Bezwaarschrift arts‑acupuncturist te laat en termijnoverschrijding niet verschoonbaar

Acupunctuur Acupuncturist

Bezwaarschrift arts‑acupuncturist te laat en termijnoverschrijding niet verschoonbaar

Een arts‑acupuncturist heeft btw op aangifte voldaan voor door hem verrichte acupunctuurbehandelingen. De Belastingdienst heeft het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard. Voor de 4 kwartalen 2015 heeft de Belastingdienst ambtshalve teruggaven verleend.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van belanghebbendes verzoek om schadevergoeding en zijn verzoek om ambtshalve teruggave.

Het geschil voor het Hof betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Belastingdienst de bezwaren over de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met 4e kwartaal 2014 terecht wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard?

2. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de werkelijke proceskosten?

In dit geval is belanghebbende, althans zijn beroepsorganisatie, sinds 2012 in gesprek met de Belastingdienst over de fiscale gevolgen van de door hem verrichte diensten. Tot een vaststellingsovereenkomst (VSO) tussen belanghebbende en de Belastingdienst is het echter niet gekomen. Tijdens die besprekingen heeft de Belastingdienst wellicht voorstellen gedaan om afspraken te maken over de formele afhandeling van de gerezen geschillen. Deze mogelijke voorstellen hebben echter niet geresulteerd in een VSO tussen partijen. Het hof spreekt van ‘wellicht’ en ‘mogelijk’ aangezien de inspecteur de stelling van belanghebbende dat een toezegging in die richting zou zijn gedaan, gemotiveerd heeft weersproken. Aangezien belanghebbende vervolgens zijn stelling niet met nader bewijs heeft onderbouwd, heeft hij zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.

Het hof voegt daaraan nog toe dat gemachtigde tijdens de zitting van het hof ter bijstand is gehoord. Dat wat hij naar voren heeft gebracht over de gang van zaken werpt echter geen ander licht op de zaak. Daarmee staat vast dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt voor het 2e en 3e kwartaal van 2013. Datzelfde heeft, gelet op het voorgaande, te gelden voor het 4e kwartaal van 2013 en alle kwartalen van 2014. De door belanghebbende aangedragen redenen voor het niet tijdig bezwaar maken, die hiervoor zijn besproken, maken niet dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Gerechtshof
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16-07-2020
Datum publicatie
13-08-2020
Zaaknummer
19/00054 tot en met 19/00063
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Bezwaarschrift te laat. Termijnoverschrijding verschoonbaar?

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 14-08-2020
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 19/00054 tot en met 19/00063

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 december 2018, nummers BRE 17/5742 tot en met 17/5751 in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door hem verschuldigde omzetbelasting over de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met 4e kwartaal 2015.

1.2.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zijn voldoening op aangifte.

1.3.De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard. Bij afzonderlijk geschrift heeft de inspecteur het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van belanghebbendes verzoek om schadevergoeding en zijn verzoek om ambtshalve teruggave.

1.5.Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met een bijlage en producties K1, K2, K4 en K9 toegezonden aan het hof. De pleitnota met bijlage en producties zijn doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage en genoemde producties.

1.7.De zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 12 juni 2020. Belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] zijn gehoord, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.8.Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2Feiten

2.1.Belanghebbende is arts‑acupuncturist en heeft omzetbelasting op aangifte voldaan voor door hem verrichte acupunctuurbehandelingen.

2.2.Twee belangenorganisaties van (acupunctuur)artsen hebben in de jaren 2012 tot en met 2014 overleg gevoerd met het Ministerie van Financiën over de verschuldigdheid van omzetbelasting over acupunctuurbehandelingen. De belangenorganisatie waarvan belanghebbende lid is, heeft overleg gevoerd over een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO). Dit overleg heeft niet tot een dergelijke overeenkomst geleid. Belanghebbende heeft ook niet op persoonlijke titel een VSO gesloten.. Tot de gedingstukken behoort een concept VSO van 27 januari 2014. Daarin staat het volgende:

“(…)

3.2.Partij A [hof: belastingplichtige] heeft bezwaar aangetekend tegen een voldoening op aangifte, een naheffingsaanslag dan wel een teruggaafbeschikking waarbij de medische vrijstelling van omzetbelasting niet is toegepast.

