De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan in 8 nauw met elkaar verbonden zaken (ECLI:NL:HR:2025:1096, 1097, 1098, 1099, 1100, 1101, 1102 en 1103) die voortvloeien uit het strafrechtelijk onderzoek “Hive”. Dit onderzoek richtte zich op grootschalige btw-fraude met schrootmateriaal dat vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk werd geleverd vóór de Brexit. De hoofdverdachte is [verdachte] B.V. (ook aangeduid als [B] B.V.), en de andere zaken betreffen de Nederlandse tussenschakels [A] B.V. en [D] B.V., en de natuurlijke personen die feitelijk leiding gaven aan de strafbare feiten.
Feiten
Het hof heeft de volgende cruciale feiten vastgesteld:
• Btw-fraude door onterecht nultarief toepassen: [verdachte] B.V. heeft, in samenwerking met anderen, opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting gedaan door ten onrechte het nultarief voor intracommunautaire leveringen toe te passen op leveringen aan Britse vennootschappen. De verdachte was bekend met btw-fraude in de schroothandel in het Verenigd Koninkrijk.
• Britse afnemers als “lege hulzen” (katvangers): De Britse vennootschappen aan wie [verdachte] B.V. (en later [A] B.V. en [D] B.V.) factureerden, waren “vehikels” of “lege hulzen” voor btw-fraude. Geen van deze vennootschappen voldeed aan fiscale verplichtingen, hun btw-identificatienummers werden ingetrokken, ze hadden namen of doelstellingen die niet met schroothandel in verband konden worden gebracht, en de Britse belastingdienst (HMRC) kon vaak geen contact met hen krijgen. De werkelijke afnemers bleven grotendeels verhuld.
• Onzakelijke tussenschakels: [verdachte] B.V. schoof zonder zakelijke argumenten eerst [A] B.V. en daarna [D] B.V. naar voren als tussenschakels. Er was sprake van vergaande, ongebruikelijke bemoeienis van [verdachte] B.V. met deze bedrijven (o.a. dicteren van facturen/e-mails, toegang tot administratie, bepalen winstmarges). Betalingen van de Britse vennootschappen aan [A] B.V. en [D] B.V. werden bijna één-op-één overgeboekt naar [verdachte] B.V., wat niet zakelijk te verklaren is. Het hof concludeerde dat [A] B.V. en [D] B.V. geen zelfstandige economische betekenis hadden en dat hun tussenschuiven de fraude moest verhullen en langer onopgemerkt moest laten blijven.
• Valsheid in geschrifte: De bedrijfsadministratie en de btw-aangiften van [verdachte] B.V. en [A] B.V. bevatten valse facturen en onjuiste omzetvermeldingen van schijntransacties, met het oogmerk deze als echt te gebruiken en de schijn te wekken dat [A] B.V. de prestaties verrichtte, in plaats van [B] B.V. ([verdachte] B.V.).
Vragen
De kernvragen in deze cassatiezaken waren:
• Heeft de rechtspersoon ([verdachte] B.V.) opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting gedaan, met als strekking dat te weinig belasting werd geheven, door ten onrechte het nultarief toe te passen?
• Zijn aangiften omzetbelasting of facturen valselijk opgemaakt om de schijn van intracommunautaire leveringen te wekken, met het oogmerk deze als echt te gebruiken?
• Hebben de natuurlijke personen (bestuurders, commercieel directeur, boekhouder) feitelijk leiding gegeven aan deze strafbare feiten begaan door de rechtspersonen?
Uitspraken
De Hoge Raad heeft in alle genoemde zaken de beroepen in cassatie verworpen. Dit betekent dat de oordelen van het gerechtshof Amsterdam in stand blijven. Het hof oordeelde dat [verdachte] B.V. en haar mededaders de btw-fraude zelf hebben gepleegd. De natuurlijke personen zijn veroordeeld als feitelijk leidinggevers aan het doen van onjuiste aangiften en/of valsheid in geschrifte.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02468
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:446
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2024:1784
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit). Medeplegen doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 69.2 AWR. Vrijspraak in eerste aanleg. Heeft verdachte aangiften omzetbelasting “onjuist of onvolledig” gedaan? V.zv. middel ervan uitgaat dat hof heeft geoordeeld dat aangiften onjuist of onvolledig zijn gedaan op enkele grond dat “in keten [van afnemers] uiteindelijk ergens (opzettelijk) geen btw wordt afgedragen” of dat “werkelijke afnemer van goederen buiten beeld raakt/grotendeels is verhuld”, berust het op verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Hof heeft immers geoordeeld dat verdachte en mededaders btw-fraude zelf hebben gepleegd, in die zin dat zij wisten dat verschillende Britse vennootschappen aan wie verdachte met toepassing van nultarief factureerde, niet aan hun daaruit voortvloeiende btw-verplichtingen zouden voldoen, zodat verdachte en mededaders dit tarief niet hadden mogen toepassen.
V.zv. middel klaagt over begrijpelijkheid van dit oordeel, geldt het volgende. Hof heeft vastgesteld dat verdachte, terwijl zij tevoren bekend was met (risico van) btw-fraude met schroot in Verenigd Koninkrijk, in periode van ruim 2 jaren tientallen miljoenen euro’s aan vele verschillende Britse vennootschappen heeft gefactureerd voor metaalschroot. Daarbij was opvallend dat btw-identificatienummers van vennootschappen na verloop van tijd (vrijwel) steeds werden ingetrokken en dat vennootschappen werden ontbonden. Uit nader onderzoek naar 12 vennootschappen is gebleken dat geen van hen heeft voldaan aan fiscale verplichtingen, dat zij veelal namen en/of doelstellingen hadden die niet in verband kunnen worden gebracht met handel in schroot en dat Britse belastingdienst in 10 gevallen geen contact heeft kunnen krijgen met hen. In 2 overige gevallen heeft bestuurder van vennootschap aangegeven een paar jaar niets met zijn bedrijf te hebben gedaan of niet te weten van handel met Nederlandse bedrijven, wat naar ’s hofs oordeel bijzonder is, gelet op omzet die in korte tijd zou moeten zijn gerealiseerd. Mededader A’s verklaring dat verdachte zaken heeft gedaan met “bekende ondernemingen die al langer bestaan, waar we directeuren van kennen en waarvan deze directeuren ook langs kwamen bij [verdachte]”, valt volgens hof niet te rijmen met constateringen die over deze ondernemingen zijn gedaan. Verder heeft hof vastgesteld dat verdachte na verloop van tijd zonder zakelijke argumenten eerst mededader B B.V. en daarna mededader C B.V. als tussenschakels naar voren heeft geschoven. Verdachte had met die bedrijven ongebruikelijk vergaande, niet bij zakelijke relatie passende bemoeienis en alle betalingen die deze bedrijven van Britse vennootschappen hebben ontvangen zijn (bijna) één-op-één overgeboekt naar verdachte, wat niet uit zakelijke relatie te verklaren is. O.g.v. dit alles heeft hof conclusie getrokken dat “voor totaalbeeld van Britse vennootschappen” geen andere logische verklaring bestaat dan dat zij vehikels zijn geweest voor plegen van btw-fraude. Doordat zij “lege hulzen” c.q. katvangers waren aan wie schroot niet kan zijn geleverd, is grotendeels verhuld wie werkelijke afnemers zijn geweest. Gelet op dit alles kon het volgens hof niet anders dan dat verdachte en mededaders hebben geweten van btw-fraude, maar dat zij desondanks facturen hebben uitgereikt aan anderen dan onbekend gebleven werkelijke afnemers. Daardoor hebben zij zelf btw-fraude gepleegd. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02411, 24/02412, 24/02413, 24/02469, 24/02470, 24/0290 en 24/0291.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02468
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001176-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] B.V.,gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.1 Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting (ten name van [verdachte] B.V.), betreffende:
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand december 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand april 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2017
telkens onjuist of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, welke onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestond dat op de aangiften telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%), althans een onjuist bedrag aan te betalen omzetbelasting werd opgegeven.”
2.1.2 De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“Algemene inleiding
Het strafrechtelijk onderzoek Hive richt zich op de Nederlandse rechtspersonen [verdachte] , [A] en [D] en de bij die bedrijven betrokken natuurlijke personen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . De zaak ziet op de levering van schrootmateriaal vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk in de periode voor de Brexit. Er zou bij deze transacties ten onrechte gebruik zijn gemaakt van het nultarief voor de omzetbelasting (btw) door [verdachte] , [A] en [D] , en de bedrijfsadministratie van [verdachte] en [A] zou zijn vervalst door daarin facturen betreffende schijntransacties tussen [verdachte] en [A] op te nemen.
(…)
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair (…) tenlastegelegde kan worden bewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Daartoe is het volgende aangevoerd. Wat betreft feit 1 is primair betoogd dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat de Britse vennootschappen btw-fraude hebben gepleegd in de handelsketen met [verdachte] . Subsidiair ontbreekt bewijs van wetenschap daarvan bij [verdachte] of haar vertegenwoordigers. Op het moment van het doen van aangifte waren daar onvoldoende signalen voor. [verdachte] trof voorzorgsmaatregelen en externe (overheids)partijen zagen geen red flags. (…)
Ten aanzien van beide feiten is ten slotte aangevoerd dat de verweten gedragingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat de benodigde wetenschap als pleger ontbreekt.
Oordeel van het hof
I Inleiding
In Nederland is de ondernemer zelf verantwoordelijk voor het op een juiste wijze aangeven en voldoen van de omzetbelasting die is verschuldigd over zijn leveringen en diensten. Bij prestaties tussen ondernemers onderling is de omzetbelasting die de één verschuldigd is, in de regel bij de ander weer aftrekbaar als ‘voorbelasting’ in de aangifte omzetbelasting als deze ondernemer over een factuur beschikt. De verschuldigde omzetbelasting dient op de aangifte periodiek te worden voldaan.
De aangifte omzetbelasting is in wezen een geleideformulier bij de voldoening van de omzetbelasting tot het bedrag dat de ondernemer zelf heeft moeten berekenen. Anders dan bijvoorbeeld een aangifte inkomstenbelasting strekt de aangifte omzetbelasting niet ertoe de inspecteur van de Belastingdienst informatie te verstrekken waarmee hij, zo nodig na nader onderzoek, een juiste aanslag kan opleggen. De aangifte omzetbelasting is daarom (ook) onjuist gedaan als het (per saldo) te betalen bedrag volgens het (elektronische) aangiftebiljet te laag is dan wel, indien de aangifte strekt tot een teruggaaf, het terug te vragen bedrag te hoog.
Indien een ondernemer aan een afnemer in het buitenland levert is er onder bepaalde voorwaarden recht op toepassing van het nultarief. De levering aan ondernemers binnen de Europese Unie (EU) wordt doorgaans een intracommunautaire levering (ICL) genoemd. Voorwaarde voor toepassing van dit nultarief is dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat en dat deze goederen aldaar zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting ter zake van een intracommunautaire verwerving (ICV), de tegenhanger van de ICL. De heffing vindt plaats in het land van de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd. Een ICL kan dus alleen plaatsvinden, als er een ICV tegenover staat. De over de ICV verschuldigde omzetbelasting kan in dezelfde aangifte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek worden gebracht voor zover de ondernemer de goederen bezigt voor belaste handelingen en niet op frauduleuze wijze aanspraak maakt op het recht op aftrek.
Met betrekking tot de intracommunautaire prestaties (ICP) kent de EU een systeem voor de uitwisseling van data tussen de lidstaten: het VAT Information Exchange System (VIES). In het VIES wordt de informatie uitgewisseld die ondernemers, door middel van een opgaaf ICP (listing), aanleveren.
II Juridisch kader
Geen recht op voordelen
Voorop staat dat een belastingplichtige die zelf (actief) btw-fraude pleegt ter zake van zijn aan- en/of verkopen in dat kader geen recht heeft op aftrek van voorbelasting respectievelijk op toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen. Voor de belastingplichtige die weet of had moeten weten dat hij (passief) deelneemt aan een handeling die onderdeel is van een btw-fraude, geldt hetzelfde.
Vormen van btw-fraude
Btw-fraude kan fiscaalrechtelijk in het bijzonder worden aangenomen wanneer een belastingplichtige opzettelijk nalaat de door hem verschuldigde btw in een lidstaat van de EU aan te geven of wanneer hij die btw aangeeft met de bedoeling haar niet te voldoen. Ook is het nalaten van het doen van btw-aangifte in voorkomende gevallen als btw-fraude aan te merken. Bij het niet (volledig) doen van btw-aangiften, zeker wanneer het langere tijd voortduurt en substantiële bedragen aan btw moeten worden aangegeven, is doorgaans sprake van opzet.
Daarnaast is het opzettelijk in het gedrang brengen van de goede werking van het gemeenschappelijk btw-stelsel in de Europese Unie als btw-fraude te beschouwen. Het in het gedrang brengen van het gemeenschappelijke btw-stelsel kan vorm krijgen door valse of onjuiste facturen uit te reiken of door andere manipulaties te verrichten, vooral als daardoor de werkelijke afnemer van goederen die in een andere lidstaat een intracommunautaire verwerving moet aangeven en btw is verschuldigd bij de eventuele doorlevering van goederen, buiten beeld raakt.
(…)
Bewijsmaatstaf
Voor het bewijs van het plegen van btw-fraude dan wel van het weten of moeten weten van deelname aan btw-fraude elders in de keten, gelden de nationaalrechtelijke bewijsregels. Dat betekent dat ook de nationaalrechtelijke bewijsmaatstaven gelden.
Voor een strafrechtelijke veroordeling moeten alle bestanddelen van het strafbaar gestelde feit wettig en overtuigend worden bewezen.
Strafrechtelijke vervolging in het buitenland is geen vereiste
Naar het oordeel van het hof geldt geen regel dat een strafrechtelijk onderzoek moet zijn ingesteld naar (alle) betrokkenen in binnen- en buitenland om in een strafzaak btw-fraude (elders) in een handelsketen te kunnen aannemen. Daarbij moet worden bedacht dat de natuurlijke personen achter een btw-fraude in voorkomende gevallen niet-traceerbaar zullen zijn. De opportuniteit om door hen ‘gebruikte’ rechtspersonen te vervolgen kan ontbreken, bijvoorbeeld als zij geen verhaal bieden of al niet meer bestaan. Dat een strafrechtelijk onderzoek moet zijn ingesteld, in dit geval naar fraude bij Britse vennootschappen, gaat daarom te ver.
III Redengevende feiten en omstandigheden
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende naar voren gekomen.
III.1 Ontstaan [verdachte] , [A] en [D] [verdachte] is op 9 augustus 2013 opgericht met als doel – samengevat – de handel in oude metalen. [medeverdachte 1] is vanaf die datum enig bestuurder geweest en tevens, eerst onmiddellijk en later middellijk, enig aandeelhouder.
In eerste instantie heeft [verdachte] , vanaf begin 2014, een plek gehuurd op het terrein van [E] BV ( [E] ) in [plaats] . Aldaar was toen ook [F] BV actief, een vennootschap die in 2012 is opgericht door [medeverdachte 2] en zijn toenmalige compagnon [medeverdachte 9] . Bij [F] BV was ook [medeverdachte 3] werkzaam. Toen de verhoudingen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9] verzuurden, is [medeverdachte 2] per 1 juni 2014 gevolmachtigde van [verdachte] geworden, met als titel commercieel directeur, en is ook [medeverdachte 3] in dienst getreden van [verdachte] . Bij [verdachte] is [medeverdachte 2] zich vanaf 2014 gaan bezighouden met de inkoop van alle soorten en de verkoop van non-ferro; hij onderhoudt contacten met Engelse afnemers. [medeverdachte 3] , die de boekhouding van zowel [F] BV als [verdachte] verzorgde, heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de ondernemers waren bij [verdachte] . [getuige] , administratief medewerker bij [verdachte] , heeft verklaard dat [medeverdachte 2] een commercieel kanon is en dat hij ( [getuige] ) in opdracht van [medeverdachte 2] facturen uit naam van [verdachte] opstelt in verband met de koperhandel. Uiteindelijk legt [getuige] verantwoording af aan de eigenaar van [verdachte] , [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij verantwoordelijk is voor alles, dat hij het personeel aanstuurt, zelf ook de inkoop van alle soorten (het hof begrijpt: metaal) doet en de facturen controleert. De aangiften omzetbelasting worden vanaf 2014 door administratiekantoor ‘ [G ] ’ maandelijks gedaan, waarbij de aangifte altijd werd geaccordeerd met een handtekening door [medeverdachte 1] .
Van januari 2016 tot en met mei 2016 heeft [verdachte] ( [medeverdachte 1] ) een werf gehuurd in [plaats] . In mei 2016 heeft [verdachte] die werf gekocht. [verdachte] is op die plaats uitgegroeid tot een bedrijf met iets meer dan 20 medewerkers.
