Btw-identificatienummer gebruikt? Dan ben je aansprakelijk voor verleggingsregeling – ook zonder activiteiten
Een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (14 januari 2025) onderstreept het belang van zorgvuldig gebruik van je btw-identificatienummer bij diensten uit andere EU-landen. De zaak draaide om een passieve Nederlandse holding die zonder eigen prestaties tóch ruim €600.000 aan verlegde btw moest betalen.
De holding had juridische diensten ingekocht bij buitenlandse dienstverleners in het kader van een geschil in Kroatië. Hoewel ze geen btw-ondernemer was (ze verrichtte geen belaste prestaties), had ze wel een btw-id en deelde dat actief met haar dienstverleners. Die factureerden haar zonder btw onder de verleggingsregeling (artikel 196 Btw-richtlijn), waarbij de Nederlandse afnemer btw moet aangeven. Het verweer van de holding was dat ze geen echte ondernemer was en het btw-id was volgens haar ten onrechte toegekend door de Belastingdienst.
Het hof wees dit verweer af. Wie een btw-identificatienummer heeft én gebruikt, wordt voor btw-doeleinden als ondernemer beschouwd. Ook als er geen sprake is van eigen omzet. Het hof erkent dat de registratie gebaseerd was op Kamer van Koophandel-gegevens, maar dat had de holding destijds zelf moeten corrigeren. Ze gaf bovendien het nummer door aan leveranciers – en dat maakt het gebruik bindend.
Belang voor de praktijk
Als jouw onderneming (of holding) een btw-identificatienummer heeft:
✅ Geef het alleen door aan leveranciers als je echt ondernemer bent voor de btw.
✅ Heb je geen prestaties of ben je feitelijk inactief? Vraag de intrekking van het btw-id tijdig aan bij de Belastingdienst.
✅ Let op bij de verleggingsregeling: je bent btw-plichtig zodra je een btw-id gebruikt.
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14-01-2025
Datum publicatie
28-05-2025
Zaaknummer
24/226 tot en met 24/230
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Belanghebbende betoogt dat de naheffingsaanslagen vernietigd moeten worden omdat aan haar ten onrechte een btw-identificatienummer is uitgereikt.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD) 2025052803
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 24/226 tot en met 24/230
14 januari 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z], belanghebbende,(gemachtigde: mr. T.J. Kok)
tegen de uitspraak van 21 december 2023 in de zaak met kenmerken HAA 22/3676, HAA 22/3677, HAA 22/3678, HAA 22/3679 en HAA 22/3680 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2016 tot en met 2020 naheffingsaanslagen omzetbelasting en verzuimboetes aan belanghebbende opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Na het instellen van hoger beroep door belanghebbende, hebben partijen de volgende stukken ingediend:
–
een verweerschrift door de inspecteur;
–
een nader stuk door belanghebbende, en
–
een pleitnota door belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2Feiten
Het Hof gaat uit van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten, die partijen als zodanig niet hebben bestreden (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is opgericht op 14 augustus 1987. Haar statutaire doelstelling is “Het ontwerpen (doen) produceren en verkopen van apparatuur op milieugebied, recycling en energiebesparing en al hetgeen daarmede verband houdt en daartoe bevorderlijk is, alles in de ruimste zin des woords genomen”. Aanvankelijk stond zij ook met deze activiteiten geregistreerd in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). In 2009 zijn de bedrijfsactiviteiten in het handelsregister van de KvK gewijzigd naar financiële holdings houdster- en financieringsactiviteiten.
2. Eiseres heeft in het verleden als ondernemer aangiften omzetbelasting ingediend. Op enig moment is zij als ondernemer afgevoerd uit de administratie van de Belastingdienst.
3. Naar aanleiding van een bericht van de KvK over de verhuizing van eiseres naar Amsterdam, heeft verweerder eiseres bij brief van 10 juni 2010 meegedeeld dat zij voor de omzetbelasting is geregistreerd als ondernemer die voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht. Daarbij is tevens bekendgemaakt wat het btw-identificatienummer van eiseres is.
4. Met dagtekening 20 januari 2012 heeft verweerder eiseres een formulier “Opgaaf gegevens omzetbelasting, vrijgestelde goederen en diensten” (het vragenformulier) gezonden. In het vragenformulier staat onder meer het volgende vermeld:
Waarom dit formulier?
