Bestuursorgaan mag locatie hoorgesprek kiezen begrensd door abbb’s

Parkeermeter Parkeerplaats Auto Blauw Klok

Bestuursorgaan mag locatie hoorgesprek kiezen begrensd door abbb’s

Gemeente Haarlem heeft o.a. de heffing van parkeerbelasting overgedragen aan de gemeenschappelijke regeling Cocensus. Cocensus is gevestigd in Hoofddorp en heeft een dependance in Alkmaar.

Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gevraagd om te worden gehoord en is uitgenodigd voor een hoorgesprek in Alkmaar.

Belanghebbende heeft voor Hof Amsterdam betoogd dat de heffingsambtenaar hem had moeten uitnodigen voor een hoorgesprek in Haarlem. Dit omdat het kantoor van zijn gemachtigde binnen een straal van 10 kilometer ligt van de locatie van de parkeerovertreding en van het kantoor van de heffingsambtenaar. Het Hof heeft geoordeeld dat dit betoog moet worden verworpen.

De Hoge Raad oordeelt dat de wettelijke voorschriften over het horen van degene die bezwaar maakt, het bestuursorgaan toestaan voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een locatie te kiezen. De vrijheid die het bestuursorgaan in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De heffingsambtenaar heeft deze grens niet overschreden.

Hoge RaadGerechtshof

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
09-10-2020
Datum publicatie
09-10-2020
Zaaknummer
20/00096
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2019:4228
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Artikel 7:2 Awb, horen in bezwaar. Reisafstand.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/00096

Datum 9 oktober 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

het DAGELIJKS BESTUUR VAN COCENSUS

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 november 2019, nr. 18/00489, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/3140) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Haarlem. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het Dagelijks Bestuur van Cocensus heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2Beoordeling van de klachten
2.1
De gemeente Haarlem heeft (onder meer) de heffing en invordering van parkeerbelasting en de behandeling van bezwaren daartegen overgedragen aan de gemeenschappelijke regeling Cocensus. Cocensus is gevestigd in Hoofddorp en heeft een dependance in Alkmaar.

2.2
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Haarlem gevraagd om te worden gehoord. De heffingsambtenaar heeft hem uitgenodigd voor een hoorgesprek in Alkmaar.

2.3
Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de heffingsambtenaar hem had moeten uitnodigen voor een in Haarlem te houden hoorgesprek. Het Hof heeft geoordeeld dat dit betoog moet worden verworpen. Hiertegen keert zich een van de klachten. Belanghebbende meent dat het bestuursorgaan hem in Haarlem had moeten horen omdat het kantoor van zijn gemachtigde binnen een straal van 10 kilometer ligt van de locatie van de parkeerovertreding en van het kantoor van de heffingsambtenaar.

2.4
De wettelijke voorschriften over het horen van degene die bezwaar maakt, staan het bestuursorgaan toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een locatie te kiezen. De vrijheid die het bestuursorgaan in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De door belanghebbende blijkens de gedingstukken in dit verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kunnen echter niet leiden tot de gevolgtrekking dat de heffingsambtenaar deze grens heeft overschreden. De klacht faalt daarom, wat er zij van de gronden die het Hof voor zijn oordeel heeft gebezigd.

2.5
De klachten kunnen voor het overige evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2020.

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28-11-2019
Datum publicatie
18-12-2019
Zaaknummer
18/00489
Formele relaties
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1597
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid tot inzage in de stukken. Belanghebbende heeft ook geen gebruik gemaakt van de uitnodigingen voor een hoorzitting. Een hoorzitting in Alkmaar is niet onredelijk. Hoorplicht is niet geschonden. Het Hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan het vastgelegd tijdstip waarop de controleur de vaststellingen heeft gedaan en deze gegevens heeft ingevoerd. Heffingsambtenaar heeft het belastbaar feit aannemelijk gemaakt. Beroep ongegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2019/2900
FutD 2020-0041
Viditax (FutD), 18-12-2019
Belastingblad 2020/67
NTFR 2020/122
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00489

28 november 2019

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te Amsterdam, belanghebbende,

gemachtigde: G. Veldhuisen

tegen de uitspraak van 12 juli 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3140 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem, de heffingsambtenaar.

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 15 april 2016 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 64,10.

1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 augustus 2018 en is nader gemotiveerd bij faxbericht, ingekomen bij het Hof op 21 september 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.
Op 11 oktober 2019 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.

