Blote stelling dat betalingen voor ander waren bedoeld onvoldoende bewijs
A BV houdt zich bezig met de exploitatie van onroerende zaken en projectontwikkeling. In 2016 bestonden de activiteiten van A BV in ieder geval uit het verhuren van auto’s aan derden. Op haar bankrekening heeft A BV van 1 september 2016 t/m 20 december 2016 13 betalingen ontvangen van B BV van in totaal € 36.000. De omschrijving bij die betalingen, die telkens een veelvoud van € 500 belopen, zijn 10 keer “Volgens afspraak maatschapsovereenkomst”, 1 keer “Lening” en 2 keer “Inzake C”. De bedragen variëren tussen € 1.500 en € 5.000. A BV heeft de ontvangen bedragen in haar administratie niet als omzet aangegeven en ook geen btw afgedragen.
De vraag is of de door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslag terecht is.
Naar het oordeel van Rechtbank Noord-Holland draagt A BV, ook afgezien van de omkering en verzwaring van de bewijslast, de bewijslast inzake haar stelling dat de betalingen die zij heeft ontvangen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft A BV niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De enkele blote stelling dat A BV in 2016 de ontvangen betalingen niet voor haar maar voor onderneming X waren bedoeld, is ook bij een normale bewijslastverdeling onvoldoende.
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
14-01-2022
Datum publicatie
21-01-2022
Zaaknummer
AWB – 20 _ 2127
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank draagt eiseres, ook afgezien van de omkering en verzwaring van de bewijslast, de bewijslast inzake haar stelling dat de betalingen die zij heeft ontvangen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De enkele blote stelling dat eiseres in 2016 de ontvangen betalingen niet voor haar maar voor onderneming X waren bedoeld, is ook bij een normale bewijslastverdeling onvoldoende. Het beroep is ongegrond.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2127
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2022 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: A. Griffioen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 31 augustus 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 ten bedrage van € 37.055, alsook bij gelijktijdig gegeven beschikkingen € 2.529 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete ten bedrage van € 2.116 opgelegd.
Tegen deze beschikkingen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 februari 2020 de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrente verminderd tot respectievelijk
€ 30.488 en € 2.032, en de boete vernietigd.
Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2021 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] , mr. [naam 2] en [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is opgericht op [datum] 1967. Volgens het uittreksel uit het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel bestaan haar activiteiten uit de exploitatie van onroerende zaken en projectontwikkeling, zomede het exploiteren van gemeubileerde en gestoffeerde woonruimtes, het samenwerken met, voeren van bestuur over, verlenen van facilitaire diensten aan andere ondernemingen en rechtspersonen. Haar enig aandeelhouder en bestuurder is [de stichting] (de Stichting). Bestuurder van de Stichting is
[naam 4] .2. In 2016 bestonden de activiteiten van eiseres in ieder geval uit het verhuren van auto’s aan derden.
3. Op haar bankrekening heeft eiseres in de periode 1 september 2016 tot en met
20 december 2016 dertien betalingen ontvangen van [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) van in totaal € 36.000. De omschrijving bij die betalingen, die telkens een veelvoud van € 500 belopen, zijn tien keer “Volgens afspraak maatschapsovereenkomst”, één keer “Lening” en twee keer “Inzake [naam 5] ”. De bedragen variëren tussen € 1.500 en € 5.000. Eiseres heeft de ontvangen bedragen in haar administratie niet als omzet aangegeven en ook geen omzetbelasting ter zake afgedragen.
4. Verweerder heeft bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek is aangekondigd bij brief van 20 september 2017.
5. Verweerder heeft met dagtekening 5 februari 2018 op grond van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een informatiebeschikking ten aanzien van eiseres genomen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
6. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 22 augustus 2018. In het rapport staat onder meer dat op diverse momenten is gevraagd de administratie te verstrekken, doch dat eiseres dit niet heeft gedaan. Verder staat in het rapport dat is gebleken dat eiseres tussen 1 september 2016 en 20 juni 2017 in totaal
€ 109.373 heeft ontvangen van [bedrijf 1] . Omdat hierover geen informatie is gegeven, kan niet worden beoordeeld of dit terecht niet als belaste omzet is aangegeven. Daarom zal ter zake omzetbelasting worden nageheven. Ook is door het gebrek aan informatie de in aftrek gebrachte omzetbelasting (voorbelasting) niet te controleren en wordt deze geheel gecorrigeerd, aldus het rapport.
7. Naar aanleiding van de bevindingen zijn de onderhavige naheffingsaanslag en beschikkingen genomen. De omzetbelasting is berekend als 21% van de in de periode in geding van [bedrijf 1] ontvangen bedragen, met uitzondering van het bedrag dat ziet op de betaling met als omschrijving “Lening”. De boete is een verzuimboete op grond van artikel 67c van de AWR.