U doet geen btw-aangifte omdat u alleen vrijgestelde goederen of diensten levert. Met de gegevens van dit formulier beoordelen wij of dit nog steeds het geval is, en of u goederen of diensten uit het buitenland hebt afgenomen. Hiervoor moet u mogelijk nog aangifte doen en btw betalen.
Beoordeling gegevens
Krijgt u van ons geen bericht naar aanleiding van dit formulier? Dan verandert er voor u niets. Als wij meer gegevens van u nodig hebben, nemen wij contact met u op.”
5. Eiseres heeft het vragenformulier op 27 februari 2012 ondertekend en teruggestuurd en daarop ingevuld dat haar activiteiten in 2010 en 2011 bestonden uit houdster- en financieringsactiviteiten, dat zij geen goederen/diensten uit enig buitenland heeft afgenomen, dat zij geen onroerende zaak heeft gebouwd/verbouwd of heeft doen bouwen/verbouwen en ook geen onroerende zaak heeft verkocht.
6. Eiseres houdt 100% van de aandelen in [bedrijf A] in Kroatië .
[bedrijf A] was voornemens in Kroatië een golfresort te ontwikkelen en te exploiteren. De vergunningen daarvoor zijn echter ingetrokken wat heeft geleid tot een schadevergoedingsprocedure van eiseres en [bedrijf A] tegen de Kroatische overheid. In het kader van die procedure zijn aan eiseres door verschillende in andere EU lidstaten dan Nederland gevestigde dienstverleners diensten verricht. Eiseres heeft aan deze dienstverleners haar btw-identificatienummer verstrekt. Die dienstverleners hebben dat nummer vermeld op hun facturen aan eiseres en onder verwijzing naar artikel 196 van Richtlijn 2006/112/EG (de btw-richtlijn) de ter zake verschuldigde btw verlegd naar eiseres.
7. Bij brief van 14 januari 2021 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat volgens zijn gegevens ondernemers uit andere EU-lidstaten op het btw-identificatienummer van eiseres tussen 1 januari 2016 en 1 oktober 2020 bedragen hebben gelist. Verweerder heeft eiseres verzocht hierover nadere informatie te verstrekken.
8. In reactie op de brief van 14 januari 2021 heeft de gemachtigde bij e-mailbericht van 30 april 2021 onder meer het volgende meegedeeld:
“Overzicht facturen
Als bijlage treft u een excel-bestand aan met een overzicht van alle facturen die zij heeft ontvangen van buitenlandse (EU en NON EU) dienstverrichters. Deze dienstverrichters hebben facturen gestuurd zonder lokale btw, met vermelding van het Nederlandse btw-nummer van [eiseres] op de factuur. [Eiseres] heeft voor deze facturen geen verleggings-btw aangegeven.
Alle facturen zien op een arbitrage procedure bij het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) tegen de republiek Kroatië , in verband met de aanleg van een golfpark aldaar door haar Kroatische dochtervennootschap [ [bedrijf A] ]. Vooralsnog heeft [eiseres] de kosten voor de jaren 2016 – 2020 niet aan haar dochtervennootschap doorbelast. Het totaalbedrag van de facturen bedraagt voor de periode 2016 – 2020: EUR 2.888.945.
De verleggings-btw bedraagt dan EUR 606.678 (21% over EUR 2.888.945) en kan als volgt over de jaren worden verdeeld:
2016: EUR 10.500
2017: EUR 95.798
2018: EUR 165.683
2019: EUR 157.073
2020: EUR 177.624
Naheffing en administratieve boete
Wij verzoeken u om deze bedragen na te heffen. Formeel kunt u per jaar een (verzuim)boete opleggen. Wij verzoeken u echter om de boete te matigen door slechts voor één jaar een boete op te leggen. (…)
Facturen die niet zijn meegenomen in het overzicht
In het overzicht zijn 8 facturen niet meegenomen, omdat wij van mening zijn dat [eiseres] voor die facturen geen verleggings-btw is verschuldigd. (…)”
9. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn overeenkomstig de in het
e-mailbericht van 30 april 2021 verstrekte cijfermatige gegevens vastgesteld.”
3Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de naheffingsaanslagen omzetbelasting, de boete- en de rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd.
4Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen (voetnoten weggelaten):
“Toekenning dan wel intrekking van het btw-identificatienummer
14. Eiseres heeft zich bij de KvK ingeschreven als ondernemer met houdster- en financieringsactiviteiten. Dergelijke activiteiten duiden op zichzelf op prestaties die op de voet van artikel 11 van de Wet OB zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting. Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van de registratie van eiseres in juni 2010 niet op de hoogte was van het feit dat eiseres geen prestaties tegen vergoeding verrichtte. Verweerder heeft dan ook op grond van de informatie afkomstig van de KvK kunnen en mogen concluderen dat eiseres een ondernemer is die voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht.
15. Weliswaar heeft het HvJ EU in het Ablessio-arrest overwogen dat vóór toekenning van een btw-identificatienummer moet worden gecontroleerd of de aanvrager van dat nummer de hoedanigheid van belastingplichtige bezit, maar daaruit volgt niet dat verweerder meer onderzoek had moeten doen dan nu heeft plaatsgevonden met de beoordeling van de informatie van de KvK. De zware bewijslast die uit het Ablessio-arrest volgt, geldt nadrukkelijk voor de situatie dat de belastingautoriteiten een aanvraag van een btw-identificatienummer willen afwijzen. Dat daarvoor aan de hand van objectieve gegevens moet worden aangetoond dat er ernstige aanwijzingen bestaan dat het toegekende identificatienummer voor de btw zal worden gebruikt voor fraude, betekent niet dat er aan de toekenning van een btw-identificatienummer vergelijkbare zware eisen moeten worden gesteld. Veeleer volgt uit dit arrest dat de aanvraag van een btw-identificatienummer slechts in bijzondere omstandigheden mag worden afgewezen. Dat in onderhavig geval geen sprake is van een aanvraag van een btw-identificatienummer maar van toekenning daarvan op initiatief van verweerder, leidt niet tot een ander oordeel. Ook onder die omstandigheid heeft verweerder kunnen en mogen uitgaan van de informatie zoals die blijkt uit de gegevens van de KvK.
16. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder eiseres van de registratie op de hoogte heeft gesteld zodat zij verweerder direct op de onjuistheid van diens conclusie had kunnen wijzen. Dat er tegen de registratie als zodanig geen formeel bezwaar openstaat, vormt daarvoor geen belemmering. Eiseres heeft echter noch in reactie op de brief van 10 juni 2010 noch op het vragenformulier in 2012 vermeld dat zij geen prestaties tegen vergoeding verricht of dat zij ten onrechte is geregistreerd als ondernemer. Gesteld noch gebleken is dat verweerder reeds vóór de bezwaarfase op andere wijze daarvan op de hoogte was, zodat hem ook niet kan worden verweten dat hij het btw-identificatienummer in 2012 niet heeft gedeactiveerd.
17. De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar stelling dat artikel 214 van de btw-richtlijn een limitatieve opsomming bevat en dat, nu zij geen prestaties tegen vergoeding verricht, aan haar geen btw-identificatienummer toegekend had kunnen worden, met als gevolg dat zij niet voor btw-doeleinden is geïdentificeerd als bedoeld in artikel 7, zevende lid, aanhef en letter b van de Wet OB. Uit overweging 22 van het Ablessio-arrest volgt dat artikel 214 van de btw-richtlijn slechts bepaalt in welke gevallen in ieder geval een btw-identificatienummer moet worden toegekend. Het betreft dus niet een limitatieve opsomming maar een minimale verplichting voor de lidstaten.
Naheffingsaanslagen
18. Artikel 43, tweede lid, van de btw-richtlijn luidt als volgt:
“Voor de toepassing van de regels betreffende de plaats van een dienst:
1. (…);
2. wordt een niet-belastingplichtige rechtspersoon die voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, als belastingplichtige aangemerkt.”
In de preambule van Richtlijn 2008/8/EG van de raad van 12 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst waarbij artikel 43 is opgenomen in de btw-richtlijn, is onder meer het volgende vermeld:
“(2) Voor een goede werking van de interne markt moet [de btw-richtlijn] wat betreft de plaats van een dienst worden gewijzigd, in aansluiting op de strategie van de Commissie ter verbetering van de werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel.
