Btw verschuldigd bij vooruitbetaling fitnessabonnementen fitnesscentrum

Fitnesscentrum Cardio Steptrainer Crosstrainer

Btw verschuldigd bij vooruitbetaling fitnessabonnementen fitnesscentrum

De btw over fitnessabonnementen is volgens een fitnesscentrum op grond van het BUPA Hospitals-arrest pas verschuldigd als alle relevante elementen van het belastbare feit bekend zijn. Van een daadwerkelijke (vooruit)betaling is volgens het fitnesscentrum geen sprake, omdat abonnementsgelden via automatische incasso van de rekening van de abonnementhouders worden geïncasseerd. Deze automatische incasso vormt geen betaling, omdat het initiatief niet van de abonnementhouder uitgaat, maar van het fitnesscentrum.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vond dat wel sprake was van vooruitbetalingen en dat de btw uiterlijk verschuldigd was op het moment waarop de vergoedingen voor de prestaties door het fitnesscentrum zijn ontvangen. De bij het fitnesscentrum binnengekomen vooruitbetalingen behoren tot de vergoedingen voor de prestaties. Het maakt hierbij niet uit of abonnementhouders toestemming geven voor automatische incasso of het bedrag zelf overmaken naar de bankrekening van het fitnesscentrum. Het arrest BUPA Hospitals maakt dit niet anders.

Het fitnesscentrum is in cassatie gegaan. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond (art. 81 RO).

Hoge RaadGerechtshofRechtbank

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16-10-2020
Datum publicatie
16-10-2020
Zaaknummer
19/03520
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:5040
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 16-10-2020
FutD 2020-3004
V-N Vandaag 2020/2509
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/03520

Datum 16 oktober 2020

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2019, nr. 18/00116, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/3139) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend

2Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020.

ECLI:NL:HR:2020:1618

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
18-06-2019
Datum publicatie
28-06-2019
Zaaknummer
18/00116
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:68, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1618
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
OB. Tijdigheid naheffingsaanslag. Tijdstip verschuldigdheid omzetbelasting voor vooruitbetaalde abonnementen. Aftrek voorbelasting.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-06-2019
FutD 2019-1723
V-N Vandaag 2019/1504
V-N 2019/44.1.4
NTFR 2019/1716
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem

nummer 18/00116

uitspraakdatum: 18 juni 2019

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2018, nummer AWB 16/3139, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: naheffingsaanslag OB 2008) opgelegd van € 135.410. Bij beschikking is een bedrag van € 18.991 aan heffingsrente berekend.

1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag OB 2008 verminderd tot € 13.749 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd naar € 1.928.

1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500 en tot vergoeding van de proceskosten van € 742,50 en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht vergoedt.

1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de exploitatie van een fitnesscentrum.

2.2.
De Inspecteur heeft op 9 augustus 2011 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het jaar 2010. Op 15 september 2011 is het onderzoek uitgebreid met de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2008 en 2009. In het rapport van het boekenonderzoek met dagtekening 19 november 2013 staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

5.2
Voorbelasting 2008

Omdat het niet mogelijk is geweest om de volledige administratie 2008 in te zien, hebben wij niet kunnen vaststellen of is voldaan aan de vereiste zoals in artikel 35c van de wet op de omzetbelasting: De ondernemer bewaart kopieën van de door hemzelf dan wel, in zijn naam en voor zijn rekening, door zijn afnemer of een derde uitgereikte facturen, en alle door hemzelf ontvangen facturen in zijn administratie.

De voorbelasting moet in rekening zijn gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Uit de rechtspraak blijkt dat kleine gebreken in een factuur al tot gevolg kunnen hebben dat het recht op aftrek van voorbelasting verloren gaat (V-N 1985, blz. 2460 en V-N 1991, blz. 1512). Alleen een bankafschrift geeft volgens de rechter geen recht op aftrek (V-N 2001/20.2). De Hoge Raad heeft ingestemd met de beslissing van het Hof Amsterdam dat geen recht op aftrek bestaat als een ondernemer niet beschikt over de vereiste facturen of geen op de voorgeschreven wijze opgemaakte facturen kan tonen (V-N 2009/20.1.3).

In het jaar 2008 heeft [X] B.V. een bedrag van € 135.410 als voorbelasting op aangifte aangegeven en afgetrokken van de omzetbelasting die is verschuldigd over de omzet.

Wij corrigeren de verschuldigde omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 met een bedrag van € 135.410.”

2.

2.3.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag OB 2008 (nummer [0000.00.000] .F.01.8501) opgelegd van € 135.410. Bij beschikking is een bedrag van € 18.991 aan heffingsrente berekend.

2.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.749 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

2.5.
Tot de gedingstukken behoort een rapport van 14 januari 2016 van [A] , behandelfunctionaris bij de Belastingdienst/Centrale Administratie te Apeldoorn, B/CA Umto Juridisch Advies en Klachten, waarin wordt gerapporteerd over het onderzoek naar de verzending van de naheffingsaanslag OB 2008 met nummer [0000.00.000] .F.01.8501. In het rapport staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

4. Betrokkene

Naam: [X] BV

(..)

