Btw-tarief verkoop plastic draagtassen door supermarkten

Plastic draagtas boodschappentas

Btw-tarief verkoop plastic draagtassen door supermarkten

A exploiteert supermarkten. Zij verkoopt jaarlijks tussen de 11 en 14 miljoen plastic draagtassen tegen een vergoeding van circa € 0,25 (inclusief btw) per draagtas.

Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat de levering van de tassen niet bijkomend is bij de levering van andere goederen en moet worden aangemerkt als een zelfstandige prestatie, omdat klanten een separaat belang hebben bij de plastic draagtas. Dat de tas voor sommige klanten een belang van korte duur heeft, omdat deze na gebruik wordt weggegooid, leidt niet tot een ander oordeel. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel m.b.t. paragraaf 4.1 van het Besluit Toelichting Tabel I heeft de rechtbank verworpen.

Volgens Gerechtshof Amsterdam faalt de klacht van A dat de rechtbank van een onjuist toetsingskader is uitgegaan. De rechtbank is van het juiste toetsingskader uitgegaan. Dit kader wijkt niet af van hetgeen door het HvJ is overwogen in de zaak Frenetikexito. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de verkoop van de draagtassen een zelfstandige prestatie is. Het Hof maakt die overweging tot de zijne. A verkoopt haar producten immers ook aan personen die géén plastic draagtas kopen. Voor de modale consument die geen draagtas bij zich heeft en deze ter plaatse koopt om daarin de boodschappen te vervoeren, is de aankoop van een draagtas een doel op zich. In dat geval kan de draagtas niet als een (onzelfstandige) bijkomende prestatie worden aangemerkt.

Ook het beroep van A op het vertrouwensbeginsel faalt. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen daaromtrent door de rechtbank is overwogen en geoordeeld. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt. De verpakkingen waarop in het Besluit Toelichting Tabel I wordt gedoeld zijn die waarin goederen worden verpakt en die voor de modale afnemer niet meer dan een onderdeel zijn van de producten die hij koopt. De onderhavige plastic draagtassen vallen daar niet onder omdat de plastic draagtassen als zij worden gekocht juist géén goederen bevatten; alleen leeg kan de tas dienst doen als vervoermiddel. Daarin onderscheidt een bij aankoop gevuld krat (wel een verpakking) zich van een lege plastic draagtas (geen verpakking). Ten overvloede overweegt het Hof dienaangaande dat het van algemene bekendheid is dat hergebruik van plastic draagtassen, mede door het op 1 januari 2016 ingestelde verbod om gratis plastic tasjes aan de consument te verstrekken, de laatste jaren is toegenomen. De stelling dat plastic draagtassen in de regel niet worden hergebruikt en voor de consument geen zelfstandige gebruikswaarde hebben, kan daarom niet zonder meer worden gevolgd.

Gerechtshof

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24-08-2023
Datum publicatie
13-12-2023
Zaaknummer
22/00465
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; van toepassing zijnde tarief op verkoop van plastic draagtassen door supermarkten.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 13-12-2023
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/00465

22 augustus 2023

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] . c.s., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. E.R. van der Wal)

tegen de uitspraak van 1 juni 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/4924 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Die uitspraak betreft de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30 juni 2019.

1.2.
Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:

– een verweerschrift van de inspecteur;

– een nader stuk van belanghebbende (30 maart 2023);

– een nader stuk van de inspecteur (26 april 2023);

– een nader stuk van belanghebbende (15 juni 2023).

1.3.
Op 21 februari 2023 heeft een regiezitting plaatsgevonden waarin de processuele aanpak van onderhavige zaak en een groot aantal andere zaken van de gemachtigde waarin (deels) dezelfde problematiek speelt, aan de orde is geweest. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

1.4.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder (verdere) mondelinge behandeling op het hoger beroep te beslissen. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