(…)
(4) Bij voor belastingplichtigen verrichte diensten moet de algemene regel inzake de plaats van een dienst worden gebaseerd op de plaats waar de afnemer en niet de dienstverrichter gevestigd is. (…). Evenzo moeten niet-belastingplichtige rechtspersonen die voor btw-doeleinden geïdentificeerd zijn, als belastingplichtigen worden aangemerkt. (…)”
19. In artikel 17, tweede lid van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde is bepaald dat wanneer een niet-belastingplichtige rechtspersoon is geïdentificeerd voor btw-doeleinden, die rechtspersoon belastingplichtig is in de zin van artikel 43 van de btw-richtlijn.
20. Artikel 43 van de btw-richtlijn is in de nationale wetgeving geïmplementeerd in artikel 7, zevende lid, aanhef en letter b, van de Wet OB dat als volgt luidt:
“Voor de toepassing van de regels betreffende de plaats van dienst in deze wet en in de daarop gebaseerde bepalingen wordt:
a. (…);
b. een rechtspersoon, andere dan ondernemer, die voor btw-doeleinden is geïdentificeerd, als ondernemer aangemerkt.”
21. Vaststaat dat aan eiseres een btw-identificatienummer is toegekend en dat zij aldus is geïdentificeerd voor btw-doeleinden. Zij is dus op grond van artikel 7, zevende lid, aanhef en letter b, van de Wet OB voor de toepassing van de regels betreffende de plaats van dienst ondernemer. Dat betekent dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet OB de plaats van de door de buitenlandse dienstverleners aan eiseres verleende diensten, is gelegen in Nederland . Verder staat vast dat eiseres haar btw-identificatienummer heeft verstrekt aan haar buitenlandse dienstverleners, dat die dienstverleners dit nummer hebben vermeld op hun facturen en onder verwijzing naar artikel 196 van de btw-richtlijn de belasting hebben verlegd naar eiseres. Eiseres had daarom de verleggings-btw moeten aangegeven en voldoen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft verweerder de naheffingsaanslagen terecht aan eiseres opgelegd. Aangezien de naheffingsaanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de opgave van eiseres, zijn deze ook niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
De boetebeschikkingen
22. De verzuimboetes zijn opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in samenhang met het bepaalde in paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst omdat eiseres de verschuldigde omzetbelasting niet op aangiften heeft voldaan. Uit het feit dat de naheffingsaanslagen in beroep in stand blijven, volgt reeds dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 67c van de Awr. De boetes zouden daarom alleen achterwege kunnen blijven indien sprake is van afwezigheid van alle schuld of van een pleitbaar standpunt. Dat sprake is van afwezigheid van alle schuld is gesteld noch gebleken, veeleer is sprake van het tegendeel. Uit de pleitnota van eiseres volgt immers dat zij wist dat het verstrekken van haar btw-identificatienummer aan haar buitenlandse dienstverleners tot gevolg zou hebben dat de ter zake verschuldigde btw zou worden verlegd en dat er geen lokale btw in rekening zou worden gebracht. Verder blijkt daaruit dat zij bewust de verleggings-btw niet heeft aangegeven en verweerder ook anderszins uit eigen beweging niet hiervan op de hoogte heeft gesteld. Dat sprake is van een pleitbaar standpunt heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar de gronden die zijn heeft aangevoerd tegen de naheffingsaanslagen is daarvoor onvoldoende.
23. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat feitelijk sprake is van één gedraging en dat om die reden slechts één boete kan worden opgelegd. Het beboetbare feit is immers het niet betalen van belasting die op aangifte moest worden voldaan en dat beboetbare feit heeft zich ieder jaar opnieuw voorgedaan. De boetebeschikkingen zijn derhalve terecht aan eiseres opgelegd en de rechtbank acht deze ook passend en geboden.
