Belastingdienst niet verplicht nader onderzoek te doen naar of vragen te stellen over aangifte omzetbelasting (geen opgewekt vertrouwen)
Maatschap A exploiteert een landbouwbedrijf met daarbij een caravanstalling. Tot 1 januari 2018 waren de prestaties van A vrijgesteld van btw op grond van de landbouwregeling. Met ingang van 1 januari 2018 zijn de prestaties van A wél belast met omzetbelasting, als gevolg van het per die datum vervallen van de landbouwregeling. A heeft in haar aangiften omzetbelasting per saldo verzocht om teruggaven omzetbelasting van € 11.909 (2018) respectievelijk € 5.944 (2019). Deze aangiften zijn geautomatiseerd afgedaan in overeenstemming met de ingediende aangiften en hebben geresulteerd in teruggaafbeschikkingen. A heeft op 31 juli 2021 suppletieaangiften ingediend over de onderhavige tijdvakken. Bij de behandeling hiervan heeft de Belastingdienst geconstateerd dat hierin enkele fouten zijn gemaakt. Uit herberekeningen volgt dat A teveel omzetbelasting heeft teruggevraagd. Per e-mail van 8 december 2021 heeft A zich met de herberekeningen akkoord verklaard en zijn naheffingsaanslagen opgelegd.
A betwist de aanslagen niet inhoudelijk, maar vindt dat de Belastingdienst met het opleggen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Zij stelt in dat kader dat zij een kleine onderneming drijft waarmee zij geringe winsten behaalt en dat zij in de onderhavige jaren om relatief grote teruggaven van omzetbelasting heeft verzocht. Dit gegeven, bezien in combinatie met de wetswijziging, had volgens haar voor de Belastingdienst aanleiding moeten zijn tot het stellen van vragen. Nu de Belastingdienst dat heeft nagelaten, voordat hij overging tot het vaststellen van de teruggaafbeschikkingen, is A van mening dat zij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat überhaupt geen omzetbelasting zou worden nageheven.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant vereist dat de Belastingdienst een uitlating heeft gedaan waaraan de belastingplichtige vertrouwen kan ontlenen. Gesteld noch gebleken is dat van een dergelijke situatie sprake is. Anders dan A kennelijk meent, is de Belastingdienst in een geval als dit ook niet gehouden tot het doen van nader onderzoek dan wel het stellen van vragen. Daarbij is ook van belang dat de omzetbelasting een aangiftebelasting is. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29-01-2024
Datum publicatie
09-02-2024
Zaaknummer
BRE 22/4101
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
BRE 22/4101 en BRE 22/4509. Naheffingsaanslagen OB; vertrouwens-, zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 9-2-2024
V-N Vandaag 2024/323
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4101 en BRE 22/4509
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , gevestigd in [plaats] , belanghebbende(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 januari 2022 de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting (de naheffingsaanslagen) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen de volgende bedragen aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen):
Zaaknummer | [nummer] | Jaar | Naheffing | Belastingrente |
22 /4509 | F.01.8501 | 2018 | € 7.207 | € 801 |
22 /4101 | F.01.9501 | 2019 | € 1.833 | € 130 |
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft daarop gereageerd door middel van een conclusie van repliek, waarna de inspecteur een conclusie van dupliek heeft ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, de gemachtigde, en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen niet heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel. De opgelegde naheffingsaanslagen zijn bevoegdelijk opgelegd.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat op basis van een nieuwe berekening de over het jaar 2018 opgelegde naheffingsaanslag met € 611 moet worden verminderd tot € 6.596. Belanghebbende heeft zich voor dat geval daarmee akkoord verklaard. De rechtbank volgt partijen daarin. Voor een verdere vermindering ziet de rechtbank geen aanleiding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is een maatschap, opgericht op 1 januari 1998, gedreven door [naam 1] en [naam 2] . Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf met daarbij een caravanstalling.
3.1.
Tot 1 januari 2018 waren de prestaties van belanghebbende van omzetbelasting vrijgesteld op grond van de zogenoemde landbouwregeling.1 Hierdoor kon belanghebbende de aan de vrijgestelde prestaties toerekenbare voorbelasting niet in aftrek brengen. Met ingang van 1 januari 2018 zijn de prestaties van belanghebbende op grond van de hoofdregel wél belast met omzetbelasting, als gevolg van het per die datum vervallen van de landbouwregeling.
3.2.
Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting over de onderhavige tijdvakken per saldo verzocht om teruggaven omzetbelasting van € 11.909 (2018) respectievelijk € 5.944 (2019). Deze aangiften zijn geautomatiseerd afgedaan in overeenstemming met de ingediende aangiften en hebben geresulteerd in teruggaafbeschikkingen tot de hiervoor genoemde bedragen (de teruggaafbeschikkingen).
3.3.
Belanghebbende heeft op 31 juli 2021 suppletieaangiften ingediend over de onderhavige tijdvakken waarin zij onder andere de omzetbelasting op (oudere) investeringen heeft teruggevraagd. Bij de behandeling van de suppletieaangiften heeft de behandelend ambtenaar geconstateerd dat hierin enkele fouten zijn gemaakt. In overleg met de adviseur van belanghebbende heeft de inspecteur berekend wat de terug te vragen omzetbelasting over de onderhavige tijdvakken moet zijn (de herberekeningen).
3.4.
Uit de herberekeningen volgt dat belanghebbende over de onderhavige tijdvakken teveel omzetbelasting op aangifte heeft teruggevraagd. Per e-mail van 8 december 2021 heeft de gemachtigde zich namens belanghebbende met de herberekeningen akkoord verklaard.
3.5.
In overeenstemming met de herberekeningen heeft de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslagen opgelegd.
Motivering
4. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende inhoudelijk de naheffingen niet betwist maar stelt dat de inspecteur de aanslagen heeft opgelegd in strijd met de hierna genoemde beginselen.
Is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
5. Zoals ter zitting verduidelijkt, betoogt belanghebbende in de kern dat de inspecteur met het opleggen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Zij stelt in dat kader dat zij een kleine onderneming drijft waarmee zij geringe winsten behaalt en dat zij in de onderhavige jaren om relatief grote teruggaven van omzetbelasting heeft verzocht. Dit gegeven, bezien in combinatie met de wetswijziging, had volgens haar voor de inspecteur aanleiding moeten zijn tot het stellen van vragen. Nu de inspecteur dat heeft nagelaten, voordat hij overging tot het vaststellen van de teruggaafbeschikkingen, is belanghebbende van mening dat zij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat over de onderhavige tijdvakken überhaupt geen omzetbelasting zou worden nageheven. Daarom moeten de naheffingsaanslagen dan ook worden vernietigd, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel gemotiveerd betwist.
5.1.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat de inspecteur een uitlating heeft gedaan waaraan de belastingplichtige vertrouwen kan ontlenen. Gesteld noch gebleken is dat van een dergelijke situatie sprake is. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is de inspecteur in een geval als dit ook niet gehouden tot het doen van nader onderzoek dan wel het stellen van vragen. Daarbij is ook van belang dat de omzetbelasting een aangiftebelasting is. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet.
Is sprake van een schending van het zorgvuldigheids- en/of het rechtszekerheidsbeginsel?
6. De rechtbank begrijpt belanghebbende aldus dat haar beroep op het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel samenhangt met haar beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft gesteld geen reden om tot een schending van (één van) deze beginselen te concluderen.
Wat betekent dit voor de naheffingsaanslagen en de daarbij berekende belastingrente?
7. De rechtbank ziet in de beroepsgronden van belanghebbende geen aanleiding voor het oordeel dat de naheffingsaanslagen onbevoegd zijn opgelegd. De over het jaar 2019 opgelegde naheffingsaanslag blijft daarom in stand. Wel is de verklaring van de inspecteur ter zitting aanleiding voor een vermindering van de over het jaar 2018 opgelegde naheffingsaanslag tot € 6.596.
7.1.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente over het jaar 2018 overeenkomstig de vermindering van de aanslag. De belastingrentebeschikking over het jaar 2019 blijft in stand.
Conclusie en gevolgen
8. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de over het jaar 2018 opgelegde naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 6.596 en dat de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee moet worden verminderd. Het beroep in de zaak met zaaknummer 22/4509 is dus gegrond. De inspecteur moet daarom in deze zaak het griffierecht van € 365 aan belanghebbende vergoeden en belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten voor de beroepsfase. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor juridische bijstand vast op € 2.187,50. Dit bedrag is gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de kosten van de onderhavige bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat niet is gesteld of gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van de uitspraak op bezwaar.2
8.1.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de over het jaar 2019 opgelegde naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking in stand blijven. Het beroep in de zaak met zaaknummer BRE 22/4101 is dus ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom voor deze zaak het griffierecht niet terug. Zij krijgt in zoverre ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
2018 (BRE 22/4509)
De rechtbank:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.596 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
– bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
– veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
2019 (BRE 22/4101)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 29 januari 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.3
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
1 Artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (vervallen per 1 januari 2018).
2 Artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3 Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).