wordt verhuurd aan [B.V.] Voor deze diensten wordt per maand € 5.000 met daarover € 1.050 aan btw in rekening gebracht. Hiervoor worden vanaf mei 2020 ook facturen uitgereikt. Uit de aangiften omzetbelasting van belanghebbende volgt dat deze vennootschap over 2020 in totaal € 103.051 aan omzet heeft behaald. Van de totale omzet van € 103.051 van belanghebbende is dus € 40.000 (8 x € 5.000) behaald met prestaties aan [B.V.] De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende haar stelling ter zitting dat mogelijk wel is gefactureerd, maar dat niet alle facturen zijn betaald, onvoldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van niet-verwaarloosbare economische betrekkingen tussen belanghebbende en [B.V.] Nu belanghebbende en [B.V.] ook in financieel en organisatorisch opzicht nauw verweven zijn (zie 4.5 en 4.6), vormen belanghebbende en [B.V.] naar het oordeel van de rechtbank een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond omdat de beschikking moet worden gewijzigd in die zin dat belanghebbende vanaf 1 december 2020 geen fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormt met [C.V. 2] De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beslissing van de inspecteur dat belanghebbende een fiscale eenheid vormt met [C.V. 2]
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Voor een vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat geen aanleiding, reeds omdat daar in bezwaar niet om is verzocht.
Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beslissing van de inspecteur dat belanghebbende vanaf 1 december 2020 een fiscale eenheid vormt met [C.V. 2] ;
– wijzigt de beschikking in die zin dat [C.V. 2] vanaf 1 december 2020 niet tot de fiscale eenheid behoort en laat de beschikking zoals vastgesteld bij uitspraak op bezwaar voor het overige in stand;
– bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
– veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 23 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.6
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
1 In de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2 Hoge Raad 22 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993 en Hof van Justitie 1 december 2022, ECLI:EU:C:2022:943.
3 Hoge Raad 22 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993.
4 Hoge Raad 22 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993 en Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1118.
5 Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:837 en Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1118.
6 Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.