24. Wel zal de rechtbank de boetebeschikkingen ambtshalve matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft bij brief van 27 mei 2021 eiseres op de hoogte gesteld van zijn voornemen de naheffingslagen en de boetebeschikkingen op te leggen. Deze uitspraak van de rechtbank heeft als datum 21 december 2023. De redelijke termijn is aldus met bijna 7 maanden overschreden. Dat betekent dat de boetes moeten worden gematigd met 10% en als volgt moeten worden vastgesteld:
-Zaaknummer HAA 22/3676: € 945 (€ 1.050 – € 105)
-Zaaknummer HAA 22/3677: € 4.750 (€ 5.278 – € 528)
-Zaaknummer HAA 22/3678: € 4.750 (€ 5.278 – € 528)
-Zaaknummer HAA 22/3679: € 4.750 (€ 5.278 – € 528)
-Zaaknummer HAA 22/3680: € 4.963 (€ 5.514 – € 551)
De rentebeschikkingen
25. Eiseres geeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Ook overigens is niet gebleken dat de rente is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
Slotsom
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”
5Beoordeling van het geschil
5.1.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan sinds 2009 volgens de beschrijving in het handelsregister van de KvK uit het verrichten van houdster- en financieringsactiviteiten. De inspecteur heeft op grond van die beschrijving belanghebbende bij brief van 10 juni 2010 meegedeeld dat zij wordt aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting (met de vermelding: ‘Vrijstelling’) en heeft haar een btw-identificatienummer toegekend. De inspecteur schrijft in die brief: “Dit is een voorlopig oordeel. Bij later onderzoek kan ik tot een ander oordeel komen”. Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken een schadevergoedingsprocedure gevoerd tegen de Kroatische overheid in verband met het intrekken van vergunningen die eerder waren verleend aan haar dochtermaatschappij ([bedrijf A]) voor de ontwikkeling van een golfresort. In het kader van die procedure zijn aan belanghebbende diverse adviesdiensten verricht door in andere EU lidstaten (met name Oostenrijk) gevestigde ondernemers. Belanghebbende heeft aan die dienstverleners haar btwidentificatienummer verstrekt. De dienstverleners hebben, onder verwijzing naar artikel 196 van de Btw-richtlijn, de ter zake verschuldigde btw naar belanghebbende verlegd. Belanghebbende heeft deze ‘verlegde btw’ niet op aangifte voldaan. De inspecteur heeft daarom de onderhavige naheffingsaanslagen (van in totaal € 606.678) en verzuimboetes opgelegd. De rechtbank heeft de daartegen gerichte beroepen ongegrond verklaard.
5.2.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep primair dat artikel 214 van de Btw-richtlijn een limitatieve opsomming behelst van personen aan wie een btw-identificatienummer kan worden toegekend. Volgens dat artikel kan een btw-identificatienummer alleen worden toegekend aan personen die belastingplichtig zijn of aan niet-belastingplichtige rechtspersonen die intracommunautaire verwervingen verrichten. Belanghebbende voldoet aan geen van beide; zij is niet belastingplichtig en heeft evenmin intracommunautaire verwervingen verricht. De inspecteur heeft derhalve ten onrechte een btwidentificatienummer aan haar toegekend. En een onterecht toegekend btwidentificatienummer is niet een btw-identificatienummer zoals bedoeld in artikel 2a, lid 1, onderdeel g, van de Wet OB en artikel 43 van de Btw-richtlijn. Belanghebbende is derhalve geen Nederlandse verleggings-btw verschuldigd en de diensten van de buitenlandse dienstverrichters zijn belast met ‘lokale btw’, aldus belanghebbende.
5.3.
Belanghebbende betoogt subsidiair dat de wijze van toekenning van het btwidentificatienummer, nu die louter berust op vermoedens ontleend aan vastleggingen in het handelsregister van de KvK, strijdig is met het evenredigheidsbeginsel. Dit klemt temeer nu tegen de toekenning van een btw-identificatienummer geen bezwaar kan worden gemaakt. Belanghebbende schrijft daarover in haar pleitnota bij het Hof: ‘Belanghebbende is elke mogelijkheid ontnomen om te ontkomen aan het nummer.’ Zij verwijst voor haar standpunt naar het arrest van het HvJ van 13 oktober 2002, zaak C-1/21, ECLI:EU:C:2022:788 (MC), r.o. 74.
5.4.
Belanghebbende betoogt meer subsidiair dat de inspecteur door het opleggen van de naheffingsaanslagen ‘het beginsel van behoorlijk bestuur’ heeft geschonden. Omdat de beslissing tot toekenning van het btw-identificatienummer louter is gebaseerd op vermoedens ontleend aan de omschrijving van haar activiteiten in het handelsregister van de KvK, had de inspecteur, alvorens over te gaan tot toekenning van een btw-identificatienummer, nader onderzoek moeten doen naar het antwoord op de vraag of die omschrijving wel juist en volledig was. Zou hij dat hebben gedaan, dan was aan het licht gekomen dat belanghebbende haar activiteiten niet tegen vergoeding verrichtte en was het nummer niet toegekend of stopgezet. Door dit onderzoek na te laten heeft de inspecteur gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het besluit tot toekenning van het btw-identificatienummer moet daarom worden vernietigd.