“1. Eiseres drijft een onderneming. Zij exploiteert supermarkten onder twee merknamen ( [supermarkt 1] en [supermarkt 2] ). Zij verkoopt producten aan consumenten (boodschappen) en, daarnaast, draagtassen. Het zijn plastic draagtassen met het logo van [Hof: de desbetreffende formule van de supermarkt van] eiseres erop. Ze worden verkocht bij de kassa, onder de rolband. De verkoopprijs is € 0,25 per stuk [Hof: inclusief omzetbelasting]. De verkoopprijs staat bij supermarkten van het ene merk wel, en bij supermarkten van het andere merk niet bij de draagtassen vermeld. In de periode in geding heeft eiseres er 3.055.873 verkocht. Ze betaalt aan de Stichting Afvalfonds verpakkingen (Afvalfonds) een ‘afvalbeheersbijdrage’, omdat de tassen volgens het Afvalfonds afval zijn.

2. Eiseres verkoopt bij de kassa ook zogenoemde big shoppers. De verkoopprijs is € 1,45 per stuk.

3. Ter zake van de draagtassen en de big shoppers heeft eiseres over het in geschil zijnde tijdvak btw voldaan tegen het naar het in artikel 9, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2010; hierna: de Wet OB) bedoelde tarief (algemene btw-tarief).

4. In bezwaar heeft eiseres gesteld dat de plastic draagtassen als bijkomende prestatie zouden opgaan in haar hoofdprestatie, zijnde de verkoop van de boodschappen, en dat daarom het gemiddelde btw-tarief voor die boodschappen ad 10,5% zou moeten gelden. Daarom verzoekt zij om teruggaaf van € 59.999 van het over het tijdvak op aangifte voldane bedrag.

5. Bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2020 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het verlaagde tarief toepassing mist en dat de verkoop van de draagtassen een separate prestatie vormt. Verweerder heeft dan ook het verzoek om teruggaaf afgewezen.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3Geschil in hoger beroep
Het hoger beroep van belanghebbende strekt ertoe dat de rechtbank haar beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Daartoe heeft zij als grond aangevoerd dat de verkoop van plastic draagtassen is belast naar het gemiddelde omzetbelastingtarief van de door belanghebbende verkochte boodschappen, omdat de levering van deze draagtassen een bijkomende prestatie vormt die opgaat in de verkoop van de boodschappen. In een tweede hogerberoepsgrond bestrijdt belanghebbende de afwijzing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank.

4Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

“9. Naar vaste jurisprudentie geldt het volgende. Indien een belastingplichtige jegens één afnemer een of meer handelingen verricht waarin verschillende prestaties kunnen worden onderscheiden, heeft als uitgangspunt te gelden dat elk van die prestaties voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin als één enkele prestatie worden aangemerkt. Dit is in de eerste plaats het geval in de situatie waarin twee of meer handelingen of elementen van een handeling zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Daarnaast worden verschillende handelingen of verschillende elementen van een handeling voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer elementen daarvan de hoofdprestatie vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken. De vraag of sprake is van een prestatie die gebruikmaking van de hoofdprestatie optimaal maakt, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie. Uit de rechtspraak van het HvJ EU moet worden afgeleid dat bij die beoordeling het economische doel van de samengestelde prestatie in acht moet worden genomen, waarbij ook het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen.

10. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van een bijkomende prestatie. Zij wijst op het arrest van het HvJ EU van 23 april 2004, Plato Plastic. Daaruit blijkt dat de draagtassen geen primaire of secundaire verpakking zijn, maar slechts verzend- of tertiaire verpakking met als doel bescherming en vergemakkelijking van het vervoer. In de praktijk worden de draagtassen niet gekocht zonder boodschappen. De draagtassen hebben een verwaarloosbare waarde en zijn een ‘bagatel’. De verkoopprijs is meestal minder dan 1% van de totale verkoopprijs. Gewoonlijk wordt de tas na gebruik weggegooid. Het aantal draagtassen dat eiseres jaarlijks verkoopt ligt tussen 11 en 14 miljoen, hetgeen erop wijst dat de tassen alleen voor vervoer worden gebruikt. Ook volgens het Afvalfonds is het afval. De verkochte aantallen wijzen er ook op dat klanten ze telkens opnieuw kopen. Dit is anders bij de big shoppers, waarvan ook veel minder worden verkocht. De inkoopprijs van een draagtas is ook minder dan 10 eurocent (exclusief btw). Ze zijn niet online te koop en zijn nooit in de aanbieding. En bij sommige supermarkten wordt niet eens een prijskaartje getoond voor de draagtassen. Ondanks het keuze-element en de afzonderlijke vergoeding is sprake van een bijkomende prestatie, met name omdat er geen afzonderlijk belang is ten opzichte van de hoofdprestatie, de aankoop van de tas uitsluitend gekoppeld is aan de hoofdprestatie, eiseres de draagtassen niet gratis mag weggeven en het vervoer van de goederen geen keuze is. Verwezen wordt ook naar paragraaf 4.5 van het Besluit van 28 augustus 2017, nr. 2017-168377 (Besluit Toelichting Tabel 1). Hieruit volgt dat het beschermd vervoer van boodschappen, waartoe de draagtassen dienen, een bijkomende prestatie is.