[A] is opgericht op 10 maart 2014. [medeverdachte 4] is vanaf de datum van oprichting middellijk enig aandeelhouder en bestuurder van [A] . Hij is ook de enige persoon die werkzaamheden voor [A] verricht. Vanaf 2014 is [A] althans [medeverdachte 4] begonnen om werkzaamheden te verrichten voor [verdachte] . Vanaf het eerste kwartaal van 2016 heeft [A] voor miljoenenbedragen aan omzet (per kwartaal) uit leveringen naar het buitenland in aangiften omzetbelasting aangegeven. [D] BV is opgericht op 14 maart 2017 en [medeverdachte 5] is vanaf de datum van oprichting bestuurder en enig aandeelhouder van deze onderneming. Hij is ook de enige persoon die werkzaamheden voor [D] verricht. [D] deed vooral zaken met [verdachte] . [medeverdachte 5] zat daarvoor in het transport, als chauffeur van zware vrachtwagens en als planner, en werkte vanaf januari 2016 tot augustus 2017 voor [NN] , voor welk bedrijf hij schroot vervoerde.III.2 Problemen met Britse afnemers bij [F] BV in 2012/2013
[F] BV handelde, in de periode dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] daar werkzaam waren, in oude metalen die naar het Verenigd Koninkrijk werden vervoerd. Die handel heeft destijds geleid tot vragen van de Belastingdienst. In een brief aan [F] BV van 6 maart 2013, ter attentie van [medeverdachte 2] , heeft de inspecteur geschreven dat is gebleken dat “in Europa op grote schaal btw-fraude plaatsvindt met zogeheten koper kathoden. Daarnaast vindt ook fraude plaats met nikkel, zilver en platina.” Onder meer uit aantekeningen van een medewerker van de Belastingdienst blijkt verder dat op 15 augustus 2013 een bespreking met de Belastingdienst heeft plaatsgevonden waarbij [medeverdachte 3] namens [F] BV aanwezig was. Ook volgt uit die aantekeningen dat de bespreking is gevoerd in vervolg op door de Belastingdienst geweigerde teruggaven omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2012 en over de eerste twee kwartalen van 2013. Aan die weigering lagen twijfels ten grondslag over de toepasselijkheid van het nultarief voor intracommunautaire leveringen van schroot. Aan het slot is vermeld: “Wij [het hof begrijpt: de Belastingdienst] hebben gezegd nu informatie te verzamelen en dit te laten beoordelen door onze techneuten die uitspraak moeten doen over het standpunt van de Belastingdienst. Uit onderzoek van de stukken blijkt dat het vervoer naar Engeland niet meer ter discussie staat. Echter uit info van de Engelse BD [het hof leest: de Britse fiscus; HMRC] blijkt dat veelal aan ploffers wordt geleverd.” [medeverdachte 3] heeft daarnaast verklaard dat de Britse klanten waarop het onderzoek van de Belastingdienst betrekking had, werden aangeleverd door [medeverdachte 9] , dat de Britse klanten aanleiding hebben gegeven tot de ruzie tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9] en dat men “alleen maar gezeik met deze klanten [heeft] gehad”, zonder overigens de aard van dat ‘gezeik’ te willen toelichten.Conclusie
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [verdachte] , gelet op voormelde ervaringen van haar commercieel directeur en gevolmachtigde [medeverdachte 2] en werknemer [medeverdachte 3] met de belastingdienst bij [F] B.V. inzake btw-fraude en leveringen aan Britse ploffers, op de hoogte moet zijn geweest van btw-fraude met schroot in het Verenigd Koninkrijk en de risico’s op dat vlak van leveringen van schroot naar het Verenigd Koninkrijk.
III.3 Verloop handel in koperschroot bij [verdachte] in periode 2015 – 2018
2015
[verdachte] is gaan handelen in koper- althans metaalschroot met Britse vennootschappen, vanaf 2015. In eerste instantie heeft [verdachte] de leveringen van schroot direct gefactureerd aan diverse Britse vennootschappen, zo volgt onder meer uit de opgaven ICP bij haar aangiften omzetbelasting. In het jaar 2015 was de omzet per kwartaal € 1.158.752, € 5.388.364, € 4.736.431 respectievelijk € 4.102.693, derhalve in totaal € 15.386.240.Van dit totaal gefactureerde bedrag in 2015 van € 15.386.240 betreft € 5.888.592 facturen gericht aan de vennootschap [H] Ltd., € 3.101.364 facturen gericht aan [I] , € 63.396 facturen gericht aan [J] Ltd., € 276.275 facturen aan [K] Ltd., € 1.296.894 facturen aan [L] Ltd., € 3.968.390 facturen gericht aan [O] Ltd., van [N] , en € 931.294 facturen gericht aan [JJ] Ltd.
Met uitzondering van [J] Ltd. was reeds op 10 mei 2019 van al deze vennootschappen het btw-identificatienummer ingetrokken, in drie gevallen zelfs al in 2015, en waren al deze vennootschappen op genoemde datum ofwel ontbonden ofwel verkeerden zij in liquidatie.
2016 tot en met het eerste kwartaal van 2017
Vanaf het eerste kwartaal van 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2017 varieerde de door [verdachte] aan Britse vennootschappen gefactureerde bedragen tussen € 3,4 en € 5,2 miljoen, in totaal € 20.434.066 (waarvan € 16.974.181 in 2016).
Vanaf 2016 is [verdachte] ook aan [A] gaan factureren voor schroot met als bestemming het Verenigd Koninkrijk. [A] heeft op haar beurt – ongeveer – een op een dezelfde bedragen (door)gefactureerd aan diverse Britse vennootschappen. Dat gebeurde tot en met het eerste kwartaal van 2017 vooral aan [P] Ltd. (in de eerste twee kwartalen uitsluitend aan [P] Ltd.). Het betreft een omzet variërend van € 9,7 miljoen tot € 13 miljoen per kwartaal bij [A] , in totaal bijna € 52,8 miljoen (waarvan € 43,05 miljoen in 2016). De totale omzet van [verdachte] uit koperhandel nam vanaf het eerste kwartaal van 2016 dus spectaculair toe, namelijk van bijna € 15,4 miljoen in 2015 naar ruim € 58,4 miljoen in 2016.
Van alle Britse vennootschappen aan wie [verdachte] en [A] in deze periode hebben gefactureerd, zeventien in totaal, was reeds op 10 mei 2019 het btw-identificatienummer ingetrokken, in een geval al in 2015 ( [JJ] Ltd.) en in vijf gevallen in 2016, en waren al deze vennootschappen op genoemde datum ofwel ontbonden ofwel verkeerden zij in liquidatie.
Tweede en derde kwartaal van 2017
In het tweede en derde kwartaal van 2017 zijn de door [verdachte] aan Britse vennootschappen gefactureerde bedragen substantieel hoger dan daarvoor (€ 7,3 miljoen en € 8,2 miljoen, ten opzichte van bijvoorbeeld maar € 3,4 miljoen in het eerste kwartaal van 2017). Grote bedragen zijn toen vooral aan [Q] Ltd. (€ 4.531.872 in Q2 2017) en [P] Ltd. (€ 7.851.348 over beide kwartalen) gefactureerd. De toename in de door [verdachte] zelf aan Britse vennootschappen gefactureerde bedragen valt in de tijd gelijk met een terugval van de aan/door [A] gefactureerde bedragen. Na het eerste kwartaal van 2017 waren deze bedragen bij [A] niet meer hoger dan € 2,6 miljoen in enig kwartaal (onder meer € 2.575.752 in het tweede kwartaal van 2017, gefactureerd aan [P] Ltd. en [Q] Ltd.)
Na het derde kwartaal van 2017 factureren [verdachte] en [A] niet meer aan [P] , na dat ruim anderhalf jaar lang wel te hebben gedaan voor bedragen van in totaal € 9.609.299 ( [verdachte] ) respectievelijk € 46.751.913 ( [A] ).
Op drie na was van alle Britse vennootschappen aan wie [verdachte] en [A] in deze periode hebben gefactureerd, negen in totaal, reeds op 10 mei 2019 het btw-identificatienummer ingetrokken, in vier gevallen zelfs al in de periode zelf (waaronder [P] Ltd. en [Q] Ltd.), en op drie na waren al deze vennootschappen op genoemde datum ofwel ontbonden ofwel verkeerden zij in liquidatie.
Vierde kwartaal 2017 tot en met eerste kwartaal 2019
De omzet die [verdachte] zelf aan Britse vennootschappen heeft gefactureerd, bedraagt vanaf het vierde kwartaal van 2017 nog hooguit € 2,2 miljoen per kwartaal, zij het over de gehele periode van anderhalf jaar in totaal wel ruim € 7,5 miljoen (aan acht Britse vennootschappen).
Na een voorzichtige aanloop in het derde kwartaal van 2017 (€ 767.782), wordt vanaf het vierde kwartaal van 2017 vooral voor grote bedragen aan van [verdachte] afkomstig (koper-)schroot aan Britse vennootschappen gefactureerd door [D] (€ 4.451.771 (Q4 2017), € 7.047.509 (Q1 2018), € 6.357.714 (Q2 2018), € 3.979.859 (Q3 2018), € 4.090.332 (Q4 2018) en € 6.041.782 (Q1 2019). Over de gehele periode van anderhalf jaar betreft het dus bijna € 32 miljoen. [D] was niet geregistreerd en ook niet bevoegd om metaalschrootafval te transporteren. [verdachte] heeft voor een deel aan dezelfde Britse vennootschappen gefactureerd als [D] .
In deze periode heeft [A] alleen in het tweede en derde kwartaal van 2018 bedragen aan een Britse vennootschap ( [R] Ltd.) gefactureerd, in totaal voor een bedrag van € 3.159.268.
Van acht van de Britse vennootschappen aan wie [verdachte] , [D] en [A] in deze periode hebben gefactureerd, dertien in totaal, was reeds op 10 mei 2019 het btw-identificatienummer ingetrokken, en drie waren op genoemde datum ofwel ontbonden ofwel in liquidatie.
Na ruim € 15,4 miljoen in 2015 en ruim € 58,4 miljoen in 2016 (zie hiervoor), hebben [verdachte] , [D] en [A] samen in 2017 ruim € 38,1 miljoen gefactureerd aan Britse vennootschappen en in 2018 ruim € 30,4 miljoen.
Conclusie
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [verdachte] , na eerst rechtstreeks te hebben gefactureerd aan Britse vennootschappen, vooral vanaf het eerste kwartaal 2016 tot en met het eerste kwartaal 2017 grote bedragen factureert aan [A] , welke vennootschap in die periode een omvangrijke omzet behaalt die om en nabij gelijk is aan de aan haar door [verdachte] gefactureerde bedragen. Een zakelijke reden hiervoor ontbreekt, evenals een verklaring waarom de omzet van [A] direct vanaf aanvang zo hoog is. [verdachte] factureert ook zelf voor een deel aan dezelfde Britse vennootschappen als [A] zonder dat hiervoor een relevante verklaring bestaat. Vanaf het derde kwartaal 2017 tot en met het eerste kwartaal 2019 factureert [verdachte] aan [D] , die aan Britse vennootschappen factureert en die (vrijwel) vanaf het begin van de activiteiten omvangrijke omzetten behaalt. [verdachte] heeft daarbij (deels) aan dezelfde Britse vennootschappen gefactureerd als [D] , wederom zonder dat daarvoor een relevante verklaring bestaat. Een zakelijke verklaring, waarom aan [D] wordt gefactureerd, in plaats van rechtstreeks aan de Britse vennootschappen, ontbreekt wederom.
Opvallend is dat de btw-identificatienummers van de Britse vennootschappen aan wie [verdachte] , [A] en [D] hebben gefactureerd na verloop van tijd (vrijwel) steeds worden ingetrokken en dat die vennootschappen ook worden ontbonden. De vennootschappen van wie op 10 mei 2019 nog een btw-identificatienummer actief was en/of die toen nog niet waren of werden ontbonden, zijn overwegend vennootschappen aan wie [verdachte] , [A] en [D] later in de tijd zijn gaan factureren. De Britse vennootschappen aan wie [verdachte] in de beginperiode van het onderzoek heeft gefactureerd (2015), waren medio 2019 op één na zelfs al allemaal verdwenen.
(…)
III.4 De Britse vennootschappen waaraan is gefactureerd
In het strafrechtelijk onderzoek HIVE is het onderzoek beperkt tot de facturatie van en levering aan twaalf Britse vennootschappen, althans daarop toegespitst.
Van deze twaalf vennootschappen heeft [verdachte] gefactureerd aan [P] Limited, [BB] Limited, [Q] Limited, [KK] Limited, [S ] Limited, [HH] Limited en [JJ] Limited.
[A] heeft gefactureerd aan [P] Limited, [BB] Limited, [Q] Limited, [T ] Limited, [U ] Limited, [LL] Limited en [W ] Limited.Voor [D] zijn dit de Britse vennootschappen [KK] Limited en [B] .
[P] Limited (hierna: [P] ) is onder een andere naam opgericht op 21 juli 2014. Op het vestigingsadres van [P] hebben 395 ondernemingen ingeschreven gestaan. De directeur, [medeverdachte 11] , is in de periode van 6 juni 2006 tot en met 12 november 2018 betrokken geweest bij tien verschillende ondernemingen, waarvan 6 ondernemingen op 7 respectievelijk 12 juli 2010 zijn ontbonden/in liquidatie zijn gegaan. [verdachte] heeft in de periode van 2 december 2016 tot en met 25 augustus 2017 in totaal GBP 7.332.637,80 ontvangen van [P] . [verdachte] heeft ook via [A] aan [P] gefactureerd. De betalingen van [P] aan [A] zijn nagenoeg geheel overgeboekt naar [verdachte] , zoals hiervoor is overwogen. [P] heeft op zes onderzochte vrachten in die keten in de periode van 9 december 2015 tot en met 29 februari 2016 verlies gemaakt. De verkoopprijs per ton van [P] ligt overwegend structureel lager dan de inkoopprijs per ton. De prijsval ligt op 12,5% (bij een handel in miljoenen).De HMRC heeft [P] aangemerkt als een zogenoemde “buffer type trader” (buffervennootschap) die betrokken was bij btw-fraude in het Verenigd Koninkrijk. De HMRC meldt dat [P] niet voldaan heeft aan de fiscale verplichtingen. Het btw-identificatienummer van [P] is op 31 augustus 2017 ingetrokken vanwege misbruik.
Volgens de inschrijving verricht de Britse vennootschap [BB] Limited (hierna: [BB] ), opgericht op 9 februari 2015, werkzaamheden in de bouw en is zij geen schroothandelaar.
Op 22 juni 2016 ontving [A] de eerste betaling van [BB] , terwijl [A] pas op 19 augustus 2016 de bedrijfsinformatie van [BB] ontving. De verkoopfacturen van [A] zijn daarnaast gedateerd op 31 augustus 2016, terwijl de eerste betaling dus, zoals uit het voorgaande blijkt, al eerder is ontvangen. De betalingen van [BB] aan [A] zijn bijna één op één door [A] overgeboekt naar [verdachte] . [A] heeft slechts één kwartaal aan [BB] gefactureerd. [BB] maakte daarbij gebruik van verschillende e-mailadressen. Ook was de werkelijke fysieke vestigingslocatie van [BB] niet te traceren voor HMRC.
[BB] heeft niet voldaan aan de verplichtingen voor de btw in het Verenigd Koninkrijk en is zodoende door de HMRC als missing trader aangemerkt. De HMRC kon niet in contact komen met iemand van [BB] . Het btw-identificatienummer van [BB] is ingetrokken op 27 september 2016. Na deze datum ontvangt [A] nog betalingen van [BB] . [BB] heeft aan [A] per e-mail van 24 februari 2017 correspondentie van de HMRC toegezonden, waarin staat dat de HMRC bij een bezoek aan [BB] niemand aantrof en dat het btw-identificatienummer wordt ingetrokken per 27 september 2016.De Britse vennootschap [T ] Limited (hierna: [T ] ) is op 15 oktober 2014 onder een andere naam opgericht en stond ingeschreven als een onderneming die werkzaamheden verricht in de groothandel van meubels, tapijten en verlichting en derhalve niet als handelaar in schroot.
Volgens de facturen heeft [A] schrootmateriaal geleverd aan [T ] . Het e-mailadres waarmee [T ] e-mailberichten heeft verzonden wijkt af van het e-mailadres zoals dat is vermeld op het ‘VAT certificate’. De e-mails van [T ] aan [A] hebben – met uitzondering van de introductiemail van 20 september 2016, waarin de naam van directeur [betrokkene 1] van [T ] is genoemd – als aanhef “dear Sir” en onder “regards” staat alleen [T ] en geen contactpersoon. De correspondentie ziet enkel op betalingen en gaat niet over leveringsvoorwaarden of bestellingen.
[T ] heeft niet voldaan aan haar belastingverplichtingen in het Verenigd Koninkrijk. De HMRC kon op het vestigingsadres niet in contact komen met [T ] . [betrokkene 2] , de persoon die op papier directeur was van [T ] , heeft verklaard van niets te weten en gewerkt te hebben voor de eigenaar van [T ] en dat haar gegevens mogelijk gebruikt zijn. Het btw-identificatienummer van [T ] is op 31 augustus 2016 doorgehaald. De HMRC heeft [T ] aangemerkt als missing trader.De Britse vennootschap [U ] Limited (hierna: [U ] ) is opgericht op 15 december 2015 en is geregistreerd als groothandel in kantoormachines en -apparatuur, derhalve niet in schroothandel.