5.5.
Nog meer subsidiair betoogt belanghebbende dat, omdat met het besluit tot toekenning van een btw-identificatienummer uitvoering wordt gegeven aan artikel 214 van de btw-richtlijn, het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in acht genomen had moeten worden. Dit houdt in dat belanghebbende vóór de toekenning van het nummer gehoord had moeten worden. Nu de inspecteur dat heeft nagelaten, is het verdedigingsbeginsel geschonden. Als belanghebbende wel was gehoord, had dit tot een andere afloop geleid. Dan was immers duidelijk geworden dat belanghebbende geen ondernemer was, en was het btw-identificatienummer stopgezet. De naheffingsaanslagen moeten ook daarom worden vernietigd.
5.6.
De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
5.7.
De grieven genoemd onder 5.2 en 5.4 heeft belanghebbende ook aangevoerd in beroep. De rechtbank heeft die grieven in r.o. 14 tot en met 21 van haar uitspraak terecht en op goede gronden verworpen.
5.8.
De grieven genoemd onder 5.3 en 5.5 heeft belanghebbende voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Ten aanzien van de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel overweegt het Hof als volgt. Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel houdt in dat besluiten die zijn gebaseerd op Unierechtelijke regelgeving, noodzakelijk en geschikt moeten zijn voor het bereiken van het uiteindelijke doel. Deze besluiten mogen voor individuen geen lasten opleveren die buitensporig zijn in verhouding tot het uiteindelijke doel.
5.9.
Het toekennen van een btw-identificatienummer is een geschikt middel voor het daarmee beoogde doel: het mogelijk maken van controles ten einde de goede werking van de interne markt te verzekeren. Belanghebbendes betoog dat de afgifte van een btw-identificatienummer onredelijk bezwarend voor haar is, omdat de afgifte daarvan geen voor bezwaar vatbare beschikking is en het onmogelijk is om een eenmaal toegekend btw-identificatienummer in te laten trekken, wordt door het Hof verworpen. Weliswaar kan belanghebbende worden gevolgd in haar betoog dat de afgifte van een btw-identificatienummer niet een voor bezwaar vatbare beschikking is (zie Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:505), maar dat belet haar niet om aan de inspecteur te verzoeken om dat nummer in te trekken. Dat dit verzoek niet hoeft te voldoen aan de eisen die aan een bezwaarschrift worden gesteld, maakt het doen van dit verzoek eerder makkelijker dan moeilijker. Desondanks heeft belanghebbende niet de moeite genomen een dergelijk verzoek te doen. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
5.10.
Ook de grief dat de inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel zou hebben geschonden, faalt. Het verdedigingsbeginsel houdt in het recht van een belanghebbende om zijn standpunt naar behoren en effectief kenbaar te mogen maken voordat een bestuursorgaan een bezwarend besluit neemt. De toekenning van het btw-identificatienummer is naar ‘s Hofs oordeel echter niet een in dezen relevant bezwarend besluit. Reeds daarom faalt het beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
5.11.
Meer in het algemeen valt het overigens ook niet in te zien waarom vernietiging van een juiste naheffingsaanslag de aangewezen remedie zou zijn bij een onterecht toegekend btw-identificatienummer of bij procedurele onregelmatigheden bij de toekenning van een btw-identificatienummer. Zo ligt veeleer het instellen van een (civiele) vordering tot schadevergoeding in de rede wanneer schade is ontstaan door onrechtmatigheden bij de toekenning van een btw‑identificatienummer, gegeven ook dat die toekenning niet een voor bezwaar vatbare beschikking is.
De boetebeschikkingen
5.12.
Tegen het opleggen van de verzuimboetes zijn in hoger beroep geen nieuwe grieven aangevoerd; belanghebbende volstaat in zoverre met een verwijzing naar haar beroepschrift. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in r.o. 23 en 24 van haar uitspraak op goede gronden tot een terecht oordeel is gekomen. Nu in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van ‘afwezigheid van alle schuld’ of van een pleitbaar standpunt, ziet het Hof geen aanleiding voor een ander oordeel. Het Hof acht de boetes verder passend en geboden.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6Kosten
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
7Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 14 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.