11. Verweerder heeft gesteld dat binnen de kring van de afnemers van draagtassen het afzonderlijke belang bij die draagtassen verschilt, hetgeen een aanwijzing is dat het geen bijkomende prestatie is. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat er een aparte vergoeding voor in rekening wordt gebracht en de afnemer de keuze heeft een tas te kopen. De huidige maatschappelijke context wijst op een bewuste keuze. Ook worden tassen tegenwoordig veel hergebruikt, mede gezien het in 2016 ingevoerde verbod op gratis plastic tasjes, aldus verweerder.

12. Gelet op de standpunten van partijen moet de vraag worden beantwoord of de verkoop van boodschappen de hoofdprestatie vormt, terwijl de verkoop van de draagtassen moet worden beschouwd als een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt. Dit is met name het geval wanneer de draagtassen voor de klanten geen doel op zich zijn, maar een middel om van de hoofdprestatie (de boodschappen) optimaal gebruik te kunnen maken.

13. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een bijkomende prestatie. De klanten van eiseres hebben een separaat belang bij het geleverd krijgen van een draagtas. Dit blijkt uit de omstandigheid dat daarvoor een aparte vergoeding in rekening wordt gebracht. Dat dit (mede) een wettelijke verplichting is, maakt dit niet anders. Ook is relevant dat de klant de keuze heeft een draagtas te kopen of op andere wijze te voorzien in het verpakken en vervoeren van de andere bij eiseres gekochte goederen. Dit betekent dat de levering van de draagtas een doel op zich is voor de gemiddelde klant van eiseres (vergelijk Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699). Verder is aannemelijk dat, anders dan eiseres heeft gesteld, in veel gevallen de tas daarna geen afval is, doch wordt hergebruikt. Bij de levering is in ieder geval geen sprake van een goed dat bestemd is om als afval te worden verwerkt. Dat volgens het Afvalfonds en eventueel voor de afgeschafte verpakkingenbelasting dit wel het geval is, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat voor sommige klanten de prestatie een belang van korte duur heeft, doch dat leidt niet tot de conclusie dat het belang ten tijde van de prestatie voor hen dusdanig beperkt is dat de prestatie bijkomend is. Daarbij komt dat voor andere klanten het belang (gezien het hergebruik) feitelijk groter is.

14. Eiseres heeft zich in het kader van haar beroep op het vertrouwensbeginsel beroepen op paragraaf 4.1 van het Besluit Toelichting Tabel 1. De plastic tassen zijn verpakkingen en geen bijzondere verpakkingen met een zelfstandige gebruikswaarde. Daarom is sprake van een bijkomende prestatie, aldus eiseres.

15. Verweerder heeft in dit kader gesteld dat de draagtas geen verpakking is als bedoeld in paragraaf 4.1, omdat het als functie heeft te dragen en niet te omhullen.

16. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. In dit verband is van belang dat volgens paragraaf 4.1 van het Besluit Toelichting Tabel 1 verpakkingen voor de modale afnemer niet meer zijn dan een onderdeel van de producten die hij koopt, en dat de verpakking opgaat in de levering van het product. Volgens de paragraaf dienen verpakkingen als omhulsel voor (andere) producten en kan bij het begrip ‘verpakkingen’ worden gedacht aan wegwerpverpakkingen (bijvoorbeeld het plastic, papieren, kartonnen, glazen of kunststof omhulsel van goederen) en kratten. De in geschil zijnde draagtassen voorzien, zoals hiervoor al overwogen, niet alleen in het verpakken van de andere bij eiseres gekochte goederen, maar ook in het vervoeren daarvan. Verder dient het Besluit in het kader van het vertrouwensbeginsel niet ruimer te worden uitgelegd dan is bedoeld gelet op de strekking daarvan. Paragraaf 4.1 heeft uitsluitend betrekking op verpakkingen, in de zin van omhulsels, en dus niet op draagtassen. Dat ook ‘kratten’ vermeld zijn als voorbeeld in die paragraaf, maakt dit niet anders. Ook bij kratten moet primair gedacht worden aan een wijze van omhullen van goederen en niet zozeer aan een middel om goederen te vervoeren. Bovendien zijn plastic draagtassen van andere aard dan kratten, zodat de goedkeuring voor kratten geen vertrouwen kan wekken voor de plastic draagtassen.

Conclusie

17. Gelet op het voorgaande is de levering van draagtassen geen bijkomende prestatie. Het beroep is ongegrond.

5Beoordeling
Zelfstandige prestatie of samengestelde prestatie

5.1.
Belanghebbende exploiteert supermarkten. Zij verkoopt jaarlijks tussen de elf en veertien miljoen plastic draagtassen tegen een vergoeding van circa € 0,25, inclusief omzetbelasting, per draagtas. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het aanbieden van plastic draagtassen tegen vergoeding als een op zichzelf staande prestatie moet worden aangemerkt, daarop het algemene omzetbelastingtarief van toepassing is.

5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de levering van de tassen niet bijkomend is bij de levering van andere goederen en moet worden aangemerkt als een zelfstandige prestatie. De klanten hebben, zo oordeelt zij, een separaat belang bij de plastic draagtas. De levering van de tas is daarmee een doel op zich voor de gemiddelde klant. Dat de tas voor sommige klanten een belang van korte duur heeft, omdat deze na gebruik wordt weggegooid, leidt niet tot een ander oordeel. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel in relatie tot het gestelde in paragraaf 4.1 van het Besluit Toelichting Tabel I (het Besluit), heeft de rechtbank verworpen; de plastic draagtassen zijn geen verpakkingen als bedoeld in het Besluit.

5.3.
Belanghebbende voert daartegen in hoger beroep het volgende aan. De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een op zichzelf staande prestatie, een onjuist toetsingskader gehanteerd. Belanghebbende betoogt niet, waar de rechtbank van uit lijkt te gaan, dat de verkoop van de producten en de verkoop van de plastic draagtassen een ondeelbare prestatie vormen. Zij betoogt dat de verkoop van de draagtassen moet worden aangemerkt als een nevenprestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie, de levering van de boodschappen, deelt. Bij de beoordeling of dat zo is, mogen de keuze voor de klant om een draagtas aan te schaffen en de afzonderlijke vergoeding geen rol spelen, zo leidt belanghebbende af uit het arrest Frenetikexito van het HvJ.1 De aankoop van een plastic draagtas is volgens haar voor de klant ‘geen doel op zich’. Het gaat de klant immers niet om de plastic draagtas, maar om de boodschappen. De plastic draagtas is enkel bedoeld om de hoofdprestatie aantrekkelijker te maken. De rechtbank heeft dit miskend.

5.4.
De klacht dat de rechtbank van een onjuist toetsingskader is uitgegaan faalt. De rechtbank is in r.o. 9 van haar uitspraak van het juiste toetsingskader is uitgegaan. Dit kader wijkt niet af van hetgeen door het HvJ is overwogen in de zaak Frenetikexito .