[A] heeft door middel van vijf verkoopfacturen een bedrag van bijna € 500.000,- in rekening gebracht aan [U ] , maar volgens de bankafschriften geen betalingen van [U ] ontvangen. Een derde partij, te weten [C] Limited heeft betalingen namens [U ] aan [A] gedaan, hetgeen per e-mail is bevestigd door [U ] . [U ] heeft gebruik gemaakt van meerdere e-mailadressen die allen afwijken van het e-mailadres genoemd op het ‘VAT certificate’. Op de verkoopfacturen van [A] aan [U ] en de bijbehorende verzendbescheiden (CMR’s) staat het vestigingsadres van [U ] vermeld, [a-straat 1] . Dit adres is volgens Google Maps een woonadres waar geen schrootmateriaal gelost kan worden. [U ] heeft niet voldaan aan de verplichtingen voor de btw in het Verenigd Koninkrijk. [U ] heeft geen intracommunautaire verwervingen opgegeven. De HMRC kon niet in contact komen met de directeur. Het btw-identificatienummer van [U ] is op 12 april 2017 ingetrokken. De HMRC heeft [U ] aangemerkt als missing trader.De Britse vennootschap [LL] Limited (hierna: [LL] ) is opgericht op 22 november 2016 en staat ingeschreven als een onderneming die administratieve en management werkzaamheden verricht, derhalve geen schroothandel.
[LL] heeft zichzelf in een e-mail van februari 2017 bij [A] geïntroduceerd als “ [DD] ”, een bedrijf dat werkzaamheden verricht in de IT-telecom en elektronica, onder andere op het gebied van “consumer electronics and household products”, derhalve evenmin schroothandel. Het e-mailadres waarmee [LL] heeft gecommuniceerd wijkt af van het e-mailadres dat genoemd is op het ‘VAT certificate’.In de opgaaf intracommunautaire prestaties van [A] is opgegeven dat [A] voor € 750.494 heeft geleverd aan [LL] . [LL] heeft op 6 februari 2017 verzocht schroot af te leveren bij [EE ] Limited. [A] heeft betalingen van [EE ] Limited ontvangen, terwijl [A] niet heeft gehandeld met deze onderneming.
[LL] heeft niet aan de verplichtingen voor de btw voldaan in het Verenigd Koninkrijk. [LL] heeft geen intracommunautaire verwervingen opgegeven. De HMRC heeft niet in contact kunnen komen met [LL] . De HMRC heeft [LL] aangemerkt als missing trader.De Britse vennootschap [Q] Limited (hierna: [Q] ) is opgericht op 25 november 2015 en is ingeschreven als onderneming die werkzaamheden verricht binnen de telecommunicatie, derhalve geen schroothandel. [Q] is gevestigd op een woonadres.
In de opgave intracommunautaire prestaties is opgegeven dat [A] over het eerste en het tweede kwartaal van 2017 heeft geleverd aan [Q] . Op 21 februari 2017 ontving [A] bedrijfsinformatie en een introductiebrief van [Q] en een dag later, op 22 februari 2017, ontving [A] meteen de eerste betaling van [Q] . Het door [Q] gebruikte e-mailadres wijkt af van het e-mailadres dat op het ‘VAT certificate’ staat. [verdachte] heeft ook direct met [Q] gehandeld. [verdachte] heeft op 28 maart 2017 de eerste betaling van [Q] ontvangen, terwijl de eerste factuur van [verdachte] aan [Q] dateert van daarna, 7 april 2017.
[Q] heeft niet voldaan aan de verplichtingen voor de btw in het Verenigd Koninkrijk. Op 9 juni 2017 is het btw-identificatienummer van [Q] ingetrokken. De directeur van [Q] , [betrokkene 3] , heeft op 2 juli 2019 aangegeven dat hij vanwege ziekte enkele jaren niets met [Q] zou hebben gedaan (“that he had not operated [Q] due to ill health for a few years”).De Britse vennootschap [W ] Limited (hierna: [W ] ) is opgericht op 28 september 2016 en staat ingeschreven als onderneming die werkzaamheden verricht in de bouw, derhalve geen schroothandel.
In de opgave intracommunautaire prestaties is opgegeven dat [A] over het vierde kwartaal van 2016 en het eerste kwartaal van 2017 heeft geleverd aan [W ] . [A] heeft op 24 november 2016 de eerste betaling van [W ] ontvangen, terwijl [A] pas op 2 december 2016 de bedrijfsinformatie ontving van [W ] en de oudste factuur gedateerd is op 28 december 2016. [W ] maakte bij toezending van de bedrijfsinformatie aan [A] gebruik van een ander e-mailadres dan op het (aan [A] toegezonden) ‘VAT Certificate’ stond vermeld.
[W ] heeft niet voldaan aan de verplichting voor de btw in het Verenigd Koninkrijk. Het btw-identificatienummer is ingetrokken op 4 april 2017. De HMRC heeft [W ] aangemerkt als missing trader.De Britse vennootschap [B] is opgericht op 5 september 2015. [B] is blijkens de inschrijving een onderneming die zich bezighoudt met het herstel van gesorteerde materialen, sloop en transport ondersteunende activiteiten. [D] heeft slechts één kwartaal (01-2018) aan [B] gefactureerd. De HMRC heeft [B] als een missing trader aangemerkt.
[B] is op 9 mei 2017 onderdeel gemaakt van het Trader Monitoring Programme dat toezicht hield op de onderneming om er zeker van te zijn dat de onderneming zich aan de regels hield. Het btw-identificatienummer van [B] is ingetrokken op 17 januari 2018.De Britse vennootschap [KK] Limited (hierna: [KK] ) is opgericht op 21 juli 2015. In de opgaaf intracommunautaire prestaties heeft [D] opgegeven over de periode september 2017 tot en met januari 2018 te hebben geleverd aan [KK] .
[KK] heeft niet voldaan aan zijn fiscale verplichtingen in het Verenigd Koninkrijk. De HMRC heeft [KK] aangemerkt als missing trader. Het btw-identificatienummer is ingetrokken op 17 januari 2018.De Britse vennootschap [S ] Limited (hierna: [S ] ) is opgericht op 19 februari 2016. [verdachte] heeft in de opgaaf intracommunautaire prestaties opgegeven in het vierde kwartaal 2016 voor in totaal 1.576.071 euro te hebben geleverd aan [S ] . In het digitale beslag is geen enkele communicatie aangetroffen tussen de directeur van [S ] en [verdachte] . Hetgeen door [verdachte] is gefactureerd aan [S ] komt niet overeen met de opgaaf ICP van [verdachte] . De facturen van [verdachte] aan [S ] zijn gedateerd in de periode 23 september 2016 tot en met 15 december 2016, terwijl de betalingen van [S ] aan [verdachte] zijn verricht in de periode augustus 2016 tot en met oktober 2016. In deze keten zijn derdenbetalingen gedaan door vier andere ondernemingen (onder meer met handelsnamen die geen verband houden met schroothandel zoals [FF] Limited en [GG] ) en [S ] deed ook derdenbetalingen voor [HH] . De directeur van een van de bedrijven die facturen betaalt voor [S ] , [II] , is [betrokkene 4] en deze persoon is volgens vervoersbescheiden ook contactpersoon van de Britse vennootschappen [JJ] en [HH] .
[S ] heeft niet voldaan aan de verplichtingen voor de btw in het Verenigd Koninkrijk. De HMRC heeft het btw-identificatienummer van [S ] ingetrokken op 26 november 2016. De directeur van [S ] heeft tegenover de HMRC verklaard niet te weten van transacties met Nederlandse bedrijven.De Britse vennootschap [HH] Limited (hierna: [HH] ) is opgericht op 17 september 2014 en blijkens de inschrijving is [HH] een groothandel in groente en fruit, derhalve geen schroothandelaar.
In de opgaaf intracommunautaire prestaties is aangegeven dat [verdachte] in het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2016 heeft geleverd aan [HH] . Het door [verdachte] gefactureerde bedrag aan [HH] komt niet overeen met de opgaaf ICP aan [HH] .
[HH] heeft niet voldaan aan de verplichtingen voor de btw in het Verenigd Koninkrijk en wordt gezien als een missing trader. De HMRC kon niet in contact komen met iemand van [HH] . Op 31 augustus 2016 is het btw-identificatienummer van [HH] ingetrokken.De Britse vennootschap [JJ] Limited (hierna: [JJ] ) is opgericht op 17 maart 2015. Blijkens de inschrijving verrichtte [JJ] werkzaamheden in “combined office administrative service activities”. In de opgaaf intracommunautaire prestaties van [verdachte] is opgegeven dat [verdachte] in het derde kwartaal van 2015 en in het eerste kwartaal van 2016 heeft geleverd aan [JJ] . Het door [verdachte] gefactureerde bedrag aan [JJ] komt niet overeen met hetgeen is opgegeven in de opgaaf ICP. Uit de bankafschriften blijkt dat [verdachte] slechts één betaling heeft ontvangen van [JJ] .
[JJ] heeft niet voldaan aan de verplichtingen voor de btw in het Verenigd Koninkrijk. [JJ] heeft geen opgaaf intracommunautaire leveringen gedaan. De HMRC heeft niet in contact kunnen komen met [JJ] en heeft op 10 december 2015 het btw-identificatienummer ingetrokken. [JJ] is aangemerkt als missing trader.Uit raadpleging van een publiek register op 30 oktober 2019 bleek dat [JJ] , [HH] , [T ] , [BB] , [S ] , [W ] , [U ] , [V ] , [Q] en [B] niet zijn geregistreerd als metaalschroothandelaar of verwerker. [P] en [KK] waren aanvankelijk evenmin geregistreerd op het moment dat betalingen werden gedaan aan [verdachte] , [A] en/of [D] . [P] is pas vanaf 19 oktober 2017 geregistreerd en [KK] vanaf 18 oktober 2017.
Conclusie
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [verdachte] heeft gefactureerd aan 7 van de 12 onderzochte Britse vennootschappen, derhalve in korte tijd aan verschillende Britse vennootschappen, waarbij geldt dat:
– geen van deze vennootschappen aan haar fiscale verplichtingen voldoet;
– deze vennootschappen veelal namen en/of doelstellingen hebben die niet in verband kunnen worden gebracht met handel in metalen en/of schroot ( [BB] zit in de bouw, [Q] in telecommunicatie, [HH] in groente en fruit en [JJ] in administratieve dienstverlening);
– de Britse belastingdienst veelal geen contact krijgt met deze vennootschappen ( [BB] , [HH] en [JJ] ) dan wel de bestuurder van die vennootschap aangeeft een paar jaar niets met zijn bedrijf te hebben gedaan ( [Q] ) of niet te weten van handel met Nederlandse bedrijven ( [S ] ), hetgeen bijzonder is gelet op de omzet die in korte tijd zou moeten zijn gerealiseerd.
Ook [A] heeft gefactureerd aan 7 van de 12 onderzochte Britse vennootschappen, derhalve in korte tijd aan verschillende Britse vennootschappen, waarbij eveneens geldt dat:
– geen van deze vennootschappen aan haar fiscale verplichtingen voldoet;
– deze vennootschappen veelal namen en doelstellingen hebben die niet in verband kunnen worden gebracht met handel in metalen en/of schroot ( [BB] zit in de bouw, [Q] in telecommunicatie, [T ] in meubels, tapijt en verlichting, [U ] in kantoormachines en apparatuur, [V ] [LL] in IT en telecommunicatie en [W ] in de bouw);
– de Britse belastingdienst geen contact krijgt met deze vennootschappen ( [BB] , [T ] , [U ] en [V ] ) en/of de bestuurder van die vennootschap enkele jaren niets met zijn bedrijf heeft gedaan ( [Q] ) of aangeeft niet te weten van handel met [verdachte] ( [T ] ), hetgeen bijzonder is gelet op de omzet die in korte tijd zou moeten zijn gerealiseerd.
Wat betreft [D] geldt dat is gefactureerd aan 2 van de 12 onderzochte Britse vennootschappen ( [KK] en [B] ), waarbij [KK] niet aan haar fiscale verplichtingen heeft voldaan en als missing trader is aangemerkt. [B] is onder toezicht gesteld en als missing trader aangemerkt. Het BTW-nummer van beide vennootschappen is ingetrokken.
Dat [verdachte] zaken heeft gedaan met “bekende ondernemingen die al langer bestaan, waar we de directeuren van kennen en waarvan deze directeuren ook langskwamen bij [verdachte] BV”, zoals medewerker [medeverdachte 3] heeft verklaard, valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen met de hiervoor gedane constateringen, vooral dat in belangrijke mate niet kan worden vastgesteld welke natuurlijke personen daadwerkelijk betrokken waren bij de Britse vennootschappen (en met wie zijdens [verdachte] contacten werden onderhouden) dan wel die personen niet konden worden getraceerd.
III.5 Verhouding [verdachte] – [A] en [verdachte] – [D]
Zoals hiervoor vermeld, heeft [verdachte] zowel (rechtstreeks) gefactureerd aan Britse vennootschappen als aan [A] en [D] , waarbij laatstgenoemde twee (Nederlandse) vennootschappen weer hebben (door)gefactureerd aan Britse vennootschappen. [verdachte] en [A] , althans de [familienaam medeverdachten] en [medeverdachte 4] , maken deel uit van gemeenschappelijke whatsappgroepen, en ook [medeverdachte 5] is in één van deze whatsappgroepen opgenomen. Uit de berichten in deze groepen, waarin de namen van Britse vennootschappen voorbij komen, evenals gewichten en geldbedragen in Britse ponden (GBP), leidt het hof af dat deze zien op de handel die aan de Britse vennootschappen is gefactureerd.
Uit diverse berichten volgt dat door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] van [verdachte] aan [medeverdachte 4] van [A] wordt gedicteerd wanneer hij een factuur moet sturen aan de Britse vennootschappen en wat daarin moet worden opgenomen. In dit verband wijst het hof op de navolgende berichten van 26 en 27 november 2015 in de whatsappgroep ‘Swifts [A] ’, waarin naast [medeverdachte 4] (R) en [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ( [medeverdachte 7] ) ook een zekere [medeverdachte 6] ( [medeverdachte 6] ) deelneemt:
26/11/2015
R: So let me know about invoices. And I Immediately send invoice.
[medeverdachte 6] : Load 31 EM8239 Weight 26,240 @ £3047 Total £79,953.28 Any reject to be agreed and deducted from the next load Did you send this one [medeverdachte 4] ? [medeverdachte 6] : This was payment made just nowR: Tomorrow I look if I have sent this invoice. Otherwise, I make that tomorrow morning
[medeverdachte 6] : Thanks mate27/11/2015
[medeverdachte 6] : Load 35 EM8218 26,460 – R 150 from EM8239 net weight 26,310 @ £3073 total £80,850.63 [medeverdachte 7] : Ok mate thx . [medeverdachte 6] : Please invoice [medeverdachte 7] : Is [medeverdachte 4] awake to invoice(…)
R: I send invoice to [P] And [MM] in 5 min
[medeverdachte 3] 2: Ok [medeverdachte 6] : 1st payment done swift in 15 mins [medeverdachte 7] : So today I more payment is coming? [medeverdachte 6] : Yes mate [medeverdachte 7] : Check also Cu try to fix another 150 mt. [medeverdachte 7] : 200 also good @ 3100 GBP (het hof begrijpt hier en hierna: Britse ponden) [medeverdachte 6] : 2nd payment only 24MT paid [medeverdachte 6] : I put details later when I’m at homeR: Let me know. So I can make invoice Monday
[medeverdachte 6] : Yes mate no invoice until I discuss with [medeverdachte 2] thanks have nice weekendOp 30 november 2015 stuurt [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 8] : “Mate, because of accounting reasons we need to invoice all the loads today that we’ve send in November. (..) So I will let [A] (het hof begrijpt: [A] ) invoice all [e-mailadres] and then afterwards we can make claim invoices and price adjustments.” Ook hieruit volgt naar het hof de instructie van [verdachte] richting [A] wat betreft het opmaken en versturen van facturen: [medeverdachte 3] geeft immers aan dat hij [A] zal laten factureren (“So I will let [A] invoice”).
Vanaf 19 september 2016 maken [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deel uit van een door [medeverdachte 2] aangemaakte whatsapp groep met de naam ‘ […] ’. Ook in deze whatsappgroep wordt [A] door [verdachte] geïnstrueerd wat betreft de inhoud van door [A] te verzenden facturen aan Britse vennootschappen. Tevens vindt instructie door [verdachte] plaats omtrent de inhoud van e-mailberichten die [A] aan Britse vennootschappen dient te verzenden.
Zo vermeldt [medeverdachte 3] in een chatbericht van 19 september 2016 een emailadres van de Britse vennootschap [T ] en in een bericht daarna vraagt hij: ‘Kan jij een mailtje sturen met: Dear sir, This is my emailaddress. Regards [medeverdachte 4] .’ [medeverdachte 2] bericht: ‘Ja en dan deze invoice gelijk erbij’. [medeverdachte 4] vraagt daarna: ‘Gelijk company details vragen in de mail?’ [medeverdachte 2] geeft het aantal kilo’s, de prijs en het totaalbedrag door. [medeverdachte 2] vraagt ook een foto te maken van de facturen en deze in de app te sturen, ‘Dan kunnen we goed bijhouden.’
Op 20 september 2016 vindt in deze gemeenschappelijke appgroep overleg plaats over een betaling. Uit de berichtenwisseling volgt dat [medeverdachte 4] de (nauwkeurige) instructies opvolgt van [medeverdachte 2] :
R: Nog niks binnen
[medeverdachte 3] 2: Houd ff in de gatenR: ja
[medeverdachte 3] 2: Betaling komt eraanR: Nog niks
[medeverdachte 3] 2: Nee is nog niet gestuurd [medeverdachte 3] 2: Zijn ze nu mee bezigR: Oke
[medeverdachte 2] 3: Deel maar door 1.165 [medeverdachte 3] 2: OkR: Oke dan antwoord ik 1.165
[medeverdachte 2] 3: Ja [medeverdachte 2] 3: Btr zelf delen en de prijs doorsturenR: Heb al geantwoord
R: Volgende beter in EUR doen
R: Welke koers?