1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Ter zitting is namens belanghebbende verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de heffingsambtenaar is verschenen A.M. de Bie-Stokman. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende opgenomen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

“1. Op 15 april 2016 omstreeks 14.31 uur constateerde een parkeercontroleur van de gemeente Haarlem dat de auto van eiseres, merk Volkswagen, met kenteken [kenteken] , aan het [straat] te [plaats] geparkeerd stond. Bij controle trof de parkeercontroleur geen geldig parkeerbewijs in de auto aan. De parkeercontroleur heeft vervolgens aan eiseres een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 64,10. Het nageheven bedrag bestaat uit € 4,10 (parkeerbelasting) en € 60 (kosten van de naheffingsaanslag).”

2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.

2.3.
Tijdens de bezwaarfase is – voor zover in deze zaak van belang – door belanghebbende een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) ingediend tot het verstrekken van (onder meer) alle op de naheffingsaanslag betrekking hebbende stukken. De heffingsambtenaar heeft dit informatieverzoek deels afgewezen. Ten tijde van de uitspraak op bezwaar in de onderhavige zaak was de door belanghebbende met betrekking tot dit Wob-verzoek aanhangig gemaakte beroepsprocedure nog niet afgerond.

2.4.
In het door de heffingsambtenaar overgelegde ‘Brondocument: Fiscale naheffing’ (hierna: brondocument) is onder andere het volgende vermeld:

“Parkeren bij parkeerautomaat met kaarten terwijl parkeertijd is verstreken. (…) Toelichting: Geen vergunning of ontheffing aangetroffen. Geen gsm aangemeld. Geen geldig parkeerkaartje. Geen activiteiten rondom het voertuig waargenomen.”

Op bladzijde 3 van dit document zijn onder meer de volgende gegevens vermeld:

“Zaaknr. Geregistreerd op Geregistreerd door Type Status

1045053 15-4-2016 14:31 (…) (013461) Scan auto inspectie Geregistreerd”

Op bladzijde 3 van het brondocument zijn voorts vier foto’s opgenomen: een foto van het kenteken van het voertuig, een foto van het voertuig, een foto van het dashboard en een foto van het parkeerbewijs waarop te zien is dat het parkeerbewijs geldig is op 15 april 2016 tot 14:24 uur.

2.5.1.
In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde namens belanghebbende verzocht om inzake het bezwaar te worden gehoord. In een brief aan de gemachtigde van 14 november 2016 schrijft de heffingsambtenaar – voor zover hier van belang – het volgende:

“Gezien uw verzoek nodig ik u bij deze uit op 6 december 2016 om 10.00 uur, adres, [adres] te Alkmaar om gehoord te worden. (…) Mocht deze datum u niet schikken, dan verzoek ik u dit kenbaar te maken en hierbij aan te geven welke data u wel schikken.”

2.5.2.
Bij brief van 7 december 2016 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting in de onderhavige zaak. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Bij deze nodig ik u nogmaals uit voor een hoorzitting op 22 december 2016 om 10.00 uur, adres [adres] te Alkmaar om gehoord te worden. (…) Mocht deze datum u niet schikken, dan verzoek ik u dit kenbaar te maken en hierbij aan te geven welke data u wel schikken.”

2.5.3.
In een brief aan de gemachtigde van 15 december 2016 schrijft de heffingsambtenaar onder andere het volgende:

“Gezien de economische motieven die u aanvoert tegen het horen aan de [adres] 1 te Alkmaar ga ik ervan uit, dat u een voorkeur heeft voor telefonisch horen. Bij deze nodig ik u daarom nogmaals uit voor een telefonische hoorzitting op 30 december 2016 om 10.00 uur. (…) Mocht dit tijdstip u niet schikken, dan verzoek ik u dit kenbaar te maken en andere tijdstippen kenbaar te maken binnen dit kalenderjaar. (…) Indien u 30 december 2016 geen gebruik maakt van de mogelijkheid telefonisch gehoord te worden en tevens vooraf niet kenbaar maakt welke datum u wel schikt, zal ik zonder horen uitspraak doen”

2.6.
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de onder 2.5.1. tot en met 2.5.3 vermelde uitnodigingen om te worden gehoord.

3Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Het geschil is daarbij toegespitst op de vraag of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat zich het door hem gestelde belastbare feit heeft voorgedaan. Voorts is in geschil of de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en of prematuur uitspraak op bezwaar is gedaan.