5.5.
De klacht dat de rechtbank bij de beoordeling ‘of de verkoop van de draagtassen moet worden beschouwd als een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt’ (r.o. 12) gezichtspunten heeft betrokken die zij daarbij niet had mogen betrekken, te weten de keuze om een draagtas te kopen en de afzonderlijke vergoeding daarvoor, faalt ook. Belanghebbende lijkt ten onrechte ervan uit te gaan dat het criterium van de onzelfstandige nevenprestatie op zichzelf staat. Het is echter veeleer een nadere invulling van het criterium van de ondeelbare prestatie of, in de woorden van het HvJ in punt 42 van het arrest- Frenetikexito , in feite een aanwijzing voor dat criterium. Uit het arrest- Frenetikexito kan daarom ook niet worden afgeleid, zoals belanghebbende doet, dat keuze en afzonderlijke betaling niet mogen worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een onzelfstandige nevenprestatie. Het ligt ook allerminst in de rede dat het HvJ dat heeft bedoeld te oordelen. De genoemde gezichtspunten lijken er immers bij uitstek op aan te komen of een prestatie voor de consument een doel op zich is of niet.

5.6.
De rechtbank is, mede gelet op hetgeen in 5.4 en 5.5 is overwogen, in r.o. 13 van haar uitspraak op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de verkoop van de draagtassen een zelfstandige prestatie is. Het Hof maakt die overweging tot de zijne. Belanghebbende verkoopt haar producten immers ook aan personen die géén plastic draagtas kopen. Voor de modale consument die geen draagtas bij zich heeft en deze ter plaatse koopt om daarin de boodschappen te vervoeren, is de aankoop van een draagtas ‘een doel op zich’. In dat geval kan de draagtas niet als een (onzelfstandige) bijkomende prestatie worden aangemerkt.

5.7.
Het beroep van belanghebbende op het arrest van het HvJ van 29 april 2004, C-341/01 (Plato Plastik), leidt niet tot een ander oordeel. Door Plato Plastic werden plastic draagtassen verkocht. De vraag die daar voorlag was of deze tassen verpakkingen waren in de zin van ‘Richtlijn 94/62 betreffende verpakking en verpakkingsafval’. In artikel 3, punt 1, eerste alinea, van die richtlijn wordt het begrip „verpakking” omschreven als: „[…] alle producten, vervaardigd van materiaal van welke aard ook, die kunnen worden gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren en aanbieden van goederen, van grondstoffen tot afgewerkte producten, over het gehele traject van producent tot gebruiker of consument.” Het HvJ overweegt in Plato Plastic dat plastic draagtassen die in een winkel aan de klant worden verstrekt, worden gebruikt om met de door hem gekochte goederen te worden gevuld, om deze goederen te beschermen en om het vervoer ervan van de winkel naar de plaats van verbruik te vergemakkelijken. Na hun gebruik worden deze tassen normalerwijze weggeworpen, leeg of gevuld met afval. De plastic draagtassen vallen volgens het HvJ daarom onder het begrip “verpakking” in de zin van Richtlijn 94/62.

Het beroep op dit arrest en de daarin gegeven definitie van het begrip afval faalt, omdat Richtlijn 94/62 als doel heeft het effect van verpakkingen en verpakkingsafval op het milieu van de lidstaten en derde landen te beperken en aldus een hoog milieubeschermingsniveau te waarborgen. Dit doel is een ander doel dan dat van de Btw-richtlijn; het belasten van verbruik. Om die reden is de definitie van een verpakkingsmiddel in de zin van Richtlijn 94/62 niet naar analogie bruikbaar in de onderwerpelijke zaak. Dit geldt ook voor de kwalificatie van ‘plastic draagtassen’ als ‘afval’ door het Afvalfonds en de per 29 maart 2022 geldende Regeling kunstproducten voor eenmalig gebruik.2

5.8.
Belanghebbende betoogt verder nog dat dubbele heffing optreedt door de heffing van de afvalbeheersbijdrage die zij is verschuldigd voor de plastic draagtassen die zij verkoopt. De ‘Afvalbeheersbijdrage Verpakkingen’ die in 2008 is ingevoerd, is echter geen belasting. Het tarief voor deze bijdrage wordt per materiaalsoort bepaald door de kosten die het inzamelen, scheiden en recyclen van dat specifieke materiaal meebrengen. De stelling van belanghebbende dat heffing van omzetbelasting naast een afvalbeheersbijdrage zou leiden tot dubbele (belasting)heffing, kan reeds daarom niet worden gevolgd.