[medeverdachte 2] 3: Zou 1.17 pakkenR: Oke stuur ik zo EUR factuur
(…)
Op 28 september 2016 wordt [medeverdachte 5] door [medeverdachte 2] toegevoegd aan de whatsappgroep […] .
Op 28 en 29 september 2016 geeft [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] de instructies voor [medeverdachte 4] door; [medeverdachte 4] vraagt ook zelf instructies met betrekking tot het opmaken van de facturen. De marge die [medeverdachte 4] ontvangt, wordt niet door hemzelf bepaald, maar door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] onderling:
28/09/2016
[medeverdachte 2] 3: [medeverdachte 3] wel even goed bijhouden want gister is die dan gegaan vandaag dat electro en dan zo door en tegen [medeverdachte 4] zeggen weegtickets etc voor gelijk de ga facturen te make [medeverdachte 3] 2: Ja is goed [medeverdachte 2] 3: Want die elctro gaat zo weg en dan morgen weer laden en die officials goed met Bil en fotos met laden en weegbon en gelijk factureren [medeverdachte 3] 2: Ok os goed [medeverdachte 2] 3: En goed bijhouden in sheetR: [medeverdachte 3] geef mij ff die mt prijs voor die 19.78 birch. Het je daar nog tp code ofzo van
[medeverdachte 2] 3: 4110 kom je op [medeverdachte 2] 3: 81.309R: Ja
[medeverdachte 3] 2: Ik maak morgen overzicht [medeverdachte 3] : Stuur k t opR: Ja ik hou excel bij. Maar dan kan ik zo ff factuur maken
29/09/2016
[medeverdachte 2] 3: Wat er naar opa gaat [medeverdachte 2] 3: Kan [A] (het hof begrijpt [A] ) facturen maken(…)
[medeverdachte 3] 2: Ja, wat is [medeverdachte 4] z’n marge? Want heb verkocht aan hun voor 4325R: Doe maar 100 p mt (smiley)
[medeverdachte 3] 2: Haha [medeverdachte 2] : 4325 factureren [medeverdachte 3] : Ja [A] naar hun maar wat wij [medeverdachte 2] : 4315 [medeverdachte 2] : en hun betalen dit x tp [medeverdachte 3] 2: ja [medeverdachte 3] 2: Ik zal wat we voor hun laden ook voortaan de weegbonnen in deze app sturenR: Geef je net als in die andere app. Tp nr. Gewicht en prijs door. Maak ik factuur
R: En materiaal
Op 19 en 20 oktober 2016 vindt onderling overleg plaats over de ontvangst van betalingen van de Britse vennootschappen; ook [medeverdachte 5] ( [D] ) is daarin betrokken en houdt de groep op de hoogte van binnenkomende betalingen:
19/10/2016
[medeverdachte 5] : There should be a total of £140 be made today. I will send confirmations to group as they come to me. Has my invoice been paid?R: Nothing yet in account
[medeverdachte 5] : No, not been sent from uk yet, waiting on landing uk to uk. I should have confirmation within next hour sent to euR: Received GBP 60k
[medeverdachte 3] 2: Jonk?R: Yes
[medeverdachte 3] 2: 80 also coming [medeverdachte 5] ? [medeverdachte 5] : They put [T ] on 100k limit. So another 40today and balanced tomoz [medeverdachte 3] 2: Ok20/10/2016
[medeverdachte 3] 2: Morning [medeverdachte 5] , what can we expect today? [medeverdachte 5] : What is balance?R: If I am right. GBP 167.051,60
[medeverdachte 5] : 2 payment should of landed yesterdayR: Made mistake. Received 30.000 35.000 60.000. So balance is 102.051,60. [medeverdachte 3] is that right
R: Just received also 35.000
R: Balance 67.051,60
Naast de gemeenschappelijke groepen wordt ook in één-op-één appberichten met elkaar gecommuniceerd over facturen. Zo informeert [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 4] in (onder andere) de volgende berichten nadrukkelijk naar de betalingen van de facturen.
17 maart 2016:
[medeverdachte 1] : Heb je een foutje gemaakt met die spoedopdracht(…)
R: Was restant van 2 facturen
R: Dan zijn die volledig betaald
(…)
[medeverdachte 1] : Er moet toch wel veel geld aankomen?R: Ja
R: [medeverdachte 9] stuurt zo nog ff factuurtjes
R: Kan ik van gister restant over maken
[medeverdachte 1] : OkeeR: En is nu ook geld onderweg naar me
(…)
R: Maar ik wil die betalingen gewoon gelijk goed doen met exacte factuur bedragen
R: Anders word chaos
[medeverdachte 1] : Ja hou ‘t maar ff strak(…)
R: Dus zit ff op [medeverdachte 9] te wachten. Dan kan ik weer wat overmaken. Als van [MM] binnen is
[medeverdachte 1] : Okee!(…)
23 maart 2016:
[medeverdachte 1] : Denk jij dat we vandaag nog geld krijgenR: Ja ik hoop het wel
R: Ben al vanaf vanmorgen bezig met die gozer
[medeverdachte 1] : Stalk die gasten dan de hele dag [medeverdachte 1] : Gaat anders niet goedkomenR: Ja heb al die betaal bewijzen door gestuurd
(…)
[medeverdachte 1] : Nog wat gehoord?R: Ja van alles en nog wat
R: Maar nog geen geld
(…)
[medeverdachte 1] : Maar jij weet wel zkr dat dat geld is overgemaakt [medeverdachte 1] : Niet dat die Engelsman ons dalijk zwaar erin hangtR: Ja
R: Wat ik zie. Zie jij ook
[medeverdachte 1] : Ja dus je denkt wel dat ’t overgemaakt isR: Ja daar ga ik vanuit
(…)
18/05/2016:
R: Had gister middag nog GBP 100.000 binnen gehad. Maak ik zo over
R: Vanochtend was er verder nog niks binnen
R: Heb net nog keertje GBP 255 overgemaakt
[medeverdachte 1] : Okee fijn(…)
27/06/2016
[medeverdachte 1] : Verwacht jij nog wat geld?R: Heb toevallig vanochtend wat overgemaakt 102
R: Weet niet of dat al binnen is
[medeverdachte 1] : Ja is binnegekomen04/11/2016
[medeverdachte 1] : Verwacht jij nog iets vandaagR: Denk het wel als goed is
[medeverdachte 1] : OkeeR: Rooie 119 GBP overgemaakt met
[medeverdachte 1] : Dankje19/12/2016
[medeverdachte 1] : Heb jij nog geld binnen gehadR: Nee nog niks. Niet veel
R: Heb bij elkaar van vrijdag en vandaag van verschillende. 90 binnen gehad
R: Maak ik straks over
[medeverdachte 1] : Okee15/03/2017:
[medeverdachte 1] : Kun jij nog ff kijken voor betalingen(…)
R: Maak met 118 gbp over
R: En doe nu 75
[medeverdachte 1] : Okee DankjeOok in één-op-één whatsapp berichten tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] wordt over de handel en betalingen met Britse vennootschappen gesproken.
Op 29 december 2016 instrueert [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] omtrent een betaling van [P] :
[medeverdachte 3] 2: Als geld van [P] binnenkomst niks tegen [medeverdachte 10] zeggenR: Ok
Op 15 januari 2017 wordt [medeverdachte 4] opgedragen al zijn facturen naar [P] en zijn bankafschriften vanaf juli (het Hof begrijpt: 2016) naar [verdachte] te brengen/mailen zodat deze kunnen worden vergeleken met de facturen van [verdachte] :
[medeverdachte 3] 2: Hey vriend [medeverdachte 3] 2: Jij komt morgen naar ons?(…)
R: Maar kan [medeverdachte 9] niet eerst is kijken wat er nou echt openstaat
[medeverdachte 3] 2: OK hoe laat ben jij bij ons? [medeverdachte 3] 2: We moeten al jou facturen naar [P] hebben [medeverdachte 3] 2: En jou bankR: Want van de week was beetje uit de lucht gegrepen
[medeverdachte 3] 2: [medeverdachte 9] gaat vanaf juli alle swifts noteren [medeverdachte 3] 2: Die leggen we dan naast de facturen en de betalingen [medeverdachte 3] 2: En dan ook kijken onze facturen ten op zichte van de facturen naar [P]R: Weet je [medeverdachte 9] pakt ook al andere facturen
(…)
[medeverdachte 3] 2: Kan jij me wel alvast jou bankafschriften mailen morgenochtend? [medeverdachte 3] 2: Vanaf juliR: Ja ik heb die vrijdag met [medeverdachte 10] doorgenomen
Op 16 januari 2017 vraagt [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 3] of er nog iets naar [T ] is gegaan, omdat hij een betaling van [T ] heeft ontvangen; kennelijk weet [medeverdachte 4] zelf niet weet wat hij (lees: [A] ) aan [T ] heeft geleverd. [medeverdachte 4] geeft verder aan [medeverdachte 3] door een betaling te hebben ontvangen van EMR en wordt opgedragen ook zijn bankafschriften van januari tot juni te sturen; ook wil [medeverdachte 3] de facturen van [medeverdachte 4] komen ophalen zodat hij alles naast elkaar neer kan leggen.
R: Is er nog wat naar [T ] gegaan?
[medeverdachte 3] 2: Wanneer?R: Vorige week ofzo
R: Is 45 binnen gekomen
R: Stond nog +-25 open
[medeverdachte 3] 2: nee, niks geleverdR: Oke
R: Emr is ook binnen
R: 89.788,00
[medeverdachte 3] 2: OK mooi [medeverdachte 3] 2: Kan jij mij ook bank van jan-jun sturen aub [medeverdachte 3] 2: En ik kom vanmiddag of morgen ff jou facturen ophalen dan kan ik alles naast elkaar neerleggenOp 16 januari 2017 stuurt [medeverdachte 4] , zoals verzocht in voornoemde whatsappberichten van [medeverdachte 3] van 15 en 16 januari 2017, per e-mail afschriften van de bankrekening van [A] met af- en bijschrijvingen inzake [P] aan [verdachte] over de periode juli 2016 tot en met 16 januari 2017.
In berichten van 17 januari 2017 informeert [medeverdachte 4] naar een ‘credit’ omtrent rechtstreekse handel:
R: En dat ik nog een credit krijg van die mt die we gedaan hebben vanaf juli/aug dat alles rechstreeks is gegaan
R: Dus als dat ook nog rond de 40/50 is gaat het al hard
[medeverdachte 3] 2: Ja daaromR: En als er 1 of 2 van opa dubbel zijn gedaan bijvoorbeeld
[medeverdachte 3] 2: Nee kan niet [medeverdachte 3] 2: In principe…Op 18 januari 2017 berichten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] elkaar over een te veel gefactureerd bedrag over half juli tot en met december:
R: Vanaf half juli tm december. Zit er een verschil van +-€45000 wat ik teveel heb gefactureerd. Dat kunnen koers verschillen zijn over 16.5 milj. Vind ik dat best netjes
R: Dat is nog geen half procent
[medeverdachte 3] 2: Ja das netjesOp 19 januari 2017 instrueert [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] omtrent een bericht dat [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 11] (hof: van [P] ) moet verzenden, waarbij eerst de toestemming van [medeverdachte 2] wordt gevraagd en verkregen:
[medeverdachte 3] 2: Dear [medeverdachte 11] , In reply to your email regarding the invoice of load X52 I state following:This load was advised and agreed on the following outcome:
1. 97% Content cu 14.760 x £4474 = £66,036.24
2. Copper Candy 4.000 x £4736 = £ 18,944
3. Tinned brass stampings 5.900 x £3320 = £19,588
4. This totals to the amount of £104,568.24 and therefor the correct invoice value.
In closing I would like to kindly remind you there are still outstanding invoices and would be grateful if this could be balanced accordingly without further delay.
Thank you in advance for your help in this matter.
Best regards,
[medeverdachte 4] [medeverdachte 3] 2: Ik kopieer dit ff naar [medeverdachte 2] of die het ermee eens is [medeverdachte 3] 2: [medeverdachte 2] zegt is goed dus antwoord dat maarR: Oke stuur ik dat door.
Het hof acht naast voornoemde berichten ook het volgende in het kader van de verhoudingen tussen [verdachte] , [A] en [D] van belang.
Betalingen van diverse Britse vennootschappen worden via [A] naar [verdachte] overgeboekt:
– In de periode 23 september 2016 tot en met 20 februari 2017 heeft [A] EUR 684.777 en GBP 745.680 ontvangen van [T ] Limited. In de periode 28 september 2016 tot en met 21 februari 2017 heeft [A] EUR 683.183 en GBP 864.213,48 overgeboekt naar [verdachte] . De betalingen van [T ] Limited naar [A] worden, met uitzondering van enkele vermengingen, bijna één op één door [A] doorgesluisd naar [verdachte] . De in- en verkopen van [A] zijn nagenoeg gelijk, waardoor [A] minimale winst heeft behaald op de handel met [T ] .
– De betalingen van [U ] worden door [A] bijna één op één overgeboekt naar [verdachte] . De in- en verkopen van [A] zijn gelijk, waardoor [A] geen winst heeft behaald op de handel met [U ] .
– De betalingen van [LL] en [EE ] worden bijna één op één door [A] overgeboekt naar [verdachte] . De in- en verkopen van [A] zijn gelijk, waardoor [A] geen winst heeft behaald op de handel met [LL] .
– De betalingen van [Q] aan [A] zijn bijna één op één overgeboekt naar [verdachte] .
– De betalingen van [W ] aan [A] worden bijna één op één overgeboekt naar [verdachte] .
Deze (bijna) één op één overboekingen door [A] aan [verdachte] van betalingen van Britse vennootschappen aan [A] zijn niet te verklaren vanuit een zakelijke relatie tussen [verdachte] en [A] .
Ook ten aanzien van [D] is sprake van omstandigheden die getuigen van een vergaande, niet in een zakelijke relatie passende, bemoeienis van [verdachte] met [D] . Zo zijn op de computer van [verdachte] facturen en digitaal briefpapier van [D] aangetroffen. Ook is in het digitale beslag bij [verdachte] een Excel bestand aangetroffen met de naam “Engeland 2017 nieuw”. In het Excel bestand zat een werkblad [KK] , bevattende een financieel overzicht van verkopen aan [KK] . De daarop in het rood aangegeven betalingen betreffen betalingen die [KK] heeft gedaan aan [D] . Voorts zijn in het beslag van [verdachte] verkoopfacturen aangetroffen van [verdachte] aan BM met daarachter weeg- en vervoersdocumenten (vrachtbrieven) van [verdachte] naar BM en van BM naar [B] .
Daarbij komt dat ook bij [D] sprake is van het overboeken van betalingen van Britse vennootschappen via [D] aan [verdachte] , immers alle betalingen die [D] van [B] heeft ontvangen worden meteen overgeboekt naar [verdachte] en alle betalingen die BM van [KK] heeft ontvangen zijn meteen overgeboekt naar [verdachte] . Er is geen winstmarge voor [D] . Deze overboekingen zijn niet te verklaren vanuit een zakelijk oogpunt.
Conclusie
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een vergaande, niet in een zakelijke relatie passende bemoeienis van [verdachte] richting [A] , bestaande uit:
– het door [verdachte] dicteren van de inhoud van facturen en van e-mails van [A] gericht aan Britse vennootschappen;
– het door [verdachte] vrijelijk kunnen beschikken over bedrijfsadministratie van [A] , in de vorm van bankafschriften en facturen van [A] ;
– het door [verdachte] bepalen van de (winst)marge van transacties van [A] , terwijl [A] zelf kennelijk niet op de hoogte is van (in ieder geval een deel van) deze transacties en
– het door [A] aan [verdachte] meteen, (bijna) één op één, overboeken van betalingen van Britse vennootschappen aan [A] .
Ook wat betreft de verhouding tussen [verdachte] en [D] komt het hof tot deze conclusie:
– [verdachte] beschikt over interne stukken van [D] (digitaal briefpapier van [D] en een overzicht van betalingen van [KK] aan [D] ), zonder dat hiervoor een (zakelijke) reden is gegeven;
– alle betalingen van Britse vennootschappen aan [D] worden door [D] meteen overgeboekt naar [verdachte] .
Ook in de verhouding [verdachte] en [D] is daarom sprake van een niet in een zakelijke relatie passende bemoeienis van [verdachte] .
III.6 Aangiften omzetbelasting en facturen
Door [verdachte] zijn in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 aangiften omzetbelasting ingediend. Deze aangiften zijn opgenomen in doc-284 en doc-290. In de prestatielijsten (doc-287) is opgenomen dat in voornoemde periode ICL’s zijn verricht aan Britse vennootschappen, waaronder de hiervoor beschreven vennootschappen. In de aangiften omzetbelasting is de desbetreffende omzet verder vermeld in de rubriek voor ICL’s (vraag 3b), terwijl over die omzet geen omzetbelasting is berekend. Het totaalbedrag aan leveringen aan Britse ‘missing traders’ dat, zoals hierna wordt overwogen, onterecht is opgenomen in vraag 3b van de aangiften omzetbelasting bedraagt € 21.064.640. De facturen die door [verdachte] aan [A] zijn verzonden zijn opgenomen in doc-628 tot en met doc-659.