Nummer beschikking: [0000.00.000] .F.01.8501

5Onderzoek
Ik heb op 11 januari 2016, in het kader van het hiervoor genoemde verzoek, de volgende systemen geraadpleegd:

– AOL (Archivering Omzetbelasting)

– DACAS (COA-Archiefgegevens)

– ZP05 (SAP Dispositielijst)

– VA03 (SAP Verkooporderoverzicht)

Ik heb in AOL ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.8501 het volgende waargenomen:

Dat er m.b.t. het OB-nummer [0000.00.000] .B.01, een naheffing met aanslagnummer F018501 en dagtekening 24-12-2013 over het tijdsvlak 01012008 t/m 31122008, is geregistreerd.

Ik heb in Excelspreadsheet HLP etc BCA RAP algemeen 2013 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.8501 het volgende waargenomen:

Dat de partij documenten 1e AS OB met selectiedatum 13-12-2013 en dagtekening 24-12-2013 als soort Cav variant 1 in een aantal 3975 stuks en Cav variant 2 in een aantal van 40000 stuks tijdig zijn verzonden.

Ik heb in DACAS ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.8501 het volgende waargenomen:

Dat er op 17-12-2013 een aanslag, met aanslagnummer [0000.00.000] .F.01.8501 en dagtekening 24-12-2013, is geregistreerd.

Ik heb in een outputcontrole ten aanzien van het RUNID N0168600, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.8501 het volgende waargenomen:

Dat op 19-12-2013 de partij documenten met het RUNID N0168600 is gecontroleerd in een outputcontrole dossier 201312196-007 en eindproductnummer 900017 in een aantal van 3.975 stuks.

Ik heb in een outputcontrole ten aanzien van het RUNID N0168601, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.8501 het volgende waargenomen:

Dat op 19-12-2013 de partij documenten, met het RUNID N0168601, is gecontroleerd in een outputcontrole dossier 20131219-003, in een aantal van 40.000 stuks en deze is samengevoegd in een samengestelde partij documenten met het RUNID s:018468 met het eindproductnummer 900023, in een aantal van 40.010 stuks.

Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.8501 geconstateerd:

Dat dit document is opgenomen in één van de partijen documenten, genaamd C02093 CAV 1 OB-Aansl. Var 1 C15093 met het RUNID r:168600 en generatienummer g:5773 in een aantal van 3.975 stuks en CAV 2 OB-Aansl. Var 2 met het RUNID s:018468 en generatienummer g:1570/5773 in een aantal 40.010 stuks.

Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partijen documenten als het RUNID r:168600 met generatienummer g:5773 en RUNID s:018468 en generatienummer g:1570/5773 op 20-12-2013 zijn aangeboden aan PostNL ter postverzending.

Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.8501 geconstateerd:

Dat de partij als RUNID r:168600 met generatienummer g:5773 als Variant 01 onder het verkooporder 7002255340, in een aantal van 4.863 stuks en de partij als RUNID s:018468 en generatienummer g: 1570/5773 als Variant 02 onder verkooporder 7002255341, in een aantal van 40.010 stuks, tijdig en zonder problemen zijn aangeboden aan de postleverancier.

Met postbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2013 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID r:168600 met generatienummer g:5773 en RUNID s:018468 met generatienummer g:1570/5773 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.

(…)”

3Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag OB 2008 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en of de Inspecteur de vergoeding voor de kosten van bezwaar juist heeft vastgesteld.

4Beoordeling van het geschil
Tijdigheid naheffingsaanslag OB 2008

4.1.
Belanghebbende betoogt allereerst dat de naheffingsaanslag OB 2008 niet binnen de naheffingstermijn van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is vastgesteld en daarom moet worden vernietigd. Belanghebbende stelt daartoe dat de naheffingsaanslag OB 2008 – die is gedagtekend 24 december 2013 – eerst in 2014 gelijktijdig met de mededelingen motorrijtuigenbelasting met dagtekening 1 januari 2014, is ontvangen. De ontvangst en de dagtekening van de mededelingen duiden erop dat de naheffingsaanslag OB 2008 niet in 2013 ter post is bezorgd. Bovendien is de naheffingsaanslag OB 2008 niet verzonden naar het adres waar de feitelijke bedrijfsuitoefening plaatsvindt en waar de controle heeft plaatsgevonden.

4.2.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.

4.3.
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), treedt een besluit niet in werking voordat het bekend is gemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat bekendmaking plaatsvindt door toezending of uitreiking aan degene tot wie het besluit is gericht.

4.4.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een belastingaanslag door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt in beginsel als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Indien de datum van bekendmaking na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, komt voor de toepassing van artikel 5, eerste lid, van de AWR de datum van bekendmaking van de belastingaanslag in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet (HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930). Het gevolg hiervan is dat een naheffingsaanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 20, derde lid, van de AWR, indien de naheffingsaanslag weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de naheffingsaanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de belastingaanslag rust bij de inspecteur.