8. Eiseres heeft op 14 september 2018 bezwaar ingediend. In de bezwaarfase heeft eiseres stukken verstrekt, te weten diverse facturen, bankbescheiden over 2016, negen maatschapsovereenkomsten tussen onder meer [bedrijf 1] en [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ) en afrekeningen met betrekking tot drie panden. Er zijn geen maatschapsovereenkomsten waarbij eiseres als maat deelneemt.
9. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag, en daarmee de belastingrente, verminderd. Dit vanwege het ongedaan maken van een dubbeltelling van de in september 2016 ontvangen bedragen van [bedrijf 1] , omdat de ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als omzet inclusief omzetbelasting en omdat een deel van de correctie in verband met de voorbelasting wordt teruggenomen vanwege de door eiseres overgelegde facturen. De boete heeft verweerder tot nihil verminderd.
Geschil
10. In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
11. Eiseres stelt dat zij geen uitspraak op bezwaar heeft ontvangen vanuit Apeldoorn. Ter zitting heeft eiseres verklaard hieraan geen gevolgen te willen verbinden. Volgens eiseres moet de naheffingsaanslag, en daarmee de beschikking belastingrente, worden vernietigd. De van [bedrijf 1] ontvangen bedragen zijn niet voor haar maar voor [bedrijf 2] bestemd en daarom is geen omzetbelasting ter zake verschuldigd, aldus eiseres.
12. Verweerder stelt primair dat eiseres onvoldoende heeft aangevoerd voor de conclusie dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Verweerder beroept zich daarbij op artikel 27e, eerste lid, van de AWR. Het beroep is daarom ongegrond volgens verweerder. Subsidiair stelt verweerder dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 24.124. In dit verband heeft verweerder gewezen op de stukken van eiseres op grond waarvan over de periode in geding zij € 2.404 aan omzetbelasting had moeten voldoen terwijl ze over die periode per saldo € 21.720 heeft ontvangen aan teruggaven omzetbelasting.
Beoordeling van het geschil
13. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. In dit kader moet de vraag worden beantwoord of verweerder terecht de van [bedrijf 1] ontvangen bedragen als belaste vergoedingen in aanmerking heeft genomen over de periode in geding. De in beroep resterende correctie met betrekking tot de voorbelasting is, zo is namens eiseres ter zitting verklaard, niet in geschil.
14. Aan eiseres is met betrekking tot de periode in geding een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, opgelegd op grond van het niet voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47, eerste lid, letter a, van de AWR. Deze informatiebeschikking is onherroepelijk geworden. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Naar vaste rechtspraak kan de vraag of de omkering en verzwaring van de bewijslast op haar plaats is ook aan de orde worden gesteld in een procedure als de onderhavige, waarin een belastingaanslag is opgelegd nadat een op die aanslag betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden (Hoge Raad, 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130).
15. In de onderhavige informatiebeschikking staat dat eiseres de mogelijkheid heeft om alsnog aan de informatieverplichting te voldoen en dat daartoe een termijn kan worden afgesproken. Eiseres heeft geen gebruikt gemaakt van deze mogelijkheid. Wel heeft zij, naar aanleiding van vragen van verweerder, in de bezwaarfase over de onderhavige beschikkingen diverse schriftelijke bescheiden ingebracht. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat daarmee nog (lang) niet genoeg bescheiden zijn verstrekt om als administratie zoals bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de AWR te kunnen dienen, omdat hieruit niet de vermogenstoestand, de rechten en verplichtingen en de voor de belastingheffing overigens van belang zijnde gegevens duidelijk en te allen tijde blijken. Beide partijen hebben benoemd dat veel contante betalingen hebben plaatsgevonden binnen de onderneming van eiseres en dat hiervan geen administratie is verstrekt. Ook voor andere delen van de onderneming, met name aan de “verkoopkant” ontbreken facturen.. Er zijn zelfs geen jaarstukken van eiseres ingebracht, terwijl die blijkbaar, gezien hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, wel zijn opgesteld. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de op eiseres rustende informatieverplichting. Doordat de administratie ontbreekt, terwijl hiernaar bij de controle herhaaldelijk gevraagd is, heeft eiseres desgevraagd ook onvoldoende gegevens en inlichtingen verstrekt welke voor haar belastingheffing van belang konden zijn. Eiseres heeft te laat en onvolledig voldaan aan die verplichting van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR. Eiseres heeft verder geen verklaring gegeven voor het niet voldoen aan die verplichting. Het verwijt dat eiseres ter zake treft en de ernst van de gebreken zijn dan ook van zodanig gewicht dat, naar het oordeel van de rechtbank, de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Dit betekent dat, in overeenstemming met het standpunt van de gemachtigde ter zitting, de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag.
16. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niettemin de bewijslast draagt, omdat het controleonderzoek zich richtte op de auto-activiteiten en daaruit dus niet logischerwijs volgt dat eiseres diensten aan [bedrijf 1] zou hebben verricht die belast kunnen zijn. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9708, waarin is geoordeeld:
“Indien een ondernemer betalingen verricht aan een andere ondernemer mag als regel ervan worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Indien een belastingplichtige stelt dat een bijzondere situatie zich voordoet, waardoor deze regel niet opgaat, bijvoorbeeld omdat sprake is van verdeling van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten, rust de bewijslast daarvan op hem.”
17. De rechtbank is van oordeel dat, ook afgezien van de omkering en verzwaring van de bewijslast, eiseres in het onderhavige geval de bewijslast draagt inzake haar stelling dat de betalingen die zij heeft ontvangen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Dat [bedrijf 1] en eiseres ondernemers zijn, is tussen partijen niet in geschil. Er mag dan als regel vanuit worden gegaan dat de betaling van de ene ondernemer aan de ander op een belaste prestatie ziet. Dit acht de rechtbank in het onderhavige geval temeer een redelijke verdeling van de bewijslast, aangezien eiseres niet de vereiste administratie heeft gevoerd en daardoor niet aan de informatieplicht heeft voldaan, zodat er onvoldoende zicht op de activiteiten van de onderneming van eiseres bestaat om van verweerder een verdergaande onderbouwing van het standpunt te kunnen verlangen. Eiseres is dus, ook uitgaande van een normale bewijslastverdeling, de meest gerede partij om aannemelijk te maken dat de door haar van [bedrijf 1] ontvangen betalingen niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen.
18. Eiseres heeft gesteld dat de van [bedrijf 1] ontvangen bedragen ten onrechte in de naheffingsaanslag zijn begrepen, omdat deze niet voor eiseres, maar voor [bedrijf 2] bestemd zijn. In dit kader heeft zij tevens verklaard dat er geen schriftelijke overeenkomsten tussen eiseres en [bedrijf 1] bestaan, dat eiseres de bedragen (ten tijde van de zitting bij de rechtbank) nog steeds aan [bedrijf 2] schuldig is, dat dit in haar jaarstukken staat en dat die bedragen dus nog moeten worden betaald, dat in de jaarstukken van [bedrijf 2] schuldvorderingen ter zake zijn opgenomen en dat van die leningen geen schriftelijke stukken bekend zijn. Verder heeft eiseres verwezen naar de in de bezwaarfase verstrekte stukken.
19. Verweerder heeft gesteld dat eiseres eerst nog stelde dat de betalingen onbelaste winstuitdelingen voor activiteiten van eiseres op het gebied van de projectontwikkeling met [bedrijf 1] waren en dat pas na ontvangst van de maatschapsovereenkomsten bleek dat niet eiseres maar [bedrijf 2] betrokken was bij die projectontwikkeling. Volgens verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat eiseres de bedragen verschuldigd was aan [bedrijf 2] , dat dit niet blijkt uit de omschrijvingen bij de betalingen of uit bescheiden, dat [bedrijf 2] pas is opgericht na
18 januari 2017, dat ook niet is gebleken dat eiseres de betalingen heeft doorbetaald aan [bedrijf 2] en dat er bij gebreke aan een administratie vanuit moet worden gegaan dat eiseres heeft gepresteerd aan [bedrijf 1] (en wellicht ook aan [bedrijf 2] ).
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Ze heeft slechts gesteld dat de in 2016 ontvangen betalingen niet voor haar maar voor [bedrijf 2] waren bedoeld. Die enkele blote stelling is, mede gelet op hetgeen onder 17 is overwogen , zonder onderbouwing ook bij een normale bewijslastverdeling onvoldoende. Dit bewijs heeft zij niet ingebracht. In dit verband is relevant dat van de stukken die eiseres heeft ingebracht, niet aannemelijk is geworden dat die betrekking hebben op enige in 2016 van [bedrijf 1] ontvangen bedragen. Daarbij komt dat de van [bedrijf 1] ontvangen betalingen die samenhangen met die stukken een andersoortige omschrijving hebben dan die in 2016. Dat mogelijk een deel van de in 2017 van [bedrijf 1] ontvangen betalingen voor [bedrijf 2] bestemd waren, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
21. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de van [bedrijf 1] ontvangen bedragen aangemerkt als belaste vergoedingen voor door eiseres verrichte prestaties. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Het subsidiaire standpunt van verweerder behoeft geen behandeling.
Proceskostenvergoeding
22. Er is geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. M. Ferrier en mr. M Merkx, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.