IV Eindconclusie feit 1: bewezenverklaring
De verdachte wordt onder feit 1 primair verweten dat hij, kort samengevat, in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 in Nederland onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Het hof acht dit feit wettig en overtuigend bewezen.
(…)
Het hof overweegt dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en de daaruit getrokken conclusies volgt dat [verdachte] , terwijl zij bekend was met btw-fraude in de schroothandel in het Verenigd Koninkrijk, op grote schaal, voor vele miljoenen euro’s, heeft gefactureerd aan Britse vennootschappen. Voor zover naar die vennootschappen nader onderzoek is gedaan, is naar voren gekomen dat zij alle niet aan hun fiscale verplichtingen in Groot-Brittannië hebben voldaan. Voor het totaalbeeld van de Britse vennootschappen (de statutaire doelen die niets met schroothandel van doen hebben, de algehele vaagheid over wie erachter schuilgaat, de achtereenvolgende intrekkingen van btw-identiteitsnummers, het niet-betaald zijn van btw, de enkele verklaring van een statutair directeur) en voor hetgeen van enkele van die vennootschappen meer in het bijzonder bekend is, bestaat geen andere logische verklaring dan dat zij vehikels zijn geweest voor het plegen van btw-fraude. Die Britse vennootschappen, althans de meeste daarvan, waren kennelijk lege hulzen (c.q. katvangers). Met hen kunnen dan ook niet daadwerkelijk rechtsbetrekkingen tot levering van het schroot zijn aangegaan, zodat zij niet de afnemers van de leveringen van het schroot afkomstig van [verdachte] kunnen zijn. Wie de werkelijke afnemers daarvan wel zijn geweest, is daardoor grotendeels verhuld.
Daarbij heeft [verdachte] , na aanvankelijk rechtstreeks te hebben gefactureerd aan de Britse vennootschappen, op enig moment eerst [A] en daarna [D] als tussenschakel naar voren geschoven, terwijl daarvoor in het dossier geen enkele zakelijke argumenten zijn aangetroffen. Integendeel, uit de stukken blijkt van een vergaande bemoeienis van [verdachte] met beide bedrijven, hetgeen ongebruikelijk is bij vennootschappen die niet tot eenzelfde concern behoren, zoals in dit geval geldt voor [verdachte] , [A] en [D] . Dat vraagt om een afdoende verklaring, die niet is gegeven. Daarbij komt dat onderhandelingen en de resultaten daarvan over de condities van leveringen door [verdachte] aan [A] , respectievelijk [D] , niet zijn aangetroffen. De gestelde ‘gunfactor’ – [verdachte] en de [familienaam medeverdachten] zouden [medeverdachte 4] uit vriendschap hebben gegund ‘wat geld te verdienen’ – acht het hof ongeloofwaardig in het licht van de miljoenenomzet die daarmee ten koste van [verdachte] aan [medeverdachte 4] gegund zou zijn. Het hof concludeert dan ook dat [A] en [D] geen zelfstandige economische betekenis hebben gehad. Het door [verdachte] tussenschuiven van [A] en [D] , zonder enige realiteitswaarde, sterkt het hof in de overtuiging dat [verdachte] , samen met [A] en [D] , de btw-fraude heeft geïnitieerd en heeft geprobeerd deze zo lang mogelijk onopgemerkt te laten blijven.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude en dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemers van de leveringen van schroot. Zij hebben aldus zelf btw-fraude gepleegd en zij wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd. Zij hebben daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft [verdachte] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
– [verdachte] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
– [medeverdachte 2] voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 4] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
– [medeverdachte 3] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
– [medeverdachte 1] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
– [A] en haar bestuurder [medeverdachte 4] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 5] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
[verdachte] heeft in de aangiften omzetbelasting in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 leveringen van schroot naar het Verenigd Koninkrijk als intracommunautaire leveringen, waarvoor het nultarief geldt, in de aangifte verwerkt. Het oordeel dat [verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd en wist van btw-fraude in het Verenigd Koninkrijk, brengt mee dat [verdachte] dit nultarief niet mocht toepassen. Het verweer, dat het aangifteformulier geen mogelijkheid biedt om de leveringen naar het Verenigd Koninkrijk anders aan te geven dan [verdachte] heeft gedaan, wordt verworpen. Het is genoegzaam duidelijk dat in vraag 3b van de aangifte slechts leveringen naar het buitenland mogen worden aangegeven waarvoor het nultarief geldt. Verder is, zoals in de inleiding reeds is overwogen, de aangifte omzetbelasting (ook) onjuist gedaan als het (per saldo) te betalen bedrag volgens de aangifte te laag is dan wel, indien de aangifte strekt tot een teruggaaf, het terug te vragen bedrag te hoog. Het is aan de ondernemer om er zorg voor te dragen dat het juiste bedrag aan omzetbelasting wordt berekend en voldaan. Dat is opzettelijk niet gedaan door [verdachte] .Door de verdediging is aangevoerd dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Het hof overweegt dat hiervan sprake is indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was. Naar het hof begrijpt, stelt de verdediging dat het aangiftebiljet onduidelijk is en geen mogelijkheid biedt om verschuldigde omzetbelasting aan te geven voor leveringen naar andere EU-lidstaten. De omzet kon daarom niet op juiste wijze in het aangiftebiljet worden verwerkt, aldus de verdediging. Het hof overweegt dat de vraag hoe een aangiftebiljet moet worden ingevuld evenwel geen uitleg van het belastingrecht betreft en daarom niet kan worden aangemerkt als een pleitbaar standpunt.
(…)
[verdachte] was, gelet op het voorgaande, bekend met de fraude in de handelsketen. De Britse vennootschappen waren niet de werkelijke afnemers, maar werden gebruikt om fraude mogelijk te maken en om degenen met wie werkelijk werd gehandeld buiten beeld te houden. De Britse autoriteiten konden (nagenoeg) niet in contact komen met degenen die verantwoordelijk waren voor het voldoen van de juiste formaliteiten voor de omzetbelasting.Het onder feit 1 ten laste gelegde opzettelijk niet doen van juiste aangiften omzetbelasting die er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven, kan worden toegerekend aan de rechtspersoon [verdachte] . De aangiften zijn gedaan op basis van informatie die is verstrekt door personen die werkzaam waren ten behoeve van de rechtspersoon. Het doen van de aangiften past in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] en is dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf. Ook kon de rechtspersoon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.”
3Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting “onjuist of onvolledig” heeft gedaan.
3.2
Voor zover het cassatiemiddel ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat deze aangiften omzetbelasting telkens onjuist of onvolledig zijn gedaan op de enkele grond dat “in de keten [van afnemers] uiteindelijk ergens (opzettelijk) geen btw wordt afgedragen” of dat “de werkelijke afnemer van de goederen buiten beeld raakt/grotendeels is verhuld”, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft, gelet op wat onder 2.1.2 is weergegeven, immers geoordeeld dat de verdachte en haar mededaders de btw-fraude zelf hebben gepleegd, in die zin dat zij wisten dat de vele verschillende Britse vennootschappen aan wie de verdachte met toepassing van het nultarief factureerde, niet aan hun daaruit voortvloeiende btw-verplichtingen zouden voldoen, zodat de verdachte en haar mededaders dit tarief niet hadden mogen toepassen. In zoverre is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.
3.3
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over de begrijpelijkheid van dit oordeel, geldt het volgende.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, terwijl zij tevoren bekend was met (het risico van) btw-fraude met schroot in het Verenigd Koninkrijk, in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 tientallen miljoenen euro’s aan vele verschillende Britse vennootschappen heeft gefactureerd voor metaalschroot. Daarbij was opvallend dat de btw-identificatienummers van de Britse vennootschappen aan wie de verdachte en haar mededaders hebben gefactureerd na verloop van tijd (vrijwel) steeds werden ingetrokken en dat die vennootschappen ook werden ontbonden.
Uit nader onderzoek naar twaalf van deze vennootschappen is gebleken dat geen van deze vennootschappen heeft voldaan aan haar fiscale verplichtingen, dat zij veelal namen en/of doelstellingen hadden die niet in verband kunnen worden gebracht met de handel in schroot en dat de Britse belastingdienst in tien van die gevallen geen contact heeft kunnen krijgen met deze vennootschappen. In de twee overige gevallen heeft de bestuurder van de vennootschap aangegeven een paar jaar niets met zijn bedrijf te hebben gedaan, of niet te weten van handel met Nederlandse bedrijven, wat naar het oordeel van het hof bijzonder is, gelet op de omzet die in korte tijd zou moeten zijn gerealiseerd.
De verklaring van mededader [medeverdachte 3] dat de verdachte zaken heeft gedaan met “bekende ondernemingen die al langer bestaan, waar we de directeuren van kennen en waarvan deze directeuren ook langs kwamen bij [verdachte] BV” valt volgens het hof met de constateringen die over deze ondernemingen zijn gedaan niet te rijmen.
Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte na verloop van tijd zonder zakelijke argumenten eerst mededader [A] B.V. en daarna mededader [D] B.V. als tussenschakels naar voren heeft geschoven. De verdachte had met die bedrijven een ongebruikelijk vergaande, niet bij een zakelijke relatie passende bemoeienis en alle betalingen die deze bedrijven van de Britse vennootschappen hebben ontvangen zijn (bijna) één-op-één overgeboekt naar de verdachte, wat niet uit een zakelijke relatie te verklaren is.
Op grond van dit alles heeft het hof de conclusie getrokken dat “voor het totaalbeeld van de Britse vennootschappen” geen andere logische verklaring bestaat dan dat zij vehikels zijn geweest voor het plegen van btw-fraude. Doordat zij “lege hulzen” c.q. katvangers waren aan wie het schroot niet kan zijn geleverd, is grotendeels verhuld wie de werkelijke afnemers van het schroot zijn geweest.
Gelet op dit alles kon het volgens het hof niet anders zijn dan dat de verdachte en haar mededaders hebben geweten van de btw-fraude, maar dat zij desondanks facturen hebben uitgereikt aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemers. Daardoor hebben zij zelf btw-fraude gepleegd.
Dat oordeel is, mede in het licht van de gehele onder 2.1.2 weergegeven bewijsvoering, toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
3.4
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02411
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:453
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2024:1773
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit). Feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 225.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Heeft rechtspersoon de aangiften omzetbelasting valselijk opgemaakt en/of doen/laten opmaken? 2. Bewijsklacht feitelijk leidinggeven en kwalificatieklacht.
Ad 1. V.zv. middel klaagt over bewijsoordelen opgenomen in arrest in samenhangende zaak HR:2025:1096, faalt het op de in dat arrest genoemde gronden. V.zv. het in aanvulling daarop klaagt over specifiek in de zaak tegen verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten, faalt het om redenen vermeld in CAG.
Ad 2. Om redenen vermeld in CAG, leidt middel niet tot cassatie.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02412, 24/02413, 24/02468, 24/02469, 24/02470, 24/0290 en 24/0291.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02411
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001227-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat [A] B.V. (hierna: [A] ) de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“ [A] B.V. in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 in Nederland, telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting ten name van [A] B.V), betreffende :
– de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 en
– de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2017,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken, immers heeft [A] B.V. telkens valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde aangiften omzetbelasting telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%) opgegeven en/of doen/laten opgeven, althans onjuiste bedragen aan te betalen (omzet)belasting opgegeven en/of doen/laten opgeven, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van aangiften omzetbelasting door mededader [B] B.V., die op zeker moment is gaan factureren aan [A] – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2). In aanvulling op deze vaststellingen van het hof, houdt de bewijsvoering wat betreft de in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten verder nog in:
– over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Daartoe is allereerst aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld, in de zin van wettig en overtuigend bewezen, dat door de Britse afnemers in de handelsketen met [A] is gefraudeerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat het nultarief ten onrechte is toegepast in de in de tenlastelegging opgenomen aangiftes. De enkele constatering van de HMRC dat sprake is van een missing trader die geen btw-aangifte heeft gedaan of geen btw heeft afgedragen is daartoe niet voldoende. Daarbij had [A] wel degelijk toegevoegde waarde en was geen sprake van schijntransacties. De verdachte verrichte namelijk de aan hem gegunde werkzaamheden in de handelsketen. Evenmin blijkt van wetenschap bij de verdachte dat de Britse afnemers niet aan hun fiscale verplichtingen zouden voldoen. Daarbij verrichtte de verdachte voldoende onderzoek naar de Britse afnemers. (…)”
– over de bewezenverklaringen:
III.6 Aangiften omzetbelasting en facturen
Door [verdachte] zijn in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 aangiften omzetbelasting ingediend. Deze aangiften zijn opgenomen in doc-286. In de prestatielijsten (doc-289) is opgenomen dat in voornoemde periode ICL’s zijn verricht aan Britse vennootschappen, waaronder de hiervoor beschreven vennootschappen. In de aangiften omzetbelasting is de desbetreffende omzet verder vermeld in de rubriek voor ICL’s (vraag 3b). Het totaalbedrag aan leveringen aan Britse ‘missing traders’ dat, zoals hierna wordt overwogen, onterecht is opgenomen in de aangiften omzetbelasting, bedraagt € 41.793.061. De facturen die door [B] aan [A] zijn verzonden zijn opgenomen in doc-628 tot en met 659.
IV Eindconclusie
(…)
Het hof is mitsdien van oordeel dat de facturen en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten tussen [B] en [A] , op basis waarvan [A] schroot zou hebben gekocht, gebaseerd zijn op schijnhandelingen. Voor intracommunautaire prestaties die [A] aan Britse vennootschappen zou hebben verricht, geldt dit eveneens. [A] is slechts als tussenschakel opgetreden om te verhullen dat [B] btw-fraude pleegde, met gebruikmaking van Britse vennootschappen. Daarom is in strijd met de waarheid in de aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 (bij vraag 3b) omzet vermeld in verband met intracommunautaire leveringen.
Vrijspraak feit 1 primair
Het hof heeft [A] bij arrest van heden vrijgesproken van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017, omdat niet kan worden bewezen dat hierdoor te weinig omzetbelasting is voldaan. [A] heeft in werkelijkheid geen belastbare feiten verricht waarvoor zij omzetbelasting verschuldigd kan zijn geworden en ook ontbreekt een andere grond om omzetbelasting van haar te heffen. Gelet op deze vrijspraak, kan evenmin het door de verdachte daaraan feitelijk leiding geven bewezen worden verklaard. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring feit 1 subsidiair (…)
De onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017, zoals onder feit 1 ten laste gelegd, zijn naar het oordeel van het hof wel vals opgemaakt, omdat daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat [A] omzet heeft behaald door het verrichten van (intracommunautaire) leveringen. De valse aangiften hadden ten doel de schijn te wekken dat niet [B] de prestaties verrichtte maar [A] . De aangiften zijn ingediend bij de belastingdienst en hadden het oogmerk om ze als echt en onvervalst te gebruiken.
(…)
Gelet op al het voorgaande acht het hof feit 1 subsidiair (…) wettig en overtuigend bewezen.”
2.4
Het cassatiemiddel faalt. Voor zover het klaagt over de bewijsoordelen die zijn opgenomen in voornoemd arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468, faalt het op de in dat arrest genoemde gronden. Voor zover het in aanvulling daarop klaagt over de specifiek in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten, faalt het om de redenen die staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.
3Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd.
3.2
De bewezenverklaring en de bewijsvoering van feit 1 zijn hiervoor weergegeven onder 2.2 en 2.3. De (verkorte) bewezenverklaring van feit 2 en de eindconclusie van de bewijsoverwegingen van het hof over dat feit zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.2 en 2.3.
3.3
In aanvulling op de vaststellingen van het hof waarnaar onder 2.3 is verwezen, houdt de bewijsvoering wat betreft de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten verder nog in:
“ [A] is opgericht op 10 maart 2014. [verdachte] is vanaf de datum van oprichting middellijk enig aandeelhouder en bestuurder van [A] . Hij is ook de enige persoon die werkzaamheden voor [A] verricht. Vanaf 2014 is [A] althans [verdachte] begonnen om werkzaamheden te verrichten voor [B] . Vanaf het eerste kwartaal van 2016 heeft [A] voor miljoenenbedragen aan omzet (per kwartaal) uit leveringen naar het buitenland in aangiften omzetbelasting aangegeven.
(…)
Feitelijke leidinggever
Zoals hiervoor, onder III.1 overwogen, is de verdachte vanaf de datum van oprichting van [A] op 10 maart 2014 middellijk enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap en ook de enige persoon die werkzaamheden voor [A] verricht. Zoals hiervoor overwogen, bestond bij hem wetenschap omtrent de constructie met schijntransacties. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte, die als bestuurder verantwoordelijk is voor het doen van aangiften omzetbelasting en het verzorgen van een juiste bedrijfsadministratie, als feitelijk leidinggever dient te worden aangemerkt.”
3.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.
4Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02412
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit). Feitelijk leiding geven aan medeplegen doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 69.2 AWR en feitelijk leiding geven aan medeplegen valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 225.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklacht “onjuist of onvolledig” doen van aangiften omzetbelasting. 2. Bewijsklacht feitelijk leidinggeven en kwalificatieklacht.
Ad 1. Om redenen vermeld in arrest dat HR heeft uitgesproken in samenhangende zaak HR:2025:1096, faalt middel.