(…)

4.10.Voor de betalingen op aangifte over tijdvakken die aanvangen na het tijdvak waarvoor Partij A een bezwaarschrift heeft ingediend tot uiterlijk het moment waarop de uitkomst van de procedure onherroepelijk vaststaat, geldt het volgende. Partij A hoeft voor de in geschil zijnde diensten geen bezwaar in te dienen voor de tijdvakken die eindigen na de datum van ondertekening van deze Vaststellingsovereenkomst. (…) Hierbij wordt opgemerkt dat Partij A voor de bedoelde tijdvakken wel bezwaar moet maken indien zij bezwaar wenst te maken tegen zaken die niet in geschil zijn in het kader van deze Vaststellingsovereenkomst. Partij B [hof: de inspecteur] zal onder de hierna te noemen voorwaarde de [op] aangifte gedane betalingen omzetbelasting en/of naheffingsaanslagen omzetbelasting ambtshalve binnen een redelijke termijn in overeenstemming brengen met de uitkomsten van de proefprocedure. (…)

(…)

6.2.Partij A doet (…) hierbij uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud afstand van het recht om in of buiten rechte een vergoeding van schade, rente en dergelijke te vorderen, met uitzondering van een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. (…)”

Bezwaar en beroep

2.3.Belanghebbende heeft bij brief van 28 mei 2013 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. In die brief staat:

“Betreft: Bezwaar tegen aangifte Omzetbelasting 1e kwartaal 2013

(…)

Hierbij kom ik namens belanghebbende in bezwaar tegen de aangifte Omzetbelasting van belanghebbende over het eerste kwartaal 2013.”

2.4.In de brief van de Belastingdienst van 6 juni 2013 staat onder meer:

“Op 30 mei 2013 ontving ik uw brief waarin u, namens uw cliënt [belanghebbende] bezwaar maakt tegen de voldoening op de aangifte omzetbelasting over het 1° kwartaal 2013 (…).

Wenst u tevens bezwaar te maken tegen de voldoening van omzetbelasting op toekomstige aangiften Omzetbelasting, dan maak ik u erop attent dat daarvoor per aangiftetijdvak telkens tijdig, en met vermelding van het betwiste belastingbedrag, een afzonderlijk bezwaar moet worden ingediend.”

2.5.In de brief van de Belastingdienst van 13 december 2013 staat:

“U hebt dit jaar één of meer bezwaarschriften ingediend met betrekking tot het (niet) van toepassing zijn van de medische vrijstelling van omzetbelasting. U hebt ermee ingestemd dat de termijn is verlengd waarbinnen ik op uw bezwaar moet beslissen. De reden hiervoor is dat de Belastingdienst in gesprek is met vertegenwoordigers van brancheverenigingen/beroepsgroepen om te bezien of het mogelijk is proefprocedures te starten. (…)

(…)

In het geval u mee gaat liften met een (eventuele) proefprocedure of in het geval u besluit bij de rechtbank beroep aan te tekenen tegen de uitspraak die ik op uw bezwaar zal doen, ben ik wel bereid om een (dan definitief te formuleren) afspraak met u te maken als bedoeld in onderdeel 5 van paragraaf 13 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht van 5 juli 2011 (BLKB 2011/1087M).

In onderdeel 5 staat dat de inspecteur kan instemmen met het indienen van één bezwaarschrift en kan toezeggen dat de belastingaanslag ambtshalve zal worden herzien nadat de Hoge Raad in de kwestie heeft beslist. Dit geldt indien de in geschil zijnde fiscale kwestie zich bij één belanghebbende m.b.t. meer dan één heffingstijdvak onveranderd voordoet en de desbetreffende voldoening op aangifte/aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan(t). Uiteraard is en blijft het in een dergelijk geval uw recht om tegen iedere voldoening op aangifte in een toekomstig tijdvak separaat bezwaar in te dienen.”

2.6.In de brief van belanghebbende van 18 december 2013 staat:

“Betreft; Bezwaren tegen de aangiften Omzetbelasting 1e t/m 3e kw. 2013

(…)

Maar aanleiding van uw verzoek van 13 december jl. kan ik u als volgt informeren.

Bij aangetekende brief van 11 december jl. heb ik de motivering van het bezwaar over het eerste kwartaal bij uw eenheid ingediend. Belanghebbende heeft baat bij een snelle behandeling van het bezwaar. Met verder uitstel van de behandeling kan dus niet akkoord gegaan worden.

(…)”

2.7.Bij brief van 17 februari 2014 heeft – na een door belanghebbende gevoerde procedure voor de voorzieningenrechter van de rechtbank – de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende van 28 mei 2013.

2.8.De gerechtelijke procedure tegen die uitspraak op bezwaar heeft geleid tot een onherroepelijke vaststaande uitspraak van dit hof1 over het eerste kwartaal van 2013 waarin kortgezegd is geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.