4Beoordeling van het geschil
Hoorplicht

4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten tijde van de uitnodigingen

voor de hoorzitting de Wob-procedure, genoemd in 2.3, nog niet was afgerond. De uitnodigingen voor de hoorzitting en de hierop gevolgde uitspraak op bezwaar zijn om die reden volgens belanghebbende prematuur geweest. Voorts heeft belanghebbende haar klacht herhaald dat het onredelijk is dat de hoorzitting in Alkmaar zou plaatsvinden. Belanghebbende is van mening dat de hoorplicht is geschonden. De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.2.1.
Wat betreft het geschilpunt of de hoorplicht is geschonden, heeft de rechtbank het volgende overwogen en beslist:

“7. Met de hierboven weergegeven handelwijze waarbij eiseres twee maal in de gelegenheid is gesteld in persoon te worden gehoord en een maal de mogelijkheid is geboden telefonisch te worden gehoord heeft verweerder zich voldoende inspanningen getroost om aan het verzoek van eiseres om te worden gehoord tegemoet te komen. Dat de beoogde hoorzitting plaats zou vinden in Alkmaar en niet in Haarlem waar verweerder is gevestigd maakt dat niet anders. Eiseres heeft zich immers voorzien van rechtskundige bijstand. Van een gemachtigde die beroepshalve rechtshulp verleent kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij – binnen zekere grenzen – de tijd en moeite investeert die een adequate behartiging van de belangen van zijn cliënt vereist. Een reis van minder dan vijftig kilometer gaat die grenzen niet te buiten. Dat de kosten van rechtsbijstand, gegeven de verhoudingsgewijs geringe hoogte van de naheffingsaanslag, onder die omstandigheden onevenredig hoog zouden uitkomen, is een gevolg van de beslissing van eiseres voor de behartiging van haar belangen een beroep te doen op een rechtshulpverlener en is niet te wijten aan de handelwijze van verweerder. Daarbij komt dat verweerder de gemachtigde van eiseres ook in de gelegenheid heeft gesteld telefonisch te worden gehoord, waarmee de tijdsbesteding van haar gemachtigde beperkt was gebleven. Ook in haar stelling dat de hoorzitting prematuur was omdat zij nog niet over de door haar gewenste stukken beschikte volgt de rechtbank haar niet. Een hoorzitting is immers bij uitstek de gelegenheid om dat soort mogelijke beletselen uit de weg te nemen.”

4.2.2.
Het Hof verenigt zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar belanghebbende meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorzitting en dat belanghebbende hier geen gebruik van heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft de hoorplicht op de door de rechtbank vermelde gronden niet geschonden. Het Hof voegt hieraan toe – met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat een hoorzitting prematuur was omdat de onder 2.3 vermelde Wob-procedure nog niet was afgerond – dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voldoende waarborgen biedt om kennis te kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het was derhalve niet noodzakelijk om hiervoor de uitkomst van de door belanghebbende gevoerde Wob-procedure af te wachten. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dient het bestuursorgaan immers alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen voor belanghebbenden ter inzage te leggen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde overigens bevestigd dat hij op de hoogte is van deze wettelijke inzagemogelijkheid, maar dat hij niet is ingegaan op de uitnodigingen voor een hoorzitting omdat hij de reisafstand onredelijk groot vond. Belanghebbende heeft derhalve geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid tot inzage in de stukken; voor de verwerping van de grief van belanghebbende over de plaats van de hoorzitting verwijst het Hof naar hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft overwogen.

4.2.3.
Voorts verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar had moeten toezenden, aangezien dit standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie de uitspraak van Hof Amsterdam van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4618, r.o. 5.8-5.9).

4.2.4.
Het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar op 24 mei 2017 geen uitspraak op bezwaar had mogen doen omdat op dat moment de Wob-procedure nog aanhangig was, wordt eveneens verworpen. Zoals hiervoor onder 4.2.2 is overwogen, bevat de Awb voldoende waarborgen om in de bezwaarfase kennis te kunnen nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken; een eventueel gelijktijdig gevoerde Wob-procedure houdt daarmee geen verband. Overigens merkt het Hof op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep van belanghebbende in de Wob-procedure, zoals de gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld, niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien belanghebbende reeds op grond van artikel 7:4, tweede lid, Awb alle documenten over de naheffingsaanslag kon verkrijgen (ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4185).

Bewijs belastbaar feit

4.3.
Ingevolge de Verordening parkeerbelastingen 2016, de daarbij behorende tarieventabel en de in verband daarmee vastgestelde besluiten van de gemeente Haarlem is voor het parkeren op de onder 2.1 vermelde locatie op voornoemd tijdstip parkeerbelasting verschuldigd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil; het geschil is toegespitst op de vraag of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de auto van belanghebbende op het door hem gestelde tijdstip (14:31 uur) aldaar geparkeerd stond.