Ad 2. Om redenen vermeld in CAG faalt middel.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02411, 24/02413, 24/02468, 24/02469, 24/02470, 24/0290 en 24/0291.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02412
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001225-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat [B] B.V. (hierna: [B] ) de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting “onjuist of onvolledig” heeft gedaan, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“ [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting (ten name van [B] B.V.) betreffende:
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand december 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand april 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2017,
telkens onjuist of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, welke onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestond dat op de aangiften telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%), althans een onjuist bedrag aan te betalen omzetbelasting werd opgegeven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van de genoemde aangiften omzetbelasting door [B] – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2).
2.4
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 3).
3Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd.
3.2
De bewezenverklaring van feit 1 is hiervoor weergegeven onder 2.2. De bewezenverklaring van feit 2 is (verkort) weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.6.
3.3
In aanvulling op de vaststellingen van het hof waarnaar onder 2.3 is verwezen, houdt de bewijsvoering wat betreft de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten verder nog in:
– over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“Ten aanzien van beide feiten is (…) aangevoerd dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever van [B] . De verdachte was werknemer en ook uit de verhoudingen volgt niet dat hij een leidinggevende figuur binnen [B] betrof. De verdachte droeg geen eindverantwoordelijkheid en zijn rol was niet vergelijkbaar met die van de bestuurders/eigenaren van [B] . Evenmin kan medeplegen worden bewezen, nu de verdachte geen belastingplichtige was, hij de veronderstelde valse facturen en/of aangiften niet heeft opgemaakt en de werkzaamheden die hij in zijn rol als werknemer verrichtte, geen materiele of intellectuele bijdrage aan de feiten opleverden. Van opzet op de feiten is uit de gedragingen van de verdachte niet gebleken.”
– over het feitelijk leidinggeven door de verdachte:
“Zoals hiervoor, in III.1 is overwogen, heeft de verdachte zowel bij [C] BV als bij [B] de boekhouding verzorgd. Hij was bekend met de kenmerken van btw-fraude bij internationale (schroot)handel, zowel vanwege de bespreking met de belastingdienst bij [C] BV als uit een folder daaromtrent.
Zoals hiervoor, in IV is overwogen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemer(s) van de levering van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd, zij daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak hebben gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft [B] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
– [B] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
– [medeverdachte 1] , voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 2] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
– [medeverdachte 3] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
– [medeverdachte 4] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
– [A] en haar bestuurder [medeverdachte 2] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 5] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof leidt uit de hiervoor, in III.5 opgenomen whatsappberichten af dat de verdachte een belangrijke en sturende rol had, waarbij hij nauw samenwerkte met [medeverdachte 1] . Zo had de verdachte contact met [medeverdachte 2] over de facturen en betalingen vanuit Engeland, gaf hij [medeverdachte 2] instructies over de inhoud van een mail die [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 6] moest sturen en besprak hij met [medeverdachte 2] de hoogte van de facturen, of de bedragen klopten en of hij bankafschriften kon sturen; ook gaf hij [medeverdachte 2] instructies dat hij ‘ [naam] ’ niet moest informeren over bepaalde betalingen en had hij contact met [medeverdachte 7] over hetgeen op facturen moest worden gezet. Dat de verdachte een belangrijke en sturende rol had, volgt ook uit de verklaring van [medeverdachte 5] , die aangaf dat het merendeel van zijn besprekingen met de verdachte was, 85% van zijn tijd, omdat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] de helft van de tijd dat hij op de werf was, daar niet waren. Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte als feitelijke leidinggever dient te worden aangemerkt van de door [B] gepleegde strafbare feiten.
Feit 1, primair
Het hof oordeelt dat de verdachte als medewerker van [B] , die onder andere de boekhouding van [B] verzorgde, op de hoogte was van de fraude in de keten en een belangrijke rol heeft gehad bij de aansturing hiervan. Gelet op zijn rol in voornoemde samenwerking met onder andere [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] , die erop was gericht om ten onrechte het 0% tarief toe te passen op leveringen aan Britse vennootschappen, acht het hof bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [B] in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017.
Feit 2, primair
In de bedrijfsadministratie van [B] bevinden zich onder meer 15 verkoopfacturen van [B] aan [A] betreffende leveringen door [B] aan [A] . Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat door het tussenschuiven van [A] bij transacties tussen [B] en de uiteindelijke afnemers sprake is van schijntransacties tussen [B] en [A] . Het gevolg hiervan is dat de door [B] in haar bedrijfsadministratie opgenomen verkoopfacturen vals zijn. Gelet op de hiervoor genoemde sturende rol van de verdachte in de constructie, waarvan het opstellen van valse facturen onderdeel vormde, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte, die de boekhouding verzorgde, wist dat deze facturen vals waren en dat hij ook aan dit strafbare feit feitelijk leiding heeft gegeven.”
3.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.
4Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02413
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:452
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit), waarbij verdachte als tussenschakel fungeert. Medeplegen valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 225.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg. Heeft verdachte de aangiften omzetbelasting valselijk opgemaakt en/of doen/laten opmaken? V.zv. middel klaagt over bewijsoordelen opgenomen in arrest in samenhangende zaak HR:2025:1096, faalt het op de in dat arrest genoemde gronden. V.zv. het in aanvulling daarop klaagt over specifiek in de zaak tegen verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten, faalt het om redenen vermeld in CAG.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02411, 24/02412, 24/02468, 24/02469, 24/02470, 24/0290 en 24/0291.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02413
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001226-22, in de strafzaak
tegen
[A] B.V.,gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting ten name van [A] B.V.:
– de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 en
– de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2017,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken, immers hebben verdachte en haar mededaders telkens valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde aangiften omzetbelasting telkens onjuiste bedragen inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%) opgegeven en/of doen/laten opgeven, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van aangiften omzetbelasting door de mededader [B] B.V., die op zeker moment is gaan factureren aan de verdachte – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2). In aanvulling op deze vaststellingen van het hof, houdt de bewijsvoering wat betreft de in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten verder nog in:
– over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Daartoe is allereerst aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld, in de zin van wettig en overtuigend bewezen, dat door de Britse afnemers in de handelsketen met [A] is gefraudeerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat het nultarief ten onrechte is toegepast in de in de tenlastelegging opgenomen aangiftes. De enkele constatering van de HMRC dat sprake is van een missing trader die geen btw-aangifte heeft gedaan of geen btw heeft afgedragen is daartoe niet voldoende. Daarbij had [A] wel degelijk toegevoegde waarde en was geen sprake van schijntransacties. De verdachte verrichtte namelijk de aan hem gegunde werkzaamheden in de handelsketen. Evenmin blijkt van wetenschap bij de verdachte dat de Britse afnemers niet aan hun fiscale verplichtingen zouden voldoen. Daarbij verrichtte de verdachte voldoende onderzoek naar de Britse afnemers. (…)”
– over de bewezenverklaringen:
“III.6 Aangiften omzetbelasting en facturen
Namens de verdachte zijn door [medeverdachte 1] in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 aangiften omzetbelasting ingediend. Deze aangiften zijn opgenomen in doc-286. In de prestatielijsten (doc-289) is opgenomen dat in voornoemde periode ICL’s zijn verricht aan Britse vennootschappen, waaronder de hiervoor beschreven vennootschappen. In de aangiften omzetbelasting is de desbetreffende omzet verder vermeld in de rubriek voor ICL’s (vraag 3b). Het totaalbedrag aan leveringen aan Britse ‘missing traders’ dat, zoals hierna wordt overwogen, onterecht is opgenomen in de aangiften omzetbelasting, bedraagt € 54.951.498. De facturen die door [B] aan [A] zijn verzonden zijn opgenomen in doc-628 tot en met 659.
IV Eindconclusie
Feit 1
De verdachte wordt onder feit 1 primair verweten dat zij, kort samengevat, in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 in Nederland onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Subsidiair wordt haar het valselijk opmaken van die aangiften verweten.
(…)
Het hof overweegt dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en de daaruit getrokken conclusies volgt dat [B] , terwijl zij bekend was met btw-fraude in de schroothandel in het Verenigd Koninkrijk, op grote schaal, voor vele miljoenen euro’s, heeft gefactureerd aan Britse vennootschappen. Voor zover naar die vennootschappen nader onderzoek is gedaan, is naar voren gekomen dat zij alle niet aan hun fiscale verplichtingen in Groot-Brittannië hebben voldaan. Voor het totaalbeeld van de Britse vennootschappen (de statutaire doelen die niets met schroothandel van doen hebben, de algehele vaagheid over wie erachter schuilgaat, de achtereenvolgende intrekkingen van btw-identiteitsnummers, het niet-betaald zijn van btw, de enkele verklaring van een statutair directeur) en voor hetgeen van enkele van die vennootschappen meer in het bijzonder bekend is, bestaat geen andere logische verklaring dan dat zij vehikels zijn geweest voor het plegen van btw-fraude. Die Britse vennootschappen, althans de meeste daarvan, waren kennelijk lege hulzen (c.q. katvangers). Met hen kunnen dan ook niet daadwerkelijk rechtsbetrekkingen tot levering van het schroot zijn aangegaan, zodat zij niet de afnemers van de leveringen van het schroot afkomstig van [B] kunnen zijn. Wie de werkelijke afnemers daarvan wel zijn geweest, is daardoor grotendeels verhuld.
Daarbij heeft [B] , na aanvankelijk rechtstreeks te hebben gefactureerd aan de Britse vennootschappen, op enig moment eerst [A] en daarna [D] als tussenschakel naar voren geschoven, terwijl daarvoor in het dossier geen enkele zakelijke argumenten zijn aangetroffen. Integendeel, uit de stukken blijkt van een vergaande bemoeienis van [B] met beide bedrijven, hetgeen ongebruikelijk is bij vennootschappen die niet tot eenzelfde concern behoren, zoals in dit geval geldt voor [B] , [A] en [D] . Dat vraagt om een afdoende verklaring, die niet is gegeven. Daarbij komt dat onderhandelingen en de resultaten daarvan over de condities van leveringen door [B] aan [A] , respectievelijk [D] , niet zijn aangetroffen. De gestelde ‘gunfactor’ – [B] en de [familie verdachten] zouden [medeverdachte 1] uit vriendschap hebben gegund ‘wat geld te verdienen’ – acht het hof ongeloofwaardig in het licht van de miljoenenomzet die daarmee ten koste van [B] aan [medeverdachte 1] gegund zou zijn. Het hof concludeert dan ook dat [A] en [D] geen zelfstandige economische betekenis hebben gehad. Het door [B] tussenschuiven van [A] en [D] , zonder enige realiteitswaarde, sterkt het hof in de overtuiging dat [B] , samen met [A] en [D] , de btw-fraude heeft geïnitieerd en heeft geprobeerd deze zo lang mogelijk onopgemerkt te laten blijven.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemers van de leveringen van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd. Zij hebben daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft in elk geval [B] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
– [B] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
– [medeverdachte 2] voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 1] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
– [medeverdachte 3] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
– [medeverdachte 4] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
– [A] en haar bestuurder [medeverdachte 1] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 5] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof is mitsdien van oordeel dat de facturen en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten tussen [B] en [A] , op basis waarvan [A] schroot zou hebben gekocht, gebaseerd zijn op schijnhandelingen. Voor intracommunautaire prestaties die [A] aan Britse vennootschappen zou hebben verricht, geldt dit eveneens. [A] is slechts als tussenschakel opgetreden om te verhullen dat [B] btw-fraude pleegde, met gebruikmaking van Britse vennootschappen. Daarom is in strijd met de waarheid in de aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 (bij vraag 3b) omzet vermeld in verband met intracommunautaire leveringen. Daardoor heeft [A] echter niet te weinig omzetbelasting op aangifte voldaan. Zij heeft in werkelijkheid geen belastbare feiten verricht waarvoor zij omzetbelasting verschuldigd kan zijn geworden en ook ontbreekt een andere grond om omzetbelasting van haar te heffen.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 20 april 2016 tot en met 17 juli 2017 zijn naar het oordeel van het hof (…) vals opgemaakt, omdat daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat [A] omzet heeft behaald door het verrichten van (intracommunautaire) leveringen. De valse aangiften hadden ten doel de schijn te wekken dat niet [B] de prestaties verrichtte maar [A] . De aangiften zijn ingediend bij de belastingdienst en hadden het oogmerk om ze als echt en onvervalst te gebruiken.”
2.4
Het cassatiemiddel faalt. Voor zover het klaagt over de bewijsoordelen die zijn opgenomen in voornoemd arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468, faalt het op de in dat arrest genoemde gronden. Voor zover het in aanvulling daarop klaagt over de specifiek in de zaak tegen de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feiten, faalt het om de redenen die staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.
3Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02469
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:451
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2024:1783
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit). Feitelijk leiding geven aan medeplegen doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 69.2 AWR en feitelijk leiding geven aan medeplegen valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 225.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklacht “onjuist of onvolledig” doen van aangiften omzetbelasting. 2. Bewijsklacht feitelijk leidinggeven en kwalificatieklacht.
Ad 1. Om redenen vermeld in arrest dat HR heeft uitgesproken in samenhangende zaak HR:2025:1096, faalt middel.
Ad 2. Om redenen vermeld in de CAG, faalt middel.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02411, 24/02412, 24/02413, 24/02468, 24/02470, 24/0290 en 24/0291.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02469
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001177-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat [B] B.V. (hierna: [B] ) de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting “onjuist of onvolledig” heeft gedaan, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“ [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting (ten name van [B] B.V.) betreffende:
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand december 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand april 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2017,
telkens onjuist of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, welke onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestond dat op de aangiften telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%), althans een onjuist bedrag aan te betalen omzetbelasting werd opgegeven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van de genoemde aangiften omzetbelasting door [B] – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2).
2.4
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 3).
3Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd.
3.2
De bewezenverklaring van feit 1 is hiervoor weergegeven onder 2.2. De bewezenverklaring van feit 2 is (verkort) weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.6.
3.3
In aanvulling op de vaststellingen van het hof waarnaar onder 2.3 is verwezen, houdt de bewijsvoering wat betreft de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten verder nog in:
– over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“Ten aanzien van beide feiten is (…) aangevoerd dat de verweten gedragingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat de benodigde wetenschap als pleger of feitelijk leidinggever ontbreekt.”
– over het feitelijk leidinggeven door de verdachte:
“Zoals hiervoor, onder III.1 is overwogen, is de verdachte per 1 juni 2014 commercieel directeur en volledig gevolmachtigde van [B] , de vennootschap waarvan zijn broer [medeverdachte 1] bestuurder is, en heeft hij zich vanaf 2014 bezig gehouden met de inkoop van alle soorten (metaal) en de verkoop van non-ferro; de verdachte onderhield de contacten met de Engelse afnemers.
Zoals hiervoor, onder IV is overwogen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemer(s) van de levering van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd, zij daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak hebben gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft [B] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
– [B] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
– [verdachte] , verdachte, voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 3] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
– [medeverdachte 2] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
– [medeverdachte 1] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
– [A] en haar bestuurder [medeverdachte 3] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 4] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof is van oordeel dat de verdachte een sturende rol hierin heeft gehad, zoals ook volgt uit de onder III.5 weergegeven whatsappberichten. Zo mag [medeverdachte 3] pas een factuur opmaken als [medeverdachte 5] het heeft besproken met de verdachte: “Yes mate no invoice until I discuss with [verdachte] thanks have nice weekend” (whatsappbericht van 27 september 2015) en mag [medeverdachte 3] pas het door [medeverdachte 2] voor hem in de Engelse taal opgestelde e-mailbericht betreffende uitstaande facturen omtrent schroot versturen als de verdachte akkoord is: “Ik kopieer dit ff naar [verdachte] of die het ermee eens is (…) [verdachte] zegt is goed, dus antwoord dat maar” (whatsappbericht van 19 januari 2017). De verdachte heeft daarbij contact onderhouden met [medeverdachte 5] , die blijkens de inhoud van de whatsappberichten zicht heeft op Britse vennootschappen en afnemers in de schroothandel en informatie doorgeeft op basis waarvan de verdachte in Nederland facturen laat opmaken (zie onder meer de whatsappberichten van 26 en 27 november 2015).
Feit 1, primair
Het hof oordeelt op grond van al het voorgaande dat de verdachte een belangrijke controlerende en initiërende rol had ten aanzien van leveringen door [B] , ook via [A] en [D] , aan Britse vennootschappen en vervolgens aan de uiteindelijke afnemers. Hij had derhalve inzicht in de gehele handelsketen waarin BTW-fraude werd gepleegd. Gelet op zijn rol in voornoemde samenwerking met onder andere [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , die erop was gericht om ten onrechte het 0% tarief toe te passen op leveringen aan Britse vennootschappen, acht het hof bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [B] in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017.
Feit 2, primair
In de bedrijfsadministratie van [B] en van [A] bevinden zich onder meer 15 verkoopfacturen van [B] aan [A] betreffende leveringen door [B] aan [A] . Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat door het tussenschuiven van [A] bij transacties tussen [B] en de uiteindelijke afnemers sprake is van schijntransacties tussen [B] en [A] . Het gevolg hiervan is dat de door [B] in haar bedrijfsadministratie opgenomen verkoopfacturen vals zijn. Gelet op de hiervoor genoemde sturende en initiërende rol van de verdachte in de constructie, waarvan het opstellen van valse facturen onderdeel vormde, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat deze facturen vals waren en dat hij ook aan dit strafbare feit feitelijk leiding heeft gegeven.”
3.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.
4Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02470
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:447
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit). Feitelijk leiding geven aan medeplegen doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 69.2 AWR en feitelijk leiding geven aan medeplegen valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 225.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Bewijsklacht “Onjuist of onvolledig” doen van aangiften omzetbelasting. 2. Bewijsklacht feitelijk leidinggeven en kwalificatieklacht.
