Bezwaarschrift arts‑acupuncturist te laat en termijnoverschrijding niet verschoonbaar
Een arts‑acupuncturist heeft btw op aangifte voldaan voor door hem verrichte acupunctuurbehandelingen. De Belastingdienst heeft het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard. Voor de 4 kwartalen 2015 heeft de Belastingdienst ambtshalve teruggaven verleend.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van belanghebbendes verzoek om schadevergoeding en zijn verzoek om ambtshalve teruggave.
Het geschil voor het Hof betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Belastingdienst de bezwaren over de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met 4e kwartaal 2014 terecht wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard?
2. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de werkelijke proceskosten?
In dit geval is belanghebbende, althans zijn beroepsorganisatie, sinds 2012 in gesprek met de Belastingdienst over de fiscale gevolgen van de door hem verrichte diensten. Tot een vaststellingsovereenkomst (VSO) tussen belanghebbende en de Belastingdienst is het echter niet gekomen. Tijdens die besprekingen heeft de Belastingdienst wellicht voorstellen gedaan om afspraken te maken over de formele afhandeling van de gerezen geschillen. Deze mogelijke voorstellen hebben echter niet geresulteerd in een VSO tussen partijen. Het hof spreekt van ‘wellicht’ en ‘mogelijk’ aangezien de inspecteur de stelling van belanghebbende dat een toezegging in die richting zou zijn gedaan, gemotiveerd heeft weersproken. Aangezien belanghebbende vervolgens zijn stelling niet met nader bewijs heeft onderbouwd, heeft hij zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
Het hof voegt daaraan nog toe dat gemachtigde tijdens de zitting van het hof ter bijstand is gehoord. Dat wat hij naar voren heeft gebracht over de gang van zaken werpt echter geen ander licht op de zaak. Daarmee staat vast dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt voor het 2e en 3e kwartaal van 2013. Datzelfde heeft, gelet op het voorgaande, te gelden voor het 4e kwartaal van 2013 en alle kwartalen van 2014. De door belanghebbende aangedragen redenen voor het niet tijdig bezwaar maken, die hiervoor zijn besproken, maken niet dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
- Instantie
- Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 16-07-2020
- Datum publicatie
- 13-08-2020
- Zaaknummer
- 19/00054 tot en met 19/00063
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Bezwaarschrift te laat. Termijnoverschrijding verschoonbaar?
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 14-08-2020 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00054 tot en met 19/00063
Uitspraak op het hoger beroep van
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 december 2018, nummers BRE 17/5742 tot en met 17/5751 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van belanghebbendes verzoek om schadevergoeding en zijn verzoek om ambtshalve teruggave.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met een bijlage en producties K1, K2, K4 en K9 toegezonden aan het hof. De pleitnota met bijlage en producties zijn doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage en genoemde producties.
2Feiten
“(…)
(…)
(…)
Bezwaar en beroep
“Betreft: Bezwaar tegen aangifte Omzetbelasting 1e kwartaal 2013
(…)
Hierbij kom ik namens belanghebbende in bezwaar tegen de aangifte Omzetbelasting van belanghebbende over het eerste kwartaal 2013.”
“Op 30 mei 2013 ontving ik uw brief waarin u, namens uw cliënt [belanghebbende] bezwaar maakt tegen de voldoening op de aangifte omzetbelasting over het 1° kwartaal 2013 (…).
Wenst u tevens bezwaar te maken tegen de voldoening van omzetbelasting op toekomstige aangiften Omzetbelasting, dan maak ik u erop attent dat daarvoor per aangiftetijdvak telkens tijdig, en met vermelding van het betwiste belastingbedrag, een afzonderlijk bezwaar moet worden ingediend.”
“U hebt dit jaar één of meer bezwaarschriften ingediend met betrekking tot het (niet) van toepassing zijn van de medische vrijstelling van omzetbelasting. U hebt ermee ingestemd dat de termijn is verlengd waarbinnen ik op uw bezwaar moet beslissen. De reden hiervoor is dat de Belastingdienst in gesprek is met vertegenwoordigers van brancheverenigingen/beroepsgroepen om te bezien of het mogelijk is proefprocedures te starten. (…)
(…)
In het geval u mee gaat liften met een (eventuele) proefprocedure of in het geval u besluit bij de rechtbank beroep aan te tekenen tegen de uitspraak die ik op uw bezwaar zal doen, ben ik wel bereid om een (dan definitief te formuleren) afspraak met u te maken als bedoeld in onderdeel 5 van paragraaf 13 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht van 5 juli 2011 (BLKB 2011/1087M).