2.9.Bij brief van 7 juli 2014 heeft [A] namens de Belastingdienst aan [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] bericht:

“De afgelopen tijd hebben wij overleg gevoerd over het sluiten van een vaststellingsovereenkomst om te komen tot proefprocedures over de medische btw‑vrijstelling ten aanzien van leden van de NAAV. U hebt afgelopen vrijdag, 4 juli, telefonisch aan de heer [A] laten weten dat de leden van de NAAV (…) hebben besloten de vaststellingsovereenkomst niet aan te gaan. (…)

(…) Door middel van deze brief bevestigen wij (…) dat de Belastingdienst en de leden van de NAAV geen vaststellingsovereenkomst aangaan, dat er derhalve geen sprake kan zijn van proefprocedures en dat wij daarom verder gaan met het proces dat de fiscale wet- en regelgeving voorschrijft.

Het fiscale formeel recht bepaalt dat de Belastingdienst thans over moet gaan tot het doen van uitspraak op de bezwaren die de leden hebben ingediend. Daartoe zullen wij de leden binnenkort individueel verzoeken hun bezwaar (nader) te motiveren.”

2.10.Belanghebbende heeft bij brieven van 16 juni 2016 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangiften over de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met 4e kwartaal 2015.

2.11.Belanghebbende heeft eveneens bij brief van 16 juni 2016 de inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op bezwaar.

2.12.De inspecteur heeft het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard en de ingebrekestelling als prematuur aangemerkt. Met betrekking tot de vier tijdvakken van 2015 heeft de inspecteur ambtshalve teruggaven verleend.

2.13.De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard ten aanzien van belanghebbendes verzoek om schadevergoeding en zijn verzoek om ambtshalve teruggave.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de inspecteur de bezwaren over de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met 4e kwartaal 2014 terecht wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard?

2. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de werkelijke proceskosten?

3.2.Belanghebbende concludeert tot teruggave van de op aangifte voldane omzetbelasting voor zover sprake is van vrijgestelde prestaties en tot toekenning van een kostenvergoeding op basis van de werkelijk gemaakte kosten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.2 Deze termijn vangt aan op de dag na die van de voldoening van de belasting.3

4.2.Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.4 Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaarschriften van 16 juni 2016, zie 2.10, niet tijdig zijn ingediend.

4.3.Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.5

4.4.Termijnen van bezwaar en beroep zijn van openbare orde, dat wil zeggen dat het fatale termijnen zijn waarvan niet kan worden afgeweken, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is in verband met bijzondere omstandigheden.

4.5.De Awb geeft een termijn waarbinnen tegen een besluit een rechtsmiddel moet worden aangewend. Op basis van diezelfde wet dient tegen elk besluit afzonderlijk bezwaar te worden gemaakt. De Awb/AWR kent niet het systeem dat wanneer bezwaar is gemaakt tegen een besluit, daarmee tevens bezwaar is gemaakt tegen toekomstige besluiten van gelijke aard. Partijen kunnen daarentegen wel zelf afspreken dat andere tijdvakken in overeenstemming met de (toekomstige) uitspraak van de rechter zullen worden afgedaan.

4.6.De rechtbank heeft over het geschil het volgende overwogen:

“2.9.1. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van 28 mei 2013 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan bij beschikking van 17 februari 2014. De gerechtelijke procedure tegen die uitspraak op bezwaar heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak in hoger beroep van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 september 2015 (waartegen geen cassatie is ingesteld). Vast staat dat in die procedure uitsluitend is beslist op de voldoening van OB over het 1e kwartaal van 2013. De rechtbank vat het betoog van belanghebbende zo op dat het betreffende bezwaar ruimer opgevat had moeten worden en dat de inspecteur ten onrechte nog geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot de tijdvakken 2e kwartaal 2013 tot en met het 4e kwartaal 2015.

Uit de tekst van het bezwaarschrift van 28 mei 2013, dat tot de gedingstukken behoort, blijkt dat op die datum slechts bezwaar is gemaakt tegen de op aangifte voldane OB over het eerste kwartaal 2013. In dat geschrift en de nadere motivering daarvan op 11 december 2013 wordt niet benoemd dat het bezwaar ook op aangiftetijdvakken van na het eerste kwartaal 2013 ziet. In de brief van 18 december 2013 staat in de aanhef: “Bezwaren tegen de aangiften Omzetbelasting 1e t/m 3e kw. 2013”, en verder staat: “Bij aangetekende brief van 11 december jl. heb ik de motivering van het bezwaar over het eerste kwartaal (…) ingediend. Belanghebbend heeft baat bij een snelle behandeling van het bezwaar.” Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voornoemde brieven niet worden afgeleid dat belanghebbende toen voor de onderhavige tijdvakken bezwaar heeft gemaakt of heeft willen maken.