Ad 1. Om redenen vermeld in arrest dat HR heeft uitgesproken in samenhangende zaak HR:2025:1096, faalt middel.
Ad 2. Om redenen vermeld in CAG, faalt middel.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02411, 24/02412, 24/02413, 24/02468, 24/02469, 24/0290 en 24/0291.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02470
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001178-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J.S. Nan bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat [B] B.V. (hierna: [B] ) de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde aangiften omzetbelasting “onjuist of onvolledig” heeft gedaan, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“ [B] B.V. in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting (ten name van [B] B.V.) betreffende:
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2015, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2016 en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand december 2016, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand april 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand mei 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juni 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand juli 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand augustus 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand september 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand oktober 2017, en
– de aangifte omzetbelasting over de maand november 2017,
telkens onjuist of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, welke onjuistheid of onvolledigheid telkens hierin bestond dat op de aangiften telkens een onjuist bedrag inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%), althans een onjuist bedrag aan te betalen omzetbelasting werd opgegeven, aan welke bovenomschreven verboden gedraging de verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.3
De bewijsvoering is – voor zover het betreft het “onjuist of onvolledig” doen van de genoemde aangiften omzetbelasting door [B] – weergegeven in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 2.1.2).
2.4
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak 24/02468 (ECLI:NL:HR:2025:1096, onder 3).
3Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd.
3.2
De bewezenverklaring van feit 1 is hiervoor weergegeven onder 2.2. De bewezenverklaring van feit 2 is (verkort) weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 1.6.
3.3
In aanvulling op de vaststellingen van het hof waarnaar onder 2.3 is verwezen, houdt de bewijsvoering wat betreft de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten verder nog in:
– over het door de verdediging ingenomen standpunt:
“Ten aanzien van beide feiten is (…) aangevoerd dat de verweten gedragingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat de benodigde wetenschap als pleger of feitelijk leidinggever ontbreekt.”
– over het feitelijk leidinggeven door de verdachte:
“Zoals hiervoor, onder III.1 overwogen, is verdachte vanaf 9 augustus 2013 enig bestuurder van [B] en tevens, eerst onmiddellijk en later middellijk, enig aandeelhouder. Hij is naar eigen zeggen verantwoordelijk voor alles, hij stuurt het personeel aan, doet zelf ook de inkoop van alle soorten (het hof begrijpt: metaal) en controleert de facturen. De aangiften omzetbelasting worden vanaf 2014 door administratiekantoor ‘ [C] ’ maandelijks gedaan, waarbij de aangifte altijd werd geaccordeerd met een handtekening van de verdachte.
Zoals hiervoor, onder IV is overwogen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B] , [A] en [D] hebben geweten van de btw-fraude, dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemer(s) van de levering van schroot en zij aldus zowel zelf btw-fraude hebben gepleegd als wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd, zij daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak hebben gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft [B] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
– [B] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
– [medeverdachte 1] , voor het geven van de voor de btw-fraude relevante opdrachten aan (onder andere) [medeverdachte 3] en het onderhouden van de contacten in het Verenigd Koninkrijk;
– [medeverdachte 2] voor het uitvoeren van de voor de btw-fraude relevante boekhoudkundige verwerking en voor het geven van instructies;
– [verdachte] , bestuurder en eindverantwoordelijke, voor de controle van de facturen, voor het tekenen van de aangiften omzetbelasting en voor toezicht op de betalingen;
– [A] en haar bestuurder [medeverdachte 3] en [D] en haar bestuurder [medeverdachte 4] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte, dat hij niet betrokken was bij de schroothandel met het Verenigd Koninkrijk. De verdachte nam deel aan de whatsappgroep […] , waarin de handel uitgebreid werd besproken. Uit de onder III.5 opgenomen whatsappberichten tussen de verdachte en [medeverdachte 3] leidt het hof af dat de verdachte goed op de hoogte was van die handel, meer in het bijzonder de geldstromen die vanuit het Verenigd Koninkrijk bij [B] (al dan niet via [A] en [D] ) moesten terechtkomen, en daarin een sturende en controlerende rol had. Hij informeert immers regelmatig bij [medeverdachte 3] of betalingen vanuit het Verenigd Koninkrijk al zijn binnengekomen (‘Er moet toch wel veel geld aankomen’ en ’Maar jij weet zeker dat er geld is overgemaakt’; whatsappbericht van 17 resp. 23 maart 2016), dringt er bij [medeverdachte 3] op aan om te zorgen dat betalingen worden gedaan (‘Stalk die gasten dan de hele dag’) en spreekt de vrees uit dat de Engelsman hen anders ‘zwaar erin hangt’ (whatsappbericht van 23 maart 2016). Ook had hij een duidelijke vinger in de pap wat betreft de commissie voor [A] : naar eigen zeggen is deze immers in overleg met [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] en na toestemming van de verdachte betaald. Dat de verdachte met een dergelijke focus op het financiële reilen en zeilen van zijn bedrijf desondanks niet zou hebben geweten van de malafide (schijn)transacties van vele miljoenen euro’s in zijn bedrijf, acht het hof niet geloofwaardig.
Feit 1, primair
Het hof oordeelt op grond van al het voorgaande dat de verdachte een belangrijke sturende en controlerende rol had ten aanzien van leveringen door [B] , ook via [A] en [D] , aan Britse vennootschappen en vervolgens aan de uiteindelijke afnemers. Hij had derhalve inzicht in de gehele handelsketen waarin btw-fraude werd gepleegd. Gelet op zijn rol in voornoemde samenwerking met onder andere [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , die erop was gericht om ten onrechte het 0% tarief toe te passen op leveringen aan Britse vennootschappen, acht het hof bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door [B] in de periode van 27 augustus 2015 tot en met 22 december 2017.
Feit 2, primair
In de bedrijfsadministratie van [B] en van [A] bevinden zich onder meer 15 verkoopfacturen van [B] aan [A] betreffende leveringen door [B] aan [A] .
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat door het tussenschuiven van [A] bij transacties tussen [B] en de uiteindelijke afnemers sprake is van schijntransacties tussen [B] en [A] . Het gevolg hiervan is dat de door [B] in haar bedrijfsadministratie opgenomen verkoopfacturen vals zijn. Gelet op de hiervoor genoemde sturende en controlerende rol van de verdachte in de constructie, waarvan het opstellen van valse facturen onderdeel vormde, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat deze facturen vals waren en dat hij ook aan dit strafbare feit feitelijk leiding heeft gegeven.”
3.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.
4Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02490
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:448
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit), waarbij verdachte als tussenschakel fungeerde. Medeplegen valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 225.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg. 1. Heeft hof een verrassingsbeslissing genomen, door verdediging niet in staat te stellen inhoudelijk te reageren op voorgenomen bewezenverklaring? 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over gebruik voor bewijs van app-gesprekken, art. 359.2 Sv. 3. Kon hof overwegen dat C B.V. als schakel in handelsketen tussen D B.V. en haar Britse afnemers geen functie had, omdat de door C B.V. gefactureerde bedragen geen winstmarge bevatten? 4. Kon hof overwegen dat tussen D B.V. en C B.V. sprake was schijntransacties, bedoeld om werkelijke rechtstreekse levering door D B.V. aan Britse afnemers te verhullen?
Middelen falen om redenen vermeld in HR:2025:1103.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02411, 24/02412, 24/02413, 24/02468, 24/02469, 24/02470 en 24/0291.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02490
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001229-22, in de strafzaak
tegen
[D] B.V.,gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat W. de Vries bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
De cassatiemiddelen zijn identiek aan de cassatiemiddelen die zijn ingediend in de zaak tegen [medeverdachte] , die is veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan de in deze zaak tegen de verdachte bewezenverklaarde feiten.
2.2
De cassatiemiddelen falen om de redenen die staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in die zaak met nummer 24/02491 (ECLI:NL:HR:2025:1103).
3Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
08-07-2025
Datum publicatie
08-07-2025
Zaaknummer
24/02491
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:449
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2024:1782
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
BTW-fraude m.b.t. levering schrootmateriaal vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk (pre-Brexit). Feitelijk leiding geven aan medeplegen valsheid in geschrift, begaan door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 225.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg 1. Heeft hof een verrassingsbeslissing genomen, door verdediging niet in staat te stellen inhoudelijk te reageren op de voorgenomen bewezenverklaring? 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over gebruik voor bewijs van app-gesprekken, art. 359.2 Sv. 3. Kon hof overwegen dat C B.V. als schakel in handelsketen tussen D B.V. en haar Britse afnemers geen functie had, omdat de door C B.V. gefactureerde bedragen geen winstmarge bevatten? 4. Kon hof overwegen dat tussen D B.V. en C B.V. sprake was schijntransacties, bedoeld om de werkelijke rechtstreekse levering door D B.V. aan Britse afnemers te verhullen?
Ad 1. Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. V.zv. in schriftuur wordt ingegaan op (mogelijke) gevolgen van zienswijze van VN-Mensenrechtencomité in de zaak Jaddoe tegen Nederland, behoeft dat geen nadere bespreking en volstaat HR met verwijzing naar HR:2023:40.
Ad 2. Hof heeft uit de voor bewijs gebruikte app-gesprekken waaraan verdachte deelnam, afgeleid “dat deze zien op handel die aan Britse vennootschappen is gefactureerd”. Die conclusie is niet bestreden. In zijn (eind)conclusie heeft hof die app-gesprekken (die dateren van ruim vóór bewezenverklaarde periode, toen C B.V. nog niet bestond) niet genoemd. Het al dan niet bestaan van een in standpunt besproken “prijsval” heeft in bewijsvoering in het geheel geen rol gespeeld. V.zv. wat raadsman ttz. over app-gesprekken naar voren heeft gebracht moet worden opgevat als uos, is hof daarvan dus niet afgeweken.
Ad 3. Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie.
Ad 4. Om redenen vermeld in CAG, leidt middel niet tot cassatie.
Volgt verwerping. Samenhang met 24/02411, 24/02412, 24/02413, 24/02468, 24/02469, 24/02470 en 24/0290.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/02491
Datum 8 juli 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2024, nummer 23-001228-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat W. de Vries bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.J. Wattel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof tot een bewezenverklaring en strafoplegging kwam zonder de verdediging in staat te stellen inhoudelijk te reageren op de voorgenomen bewezenverklaring. Daartoe wordt gesteld dat het hof een ‘verrassingsbeslissing’ heeft genomen waarop de verdediging niet bedacht kon zijn.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.1 en 2.2.
2.3
Voor zover in de cassatieschriftuur nog wordt ingegaan op de (mogelijke) gevolgen van de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 26 juli 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018 in de zaak van Jaddoe tegen Nederland, behoeft dat geen nadere bespreking en volstaat de Hoge Raad met een verwijzing naar het arrest van 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.
3Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het gebruik voor het bewijs van app-gesprekken in de groepsapp ‘ […] ’.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“subsidiair
[D] B.V. in de periode van 19 februari 2018 tot en met 27 april 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, te weten elektronische aangiften voor de omzetbelasting (ten name van [D] B.V.), betreffende:– de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2017 en
– de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2017 en
– de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2018,
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt en/of doen/laten opmaken, immers hebben [D] B.V. en haar mededaders, telkens valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde aangiften omzetbelasting telkens onjuiste bedragen inzake leveringen binnen de EU (belast met 0%) opgegeven en/of doen/laten opgeven, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op (onder meer) de volgende bewijsvoering:
“III.1 Ontstaan [B 1] , [A 2] en [D]
(…)
[D] BV is opgericht op 14 maart 2017 en [verdachte] is vanaf de datum van oprichting bestuurder en enig aandeelhouder van deze onderneming. Hij is ook de enige persoon die werkzaamheden voor [D] verricht. [D] deed vooral zaken met [B 1] . [verdachte] zat daarvoor in het transport, als chauffeur van zware vrachtwagens en als planner, en werkte vanaf januari 2016 tot augustus 2017 voor [NN] , voor welk bedrijf hij schroot vervoerde.(…)
III.3 Verloop handel in koperschroot bij [B 1] in periode 2015 – 2018
(…)
Vierde kwartaal 2017 tot en met eerste kwartaal 2019
De omzet die [B 1] zelf aan Britse vennootschappen heeft gefactureerd, bedraagt vanaf het vierde kwartaal van 2017 nog hooguit € 2,2 miljoen per kwartaal, zij het over de gehele periode van anderhalf jaar in totaal wel ruim € 7,5 miljoen (aan acht Britse vennootschappen).
Na een voorzichtige aanloop in het derde kwartaal van 2017 (€ 767.782), wordt vanaf het vierde kwartaal van 2017 vooral voor grote bedragen aan van [B 1] afkomstig (koper-)schroot aan Britse vennootschappen gefactureerd door [D] (€ 4.451.771 (Q4 2017), € 7.047.509 (Q1 2018), € 6.357.714 (Q2 2018), € 3.979.859 (Q3 2018), € 4.090.332 (Q4 2018) en € 6.041.782 (Q1 2019). Over de gehele periode van anderhalf jaar betreft het dus bijna € 32 miljoen. [D] was niet geregistreerd en ook niet bevoegd om metaalschrootafval te transporteren. [B 1] heeft voor een deel aan dezelfde Britse vennootschappen gefactureerd als [D] .
In deze periode heeft [A 2] alleen in het tweede en derde kwartaal van 2018 bedragen aan een Britse vennootschap ( [R] Ltd.) gefactureerd, in totaal voor een bedrag van € 3.159.268.
Van acht van de Britse vennootschappen aan wie [B 1] , [D] en [A 2] in deze periode hebben gefactureerd, dertien in totaal, was reeds op 10 mei 2019 het btw-identificatienummer ingetrokken, en drie waren op genoemde datum ofwel ontbonden ofwel in liquidatie.
Na ruim € 15,4 miljoen in 2015 en ruim € 58,4 miljoen in 2016 (zie hiervoor), hebben [B 1] , [D] en [A 2] samen in 2017 ruim € 38,1 miljoen gefactureerd aan Britse vennootschappen en in 2018 ruim € 30,4 miljoen.
Conclusie
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [B 1] , na eerst rechtstreeks te hebben gefactureerd aan Britse vennootschappen, vooral vanaf het eerste kwartaal 2016 tot en met het eerste kwartaal 2017 grote bedragen factureert aan [A 2] , welke vennootschap in die periode een omvangrijke omzet behaalt die om en nabij gelijk is aan de aan haar door [B 1] gefactureerde bedragen. Een zakelijke reden hiervoor ontbreekt, evenals een verklaring waarom de omzet van [A 2] direct vanaf aanvang zo hoog is. [B 1] factureert ook zelf voor een deel aan dezelfde Britse vennootschappen als [A 2] zonder dat hiervoor een relevante verklaring bestaat. Vanaf het derde kwartaal 2017 tot en met het eerste kwartaal 2019 factureert [B 1] aan [D] , die aan Britse vennootschappen factureert en die (vrijwel) vanaf het begin van de activiteiten omvangrijke omzetten behaalt. [B 1] heeft daarbij (deels) aan dezelfde Britse vennootschappen gefactureerd als [D] , wederom zonder dat daarvoor een relevante verklaring bestaat. Een zakelijke verklaring, waarom aan [D] wordt gefactureerd, in plaats van rechtstreeks aan de Britse vennootschappen, ontbreekt wederom.
Opvallend is dat de btw-identificatienummers van de Britse vennootschappen aan wie [B 1] , [A 2] en [D] hebben gefactureerd na verloop van tijd (vrijwel) steeds worden ingetrokken en dat die vennootschappen ook worden ontbonden. De vennootschappen van wie op 10 mei 2019 nog een btw-identificatienummer actief was en/of die toen nog niet waren of werden ontbonden, zijn overwegend vennootschappen aan wie [B 1] , [A 2] en [D] later in de tijd zijn gaan factureren. De Britse vennootschappen aan wie [B 1] in de beginperiode van het onderzoek heeft gefactureerd (2015), waren medio 2019 op één na zelfs al allemaal verdwenen.
(…)
III.4 De Britse vennootschappen waaraan is gefactureerd
In het strafrechtelijk onderzoek HIVE is het onderzoek beperkt tot de facturatie van en levering aan twaalf Britse vennootschappen, althans daarop toegespitst.
Van deze twaalf vennootschappen heeft [B 1] gefactureerd aan [P] Limited, [BB] Limited, [Q] Limited, [KK 1] Limited, [U] Limited, [HH] Limited en [JJ] Limited.
[A 2] heeft gefactureerd aan [P] Limited, [BB] Limited, [Q] Limited, [medeverdachte 4] Limited, [X] Limited, [Y] Limited en [Z] Limited.Voor [D] zijn dit de Britse vennootschappen [KK 1] Limited en [AA] .
(…)
Uit raadpleging van een publiek register op 30 oktober 2019 bleek dat [JJ] , [HH] , [medeverdachte 4] , [BB] , [U] , [Z] , [X] , [Y] , [Q] en [AA] niet zijn geregistreerd als metaalschroothandelaar of verwerker. [P] en [KK 2] waren aanvankelijk evenmin geregistreerd op het moment dat betalingen werden gedaan aan [B 1] , [A 2] en/of [D] . [P] is pas vanaf 19 oktober 2017 geregistreerd en [KK 1] vanaf 18 oktober 2017.