In onderdeel 5 staat dat de inspecteur kan instemmen met het indienen van één bezwaarschrift en kan toezeggen dat de belastingaanslag ambtshalve zal worden herzien nadat de Hoge Raad in de kwestie heeft beslist. Dit geldt indien de in geschil zijnde fiscale kwestie zich bij één belanghebbende m.b.t. meer dan één heffingstijdvak onveranderd voordoet en de desbetreffende voldoening op aangifte/aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan(t). Uiteraard is en blijft het in een dergelijk geval uw recht om tegen iedere voldoening op aangifte in een toekomstig tijdvak separaat bezwaar in te dienen.”
“Betreft; Bezwaren tegen de aangiften Omzetbelasting 1e t/m 3e kw. 2013
(…)
Maar aanleiding van uw verzoek van 13 december jl. kan ik u als volgt informeren.
Bij aangetekende brief van 11 december jl. heb ik de motivering van het bezwaar over het eerste kwartaal bij uw eenheid ingediend. Belanghebbende heeft baat bij een snelle behandeling van het bezwaar. Met verder uitstel van de behandeling kan dus niet akkoord gegaan worden.
(…)”
“De afgelopen tijd hebben wij overleg gevoerd over het sluiten van een vaststellingsovereenkomst om te komen tot proefprocedures over de medische btw‑vrijstelling ten aanzien van leden van de NAAV. U hebt afgelopen vrijdag, 4 juli, telefonisch aan de heer [A] laten weten dat de leden van de NAAV (…) hebben besloten de vaststellingsovereenkomst niet aan te gaan. (…)
(…) Door middel van deze brief bevestigen wij (…) dat de Belastingdienst en de leden van de NAAV geen vaststellingsovereenkomst aangaan, dat er derhalve geen sprake kan zijn van proefprocedures en dat wij daarom verder gaan met het proces dat de fiscale wet- en regelgeving voorschrijft.
Het fiscale formeel recht bepaalt dat de Belastingdienst thans over moet gaan tot het doen van uitspraak op de bezwaren die de leden hebben ingediend. Daartoe zullen wij de leden binnenkort individueel verzoeken hun bezwaar (nader) te motiveren.”
3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
1. Heeft de inspecteur de bezwaren over de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met 4e kwartaal 2014 terecht wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard?
2. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de werkelijke proceskosten?
4Gronden
Ten aanzien van het geschil
“2.9.1. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van 28 mei 2013 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan bij beschikking van 17 februari 2014. De gerechtelijke procedure tegen die uitspraak op bezwaar heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak in hoger beroep van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 september 2015 (waartegen geen cassatie is ingesteld). Vast staat dat in die procedure uitsluitend is beslist op de voldoening van OB over het 1e kwartaal van 2013. De rechtbank vat het betoog van belanghebbende zo op dat het betreffende bezwaar ruimer opgevat had moeten worden en dat de inspecteur ten onrechte nog geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met het 4e kwartaal 2015.
Uit de tekst van het bezwaarschrift van 28 mei 2013, dat tot de gedingstukken behoort, blijkt dat op die datum slechts bezwaar is gemaakt tegen de op aangifte voldane OB over het eerste kwartaal 2013. In dat geschrift en de nadere motivering daarvan op 11 december 2013 wordt niet benoemd dat het bezwaar ook op aangiftetijdvakken van na het eerste kwartaal 2013 ziet. In de brief van 18 december 2013 staat in de aanhef: “Bezwaren tegen de aangiften Omzetbelasting 1e t/m 3e kw. 2013”, en verder staat: “Bij aangetekende brief van 11 december jl. heb ik de motivering van het bezwaar over het eerste kwartaal (…) ingediend. Belanghebbend heeft baat bij een snelle behandeling van het bezwaar.” Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voornoemde brieven niet worden afgeleid dat belanghebbende toen voor de onderhavige tijdvakken bezwaar heeft gemaakt of heeft willen maken.
Voor zover belanghebbende tevens bedoelt te stellen dat voor de tijdvakken over het tweede en derde kwartaal van het jaar 2013 met de brief van 18 december 2013 wel tijdig bezwaar is gemaakt, slaagt die stelling eveneens niet. De OB over die tijdvakken is immers voldaan op 29 juli 2013 respectievelijk 29 oktober 2013. De termijn van zes weken (artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb in combinatie met artikel 22j van de AWR) eindigde derhalve op 9 september 2013 respectievelijk 10 december 2013. Ook dan is sprake van te laat ingediende bezwaarschriften.
De verwijzingen van belanghebbende naar de correspondentie in 2013 baten hem dus niet. Voor dat geval heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.”
Tussenconclusie
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
Ten aanzien van het griffierecht
Ten aanzien van de proceskosten
5Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, M. Harthoorn en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
- Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
1 Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch 11 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3527.
2 Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3 Artikel 22j, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4 Artikel 6:9, lid 1, Awb.
5 Artikel 6:11 Awb.
6 Vergelijk Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, r.o. 3.2.
7 HvJ EU 13 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:17.