Vertrouwensbeginsel

5.9.
Subsidiair doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij betoogt dat de plastic draagtassen verpakkingsartikelen zonder blijvende waarde zijn als bedoeld in paragraaf 4.1 van het Besluit. In het Besluit is het volgende vermeld:

‘Verpakkingen dienen als omhulsel voor (andere) producten. Bij het begrip ‘verpakkingen’ kan worden gedacht aan:


wegwerpverpakkingen (bijv. het plastic, papieren, kartonnen, glazen of kunststof omhulsel van goederen);


kratten.

Verpakkingen zijn voor de modale afnemer niet meer dan een onderdeel van de producten die hij koopt. De verpakking gaat op in de levering van het product. Cadeauverpakkingen zijn in de regel een vorm van bijkomend dienstbetoon.

Bijzondere verpakkingen die voor de consument een zelfstandige gebruikswaarde hebben, moeten onder omstandigheden wel afzonderlijk worden beschouwd. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verpakking een geldswaarde vertegenwoordigt die gelet op de waarde van het verpakte product aanzienlijk is (en die ook tot uitdrukking komt in de verkoopprijs van de combinatie).’

5.10.
De plastic draagtas is volgens belanghebbende een verpakking die dient als omhulsel voor producten (de boodschappen). De uitzondering voor bijzondere verpakkingen genoemd in de laatste alinea is volgens belanghebbende niet aan de orde; de plastic draagtassen hebben geen zelfstandige gebruikswaarde; zij vertegenwoordigen slechts een geringe waarde en worden in de regel slechts eenmalig gebruikt. Daarom mag belanghebbende, zo stelt zij, erop vertrouwen dat de plastic draagtassen opgaan in de levering van de boodschappen en belast zijn naar het gemiddelde omzetbelastingtarief dat geldt voor de boodschappen.

5.11.
Ook deze stelling faalt. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen daaromtrent door de rechtbank in r.o. 16 is overwogen en geoordeeld. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt. De verpakkingen waarop in het Besluit wordt gedoeld zijn die waarin goederen worden verpakt en die voor de modale afnemer niet meer dan een onderdeel zijn van de producten die hij koopt. De onderhavige plastic draagtassen vallen daar niet onder omdat de plastic draagtassen als zij worden gekocht juist géén goederen bevatten; alleen leeg kan de tas dienst doen als vervoermiddel. Daarin onderscheidt een bij aankoop gevuld krat (wel een verpakking) zich van een lege plastic draagtas (geen verpakking).

5.12.
Nu de plastic draagtassen niet kwalificeren als verpakking als bedoeld in het Besluit, komt het Hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of deze tassen in de regel een zelfstandige gebruikswaarde hebben. Ten overvloede overweegt het Hof dienaangaande dat het van algemene bekendheid is dat hergebruik van plastic draagtassen, mede door het op 1 januari 2016 ingestelde verbod om gratis plastic tasjes aan de consument te verstrekken, de laatste jaren is toegenomen. De stelling dat plastic draagtassen in de regel niet worden hergebruikt en voor de consument geen zelfstandige gebruikswaarde hebben, kan daarom niet zonder meer worden gevolgd.

5.13.
Gelet op het vorenstaande kan het door belanghebbende aanbieden van plastic tassen tegen vergoeding niet anders worden aangemerkt dan als een op zichzelf staande levering van goederen. Bij die uitkomst is niet in geschil dat het bezwaar tegen de voldoening op aangifte terecht is afgewezen. Aan de beantwoording van vraag of heffing op basis van een gemiddeld omzetbelastingtarief wel mogelijk is, komt het Hof niet toe.

Slotsom

5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 22 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 – ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

1 HvJ EU 4 maart 2021, Frenetikexito , C-581/19, ECLI:EU:C:2021/167.

2 Gepubliceerd in Stcrt. 2022, 8376.

ECLI:NL:GHAMS:2023:2977