Conclusie
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat [B 1] heeft gefactureerd aan 7 van de 12 onderzochte Britse vennootschappen, derhalve in korte tijd aan verschillende Britse vennootschappen, waarbij geldt dat:
– geen van deze vennootschappen aan haar fiscale verplichtingen voldoet;
– deze vennootschappen veelal namen en/of doelstellingen hebben die niet in verband kunnen worden gebracht met handel in metalen en/of schroot ( [BB] zit in de bouw, [Q] in telecommunicatie, [HH] in groente en fruit en ZGB in administratieve dienstverlening);
– de Britse belastingdienst veelal geen contact krijgt met deze vennootschappen ( [BB] , [HH] en [JJ] ) dan wel de bestuurder van die vennootschap aangeeft een paar jaar niets met zijn bedrijf te hebben gedaan ( [Q] ) of niet te weten van handel met Nederlandse bedrijven ( [U] ), hetgeen bijzonder is gelet op de omzet die in korte tijd zou moeten zijn gerealiseerd.
(…)
Wat betreft [D] geldt dat is gefactureerd aan 2 van de 12 onderzochte Britse vennootschappen ( [KK 1] en [AA] ), waarbij [KK 1] niet aan haar fiscale verplichtingen heeft voldaan en als missing trader is aangemerkt. [AA] is onder toezicht gesteld en als missing trader aangemerkt. Het BTW-nummer van beide vennootschappen is ingetrokken.
(…)
III.5 Verhouding [B 1] – [A 2] en [B 1] – [D]
Zoals hiervoor vermeld, heeft [B 1] zowel (rechtstreeks) gefactureerd aan Britse vennootschappen als aan [A 2] en [D] , waarbij laatstgenoemde twee (Nederlandse) vennootschappen weer hebben (door)gefactureerd aan Britse vennootschappen. [B 1] en [A 2] , althans de [familienaam medeverdachten] en [medeverdachte 1] , maken deel uit van gemeenschappelijke whatsappgroepen, en ook [verdachte] is in één van deze whatsappgroepen opgenomen. Uit de berichten in deze groepen, waarin de namen van Britse vennootschappen voorbij komen, evenals gewichten en geldbedragen in Britse ponden (GBP), leidt het hof af dat deze zien op de handel die aan de Britse vennootschappen is gefactureerd.
(…)
Op 28 september 2016 wordt [verdachte] door [medeverdachte 2] toegevoegd aan de whatsappgroep […] .
(…)
Op 19 en 20 oktober 2016 vindt onderling overleg plaats over de ontvangst van betalingen van de Britse vennootschappen; ook [verdachte] ( [D] ) is daarin betrokken en houdt de groep op de hoogte van binnenkomende betalingen:
19/10/2016
[verdachte] : There should be a total of £140 be made today. I will send confirmations to group as they come to me. Has my invoice been paid? […] : Nothing yet in account [verdachte] : No, not been sent from uk yet, waiting on landing uk to uk. I should have confirmation within next hour sent to eu […] : Received GBP 60k [medeverdachte 3] 2: [medeverdachte 4] ? […] : Yes [medeverdachte 3] 2: 80 also coming [verdachte] ? [verdachte] : They put [medeverdachte 4] on 100k limit. So another 40today and balanced tomoz [medeverdachte 3] 2: Ok.20/10/2016
[medeverdachte 3] 2: Morning [verdachte] , what can we expect today? [verdachte] : What is balance? […] : If I am right. GBP 167.051,60 [verdachte] : 2 payment should of landed yesterday […] : Made mistake. Received 30.000 35.000 60.000. So balance is 102.051,60. [medeverdachte 3] is that right […] : Just received also 35.000 […] : Balance 67.051,60(…)
Het hof acht naast voornoemde berichten ook het volgende in het kader van de verhoudingen tussen [B 1] , [A 2] en [D] van belang.
(…)
Ook ten aanzien van [D] is sprake van omstandigheden die getuigen van een vergaande, niet in een zakelijke relatie passende, bemoeienis van [B 1] met [D] . Zo zijn op de computer van [B 1] facturen en digitaal briefpapier van [D] aangetroffen. Ook is in het digitale beslag bij [B 1] een Excel bestand aangetroffen met de naam “ […] ”. In het Excel bestand zat een werkblad [KK 1] , bevattende een financieel overzicht van verkopen aan [KK 1] . De daarop in het rood aangegeven betalingen betreffen betalingen die [KK 1] heeft gedaan aan [D] . Voorts zijn in het beslag van [B 1] verkoopfacturen aangetroffen van [B 1] aan [D] met daarachter weeg- en vervoersdocumenten (vrachtbrieven) van [B 1] naar [D] en van [D] naar [AA] .
Daarbij komt dat ook bij [D] sprake is van het overboeken van betalingen van Britse vennootschappen via [D] aan [B 1] , immers alle betalingen die [D] van [AA] heeft ontvangen worden meteen overgeboekt naar [B 1] en alle betalingen die [D] van [KK 1] heeft ontvangen zijn meteen overgeboekt naar [B 1] . Er is geen winstmarge voor [D] . Deze overboekingen zijn niet te verklaren vanuit een zakelijk oogpunt.
Conclusie
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een vergaande, niet in een zakelijke relatie passende bemoeienis van [B 1] richting [A 2] , bestaande uit:
(…)
Ook wat betreft de verhouding tussen [B 1] en [D] komt het hof tot deze conclusie:
– [B 1] beschikt over interne stukken van [D] (digitaal briefpapier van [D] en een overzicht van betalingen van [KK 1] aan [D] ), zonder dat hiervoor een (zakelijke) reden is gegeven;
– alle betalingen van Britse vennootschappen aan [D] worden door [D] meteen overgeboekt naar [B 1] .
Ook in de verhouding [B 1] en [D] is daarom sprake van een niet in een zakelijke relatie passende bemoeienis van [B 1] .
(…)
IV Eindconclusie
Het hof overweegt dat uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden en de daaruit getrokken conclusies volgt dat [B 1] , terwijl zij bekend was met btw-fraude in de schroothandel in het Verenigd Koninkrijk, op grote schaal, voor vele miljoenen euro’s, heeft gefactureerd aan Britse vennootschappen. Voor zover naar die vennootschappen (nader) onderzoek is gedaan, is naar voren gekomen dat zij alle niet aan hun fiscale verplichtingen in Groot-Brittannië hebben voldaan. Voor het totaalbeeld van de Britse vennootschappen (de statutaire doelen die niets met schroothandel van doen hebben, de algehele vaagheid over wie erachter schuilgaat, de achtereenvolgende intrekkingen van btw-identiteitsnummers, het niet-betaald zijn van btw, de enkele verklaring van een statutair directeur) en voor hetgeen van enkele van die vennootschappen meer in het bijzonder bekend is, bestaat geen andere logische verklaring dan dat zij vehikels zijn geweest voor het plegen van btw-fraude. Die Britse vennootschappen, althans de meeste daarvan, waren kennelijk lege hulzen (c.q. katvangers). Met hen kunnen dan ook niet daadwerkelijk rechtsbetrekkingen tot levering van het schroot zijn aangegaan, zodat zij niet de afnemers van de leveringen van het schroot afkomstig van [B 1] kunnen zijn. Wie de werkelijke afnemers daarvan wel zijn geweest, is daardoor grotendeels verhuld.
Daarbij heeft [B 1] , na aanvankelijk rechtstreeks te hebben gefactureerd aan de Britse vennootschappen, op enig moment eerst [A 2] en daarna [D] als tussenschakel naar voren geschoven, terwijl daarvoor in het dossier geen enkele zakelijke argumenten zijn aangetroffen. Integendeel, uit de stukken blijkt van een vergaande bemoeienis van [B 1] met beide bedrijven, hetgeen ongebruikelijk is bij vennootschappen die niet tot eenzelfde concern behoren, zoals in dit geval geldt voor [B 1] , [A 2] en [D] . Dat vraagt om een afdoende verklaring, die niet is gegeven. Daarbij komt dat onderhandelingen en de resultaten daarvan over de condities van leveringen door [B 1] aan [A 2] , respectievelijk [D] , niet zijn aangetroffen. (…) Het hof concludeert dan ook dat [A 2] en [D] geen zelfstandige economische betekenis hebben gehad. Het door [B 1] tussenschuiven van [A 2] en [D] , zonder enige realiteitswaarde, sterkt het hof in de overtuiging dat [B 1] , samen met [A 2] en [D] , de btw-fraude heeft geïnitieerd en heeft geprobeerd deze zo lang mogelijk onopgemerkt te laten blijven.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [B 1] , [A 2] en [D] hebben geweten van de btw-fraude en dat zij de goede werking van het btw-stelsel in gevaar hebben gebracht door desondanks facturen uit te reiken aan anderen dan de onbekend gebleven werkelijke afnemers van de leveringen van schroot. Zij hebben aldus zelf btw-fraude gepleegd en zij wisten van btw-fraude bij/door de vennootschappen aan wie zij schroot hebben gefactureerd. Zij hebben daarom ten onrechte, want te kwader trouw, aanspraak gemaakt op voordelen ingevolge de btw-wetgeving (als het niet de toepassing van het nultarief is, dan wel het recht op aftrek van voorbelasting bij de aanschaf van het schroot van andere ondernemers), en door die voordelen doelbewust toch te claimen in de btw-aangiften, heeft [B 1] opzettelijk onjuiste aangiften gedaan waardoor te weinig omzetbelasting is geheven. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake geweest van een constructie, gericht op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het verhullen daarvan door het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie. Daarbij is de samenwerking met en wetenschap van de verschillende participanten in die constructie voor een geslaagde uitvoering daarvan onontbeerlijk geweest:
– [B 1] voor het indienen van o.a. onjuiste btw-aangiftes en voor het maken van valse facturen;
(…)
– [A 2] en haar bestuurder [medeverdachte 1] en [D] en haar bestuurder [verdachte] voor de administratieve verwerking van schijntransacties waardoor de fraude langer onopgemerkt kon blijven.
Het hof is mitsdien van oordeel dat de facturen en de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten tussen [B 1] en [D] , op basis waarvan [D] schroot zou hebben gekocht, gebaseerd zijn op schijnhandelingen. Voor intracommunautaire prestaties die [D] aan Britse vennootschappen zou hebben verricht, geldt dit eveneens. [D] is slechts als tussenschakel opgetreden om te verhullen dat [B 1] btw-fraude pleegde, met gebruikmaking van Britse vennootschappen. Daarom is in strijd met de waarheid in de aangiften omzetbelasting in de periode van 19 februari 2018 tot en met 27 april 2018 (bij vraag 3b) omzet vermeld in verband met intracommunautaire leveringen.
Vrijspraak primair tenlastegelegde
Het hof heeft [D] bij arrest van heden vrijgesproken van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 19 februari 2018 tot en met 27 april 2018, omdat niet kan worden bewezen dat hierdoor te weinig omzetbelasting is voldaan. [D] heeft in werkelijkheid geen belastbare feiten verricht waarvoor zij omzetbelasting verschuldigd kan zijn geworden en ook ontbreekt een andere grond om omzetbelasting van haar te heffen. Gelet op deze vrijspraak, kan evenmin het door de verdachte daaraan feitelijke leiding geven bewezen worden verklaard. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring subsidiair tenlastegelegde
De onjuiste aangiften omzetbelasting in de periode van 19 februari 2018 tot en met 27 april 2018 zijn naar het oordeel van het hof (…) vals opgemaakt, omdat daarin in strijd met de waarheid is vermeld dat [D] omzet heeft behaald door het verrichten van (intracommunautaire) leveringen. De valse aangiften hadden ten doel de schijn te wekken dat niet [B 1] de prestaties verrichtte maar [D] . De aangiften zijn ingediend bij de belastingdienst en hadden het oogmerk om ze als echt en onvervalst te gebruiken.
(…)
Feitelijke leidinggever
Zoals hiervoor, onder III.1 overwogen, is de verdachte vanaf de datum van oprichting van [D] op 14 maart 2017 bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschap en ook de enige persoon die werkzaamheden voor [D] verricht. De aangiften omzetbelasting zijn gebaseerd op de informatie die de verdachte aan zijn accountantskantoor aanleverde, te weten informatie op basis van in- en verkoopfacturen. De accountant stuurde de aangifte in concept naar de verdachte en bij akkoord kreeg het accountantskantoor hierop zijn fiat. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte, bij wie wetenschap bestond omtrent de schijntransacties en die als bestuurder verantwoordelijk is voor het doen van aangiften omzetbelasting, als feitelijke leidinggever dient te worden aangemerkt. Het subsidiair ten laste gelegde wordt daarom wettig en overtuigend bewezen verklaard.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2024 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota (die zag op zowel deze zaak als de zaak tegen [D] ) houdt onder meer in:
“Ad f. Chat (veronderstelde) prijsval [KK 1]
32. De rechtbank maakte korte metten met de als ondersteuning voor de vaststelling van fraude aangedragen appgesprekken:
“Whatsapp-berichten
In het dossier zijn diverse WhatsApp-gesprekken gevoegd, waaronder de groepsapps ‘ […] ‘, waaraan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelnemen (DOC-163), en ‘Swifts WP’, waaraan [medeverdachte 5] (consultant [B 1] ), [medeverdachte 6] (administratief medewerker [B 1] ), [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelnemen (DOC-170). De berichten die de officier van justitie van belang vond voor de gevorderde bewezenverklaring zijn afkomstig van een telefoon van [medeverdachte 1] en daarmee zien deze berichten in de eerste plaats op de handel van [A 2] . De berichten in ‘ […] ‘ lijken betrekking te hebben op de handel tussen [A 2] en [medeverdachte 4] Ltd en die in ‘Swifts WP’ op de handel tussen [A 2] en [P] Ltd.
De rechtbank ziet in de WhatsApp-gesprekken hoofdzakelijk berichten die lijken te gaan over de handel van de verschillende gespreksdeelnemers/bedrijven. Berichten die kunnen gelden als spreekwoordelijke smoking gun’ voor het vaststellen van btw-fraude heeft de rechtbank niet aangetroffen. Daarbij komt dat voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de berichten, omdat vermoedelijk naast WhatsApp-berichten sprake is geweest van andere vormen van communicatie, zoals fysieke ontmoetingen, telefonisch contact en/of e-mailverkeer. Daardoor ontbreekt bij de berichten de noodzakelijke context, en dat is des te meer van belang, omdat ook geregeld sprake is van (aanzienlijk) tijdsverloop tussen de door de officier van justitie — soms ten onrechte als één doorlopende reeks gepresenteerde berichten.”
33. Des te opvallender is het dat een selectie van drie contactmomenten (op 20 oktober 2017, 24 oktober 2017 en 7 februari 2018) waar [verdachte] ook geen deel van uitmaakte – zonder verdere toelichting of context in zowel de appelschriftuur als in requisitoir wordt aangehaald, laat staan dat tegenwicht wordt geboden aan het vernietigende oordeel hierover van de rechtbank.
34. Belangrijker is het dat uit de chat niet blijkt dat sprake zou zijn van een prijsval in de handelsketen met [KK 1] . De conclusie van het OM dat uit de chat een prijsval zou blijken, deelt de verdediging niet. Bovenal wordt de conclusie van het OM niet onderbouwd. Het had voor de hand gelegen dat aan de hand van bijvoorbeeld facturen van afnemers in de keten dalende eenheidsprijzen te zien zouden zijn. Het OM draagt dit – ondanks een zeer omvangrijk en jarenlang durend strafrechtelijk onderzoek – niet aan.
(…)
Wetenschap (opzet): stap ii.
48. De wetenschap van [verdachte] meent het OM te herleiden uit apps waaruit zijn betrokkenheid – toen nog als transporteur en voor oprichting van [D] – bij handelsketens van [B 1] met Britse eindafnemers blijkt. Ten aanzien van de kritiek op deze appsconversatie verwijs ik allereerst naar de kritiek die hiervoor al is aangehaald.
(…)
60. Het is jammer dat het OM niet de apps heeft gewaardeerd vanuit de hierboven geschetste context. Als u dat wel doet, zult u het met de verdediging eens moeten zijn dat op basis van de apps geen wetenschap en dus opzet kan worden afgeleid. Dit is de tweede reden dat opnieuw moet worden vrijgesproken.”
3.3
Het hof heeft uit de voor het bewijs gebruikte app-gesprekken waaraan de verdachte deelnam, zoals weergegeven onder 3.2.2, afgeleid “dat deze zien op de handel die aan de Britse vennootschappen is gefactureerd”. Die conclusie is in het onder 3.2.3 weergegeven standpunt niet bestreden. In zijn (eind)conclusie heeft het hof die app-gesprekken – die dateren van ruim vóór de bewezenverklaarde periode, toen [D] B.V. (hierna: [D] ) nog niet bestond – niet genoemd. Het al dan niet bestaan van een in het standpunt besproken ‘prijsval’ heeft in de bewijsvoering in het geheel geen rol gespeeld. Voor zover wat de raadsman op de terechtzitting over de app-gesprekken naar voren heeft gebracht moet worden opgevat als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’, is het hof daarvan dus niet afgeweken.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.
4Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat [D] als schakel in de handelsketen tussen [B 1] B.V. (hierna: [B 1] ) en haar Britse afnemers geen functie had, omdat de door [D] gefactureerde bedragen geen winstmarge bevatten.
4.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.1 en 4.2.
5Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern over het oordeel van het hof dat tussen [B 1] en [D] sprake was van schijntransacties, bedoeld om de werkelijke rechtstreekse levering door [B 1] aan Britse afnemers te verhullen.
5.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.
6Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
7Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2025.