Voor zover belanghebbende tevens bedoelt te stellen dat voor de tijdvakken over het tweede en derde kwartaal van het jaar 2013 met de brief van 18 december 2013 wel tijdig bezwaar is gemaakt, slaagt die stelling eveneens niet. De OB over die tijdvakken is immers voldaan op 29 juli 2013 respectievelijk 29 oktober 2013. De termijn van zes weken (artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb in combinatie met artikel 22j van de AWR) eindigde derhalve op 9 september 2013 respectievelijk 10 december 2013. Ook dan is sprake van te laat ingediende bezwaarschriften.

De verwijzingen van belanghebbende naar de correspondentie in 2013 baten hem dus niet. Voor dat geval heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.”

4.7.Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hof neemt deze overweging dan ook over en maakt die tot de zijne.

4.8.In dit geval is belanghebbende, althans zijn beroepsorganisatie, sinds 2012 in gesprek met de Belastingdienst over de fiscale gevolgen van de door hem verrichte diensten. Tot een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Belastingdienst is het echter niet gekomen. Tijdens die besprekingen heeft de Belastingdienst wellicht voorstellen gedaan om afspraken te maken over de formele afhandeling van de gerezen geschillen. Deze mogelijke voorstellen hebben echter niet geresulteerd in een vaststellingovereenkomst tussen partijen. Het hof spreekt van ‘wellicht’ en ‘mogelijk’ aangezien de inspecteur de stelling van belanghebbende dat een toezegging in die richting zou zijn gedaan, gemotiveerd heeft weersproken. Aangezien belanghebbende vervolgens zijn stelling niet met nader bewijs heeft onderbouwd, heeft hij zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Datzelfde geldt voor zijn stellingen dat over de voorwaarden van een mogelijk te sluiten vaststellingsovereenkomst al vanaf 27 mei 2013 overeenstemming bestond en dat de inspecteur tot eind 2013 een bepaald beleid zou hebben gevoerd.

4.9.Het hof voegt daaraan nog toe dat [gemachtigde 2] tijdens de zitting van het hof ter bijstand is gehoord. Dat wat hij naar voren heeft gebracht over de gang van zaken werpt echter geen ander licht op de zaak. Hij heeft immers verklaard pas eind 2013 betrokken te zijn geraakt, dus na het verstrijken van de termijn voor het maken van bezwaar voor het tweede en derde kwartaal van 2013 en de bespreking van 27 mei 2013. Naar aanleiding van de brief van de Belastingdienst van 7 juli 2014, zie 2.9, heeft hij telefonisch contact opgenomen met [A] met de vraag of dan nu in alle zaken uitspraak op bezwaar zal worden gedaan. Ook deze toelichting maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Zoals de inspecteur ter zitting immers terecht naar voren heeft gebracht, is het antwoord op die vraag slechts relevant in die gevallen waarin bezwaar is gemaakt en dat is nu juist waar partijen in deze zaak over strijden. Daar komt nog bij dat de inspecteur in zijn brief van 6 juni 2013, zie 2.4, kenbaar heeft gemaakt dat per aangiftetijdvak bezwaar moet worden gemaakt. Voor zover belanghebbende op het verkeerde been zou zijn gezet door de besprekingen over een mogelijke VSO, had hij bezwaar moeten maken binnen een redelijke termijn nadat bekend was geworden dat die besprekingen niet tot een VSO zouden leiden, zie de brief van 7 juli 2014 onder 2.9 hiervoor.6 De termijn tussen 7 juli 2014 en 16 juni 2016 is te lang om nog redelijk te zijn.

4.10.Daarmee staat vast dat belanghebbende niet tijdig bezwaar heeft gemaakt voor het tweede en derde kwartaal van 2013. Datzelfde heeft, gelet op het voorgaande, te gelden voor het vierde kwartaal van 2013 en alle kwartalen van 2014. De door belanghebbende aangedragen redenen voor het niet tijdig bezwaar maken, die hiervoor zijn besproken, maken niet dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

4.11.De beslissing van de inspecteur over ambtshalve vermindering mag de belastingrechter niet beoordelen. Ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding met een beroep op het arrest Kühne & Heitz7 van het HvJ EU is de belastingrechter eveneens niet bevoegd.

Tussenconclusie

4.12.De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.13.In de bijlage bij de in hoger beroep overgelegde pleitnota claimt belanghebbende schade wegens inkomensverlies en wenst hij daarvoor een vergoeding. Er is geen reden voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14.Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15.Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5Beslissing

Het hof:

  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, M. Harthoorn en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
  3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. de dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

1 Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch 11 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3527.

2 Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3 Artikel 22j, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

4 Artikel 6:9, lid 1, Awb.

5 Artikel 6:11 Awb.

6 Vergelijk Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, r.o. 3.2.

7 HvJ EU 13 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:17.