4.4.
In haar hoger beroepschrift herhaalt belanghebbende dat zij voor het einde van de tijdsduur waarvoor zij de parkeerbelasting had betaald (14:24 uur) bij haar auto is teruggekeerd en is weggereden. Voorts betoogt belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft vastgesteld of de verschuldigde parkeerbelasting al dan niet is voldaan. Daarbij stelt belanghebbende onder meer dat de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s voorzien hadden moeten zijn van datum en tijdstip, zodat kan worden bepaald dat de foto’s genomen zijn op het moment dat is vastgesteld dat de geen parkeerbelasting is voldaan. Nu dergelijke gegevens op de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s ontbreken, heeft de heffingsambtenaar volgens belanghebbende geen sluitend bewijs overgelegd van zijn stelling dat de auto van belanghebbende op het onder 2.1 vermelde tijdstip geparkeerd stond, zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.

4.5.
Ter zake van dit geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij het parkeren heeft beëindigd binnen het tijdvak waarvoor zij de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan. De enkele stelling van eiseres dat verweerders controleapparatuur een onjuist tijdstip weergaf is daartoe onvoldoende. Zonder een begin van tegenbewijs kan aangenomen worden dat de controleapparatuur die zich synchroniseert met de atoomklok het juiste tijdstip vermeldt. Dat verweerder niet beschikt over een ijkrapport waarmee dat kan worden aangetoond maakt dat niet anders. Een verplichting tot het regelmatig ijken van de gebruikte apparatuur kan niet aan enig wettelijk voorschrift worden ontleend. De Regeling meetmiddelen politie of een vergelijkbaar voorschrift is hierop immers niet van toepassing. Het ontbreken van een ijkrappoort is evenmin in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, omdat geen sprake is van enige aanwijzing die duidt op het disfunctioneren van de controleapparatuur.“

4.5.1.
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe. Nu belanghebbende gemotiveerd heeft betwist dat de constatering van het belastbare feit heeft plaatsgevonden op 15 april 2016, 14:31 uur, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om het door hem gestelde belastbare feit aannemelijk te maken. De heffingsambtenaar heeft daartoe verwezen naar het in eerste aanleg overgelegde brondocument, waarin de constateringen van de controleur zijn vastgelegd (zie 2.4). Deze vaststellingen zijn blijkens het brondocument door de desbetreffende controleur geregistreerd op 15 april 2016 om 14:31 uur. In het brondocument zijn bovendien foto’s opgenomen waaruit blijkt dat het parkeerbewijs dat zich in de auto bevond, geldig was tot 14:24 uur; belanghebbende heeft overigens ook niet betwist dat zij voor het aldaar parkeren parkeerbelasting had voldaan tot 14:24 uur. Het brondocument bevat hiermee meer dan enkel algemene gegevens en foto’s. Bovendien bevat het brondocument een toelichting van de parkeercontroleur op het door hem geconstateerde belastbare feit (zie 2.4), waaruit onder andere blijkt dat er op het moment van de controle geen geldig parkeerkaartje is aangetroffen. Het Hof acht aannemelijk dat deze gegevens, zoals de heffingsambtenaar tijdens de zitting heeft toegelicht, door de controleur in de handcomputer worden ingevoerd op het moment dat de controleur het belastbare feit heeft geconstateerd. Het Hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan het aldus vastgelegd tijdstip waarop de controleur deze vaststellingen heeft gedaan en deze gegevens heeft ingevoerd. Daarmee heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt de auto van belanghebbende op het onder 2.1 vermelde tijdstip geparkeerd stond zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.

4.5.2.
Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat de controleur tenminste drie foto’s (van de voor- en achterzijde en van de gehele voorruit) van het geparkeerde voertuig dient te nemen en dat bij het ontbreken daarvan de heffingsambtenaar geen rechtsgeldig bewijs kan leveren van het door hem gestelde belastbare feit. Belanghebbende miskent met haar grief dat het de heffingsambtenaar vrij staat (in het kader van de vrije bewijsleer) om te bepalen welke feiten en omstandigheden hij aanvoert voor het aannemelijk maken van zijn stellingen en dat het vervolgens aan de belastingrechter is om te beoordelen of de heffingsambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd, is geslaagd in zijn bewijslast. Zoals onder 4.5.1 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar in dit geval in zijn bewijslast is geslaagd. De naheffingsaanslag is terecht aan belanghebbende opgelegd.

Slotsom

4.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, F.J.P.M. Haas en S. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 28 november 2019 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHAMS:2019:4228