4.5.
Bekendmaking van een belastingaanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930). Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, ECLI:NL:HR:1996:AA1892).

4.6.
Nu belanghebbende gemotiveerd stelt dat zij de naheffingsaanslag OB 2008 na het einde van de naheffingstermijn heeft ontvangen en zij de tijdige terpostbezorging bestrijdt, rust op de Inspecteur de last de tijdige terpostbezorging aannemelijk te maken (vgl. HR 14 oktober 2011, nr. 11/01261, ECLI:NL:HR:2011:BT7470).

4.7.
De Inspecteur stelt dat de naheffingsaanslag op 20 december 2013 ter verzending is aangeboden aan PostNL. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de Inspecteur naar de onder 2.5 geciteerde verklaring van [A] , behandelfunctionaris bij de Belastingdienst/Centrale Administratie te Apeldoorn waarin is vermeld dat de naheffingsaanslag OB 2008 op 20 december 2013 is verzonden. Die datum ligt voor de dagtekening van het aanslagbiljet, zodat de dagtekening geldt als datum waarop de naheffingsaanslag werd vastgesteld.

4.8.
Op grond van de stukken van het geding acht het Hof aannemelijk dat de dagtekening van het aanslagbiljet (24 december 2013) is gelegen ná de datum van de terpostbezorging en dat de naheffingsaanslag OB 2008 op de juiste wijze overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb bekend is gemaakt. Hierbij betrekt het Hof de in 2.5 beschreven gang van zaken bij de Belastingdienst, waarmee aannemelijk is geworden dat de belastingaanslag op 20 december 2013 aan het postbedrijf PostNL ter verzending is aangeboden, dat de naheffingsaanslag juist te naam is gesteld en dat de naheffingsaanslag, anders dan belanghebbende bepleit, naar het juiste adres is verzonden, namelijk het bij de Belastingdienst bekend zijnde vestigingsadres. De Inspecteur was niet gehouden de belastingaanslag te zenden naar het adres waar de controle heeft plaatsgevonden en waar de feitelijke bedrijfsvoering plaatsvindt. Belanghebbende heeft vervolgens de naheffingsaanslag OB 2008 begin januari 2014 ontvangen en de gemachtigde van belanghebbende heeft op 21 januari 2014 bezwaar gemaakt.

Tijdstip verschuldigdheid omzetbelasting voor vooruitbetaalde abonnementen

4.9.
Belanghebbende stelt voorts dat ter zake van de in december 2008 ontvangen bedragen, die betrekking hebben op sportabonnementen die zijn ingegaan op of na 1 januari 2009, ten onrechte omzetbelasting is nageheven. De omzetbelasting over die bedragen is volgens belanghebbende pas verschuldigd in 2009. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 21 februari 2006, C-419/02, BUPA Hospitals Ltd en Goldsborough Developments Ltd, ECLI:EU:C:2006:122. Volgens belanghebbende is op grond van dit arrest eerst omzetbelasting verschuldigd als alle relevante elementen van het belastbare feit bekend zijn. De in 2008 ontvangen bedragen zijn geen vooruitbetalingen in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), omdat de abonnementen te allen tijde kunnen worden opgezegd en het abonnementsgeld dan kan worden teruggevorderd. Bovendien heeft volgens belanghebbende te gelden dat ingevolge artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB pas omzetbelasting is verschuldigd als de dienst is verricht, hetgeen pas in januari 2009 het geval is. Ter zitting heeft belanghebbende er voorts op gewezen dat van een daadwerkelijke (vooruit)betaling geen sprake is, omdat de abonnementsgelden via automatische incasso van de rekening van de abonnementhouders worden geïncasseerd. Deze automatische incasso vormt geen betaling, omdat het initiatief niet van de abonnementhouder uitgaat, maar van belanghebbende.

4.10.
Ingevolge artikel 65 van de Btw-Richtlijn wordt, indien vooruitbetalingen worden gedaan alvorens de diensten zijn verricht, de belasting verschuldigd op het tijdstip van ontvangst van de vooruitbetalingen, ten belope van het ontvangen bedrag.

4.11.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet OB wordt de belasting verschuldigd a. in gevallen waarin ingevolge artikel 35 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0002629/2008-01-01/1) een factuur moet worden uitgereikt, op het tijdstip van de uitreiking of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden; b. in andere gevallen op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt in afwijking van het eerste lid de belasting of het desbetreffende gedeelte daarvan uiterlijk verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen.

4.12.
Anders dan belanghebbende bepleit, is het Hof van oordeel dat sprake is van vooruitbetalingen voor bepaalbare prestaties die in 2009 plaats (kunnen) hebben. Alsdan bepaalt artikel 65 van de Btw-richtlijn, nationaal neergelegd in artikel 13, tweede lid, van de Wet OB, dat de omzetbelasting uiterlijk verschuldigd is op het moment waarop de vergoedingen voor de prestaties door belanghebbende zijn ontvangen, in casu december 2008. De door belanghebbende op haar bankrekening binnengekomen vooruitbetalingen behoren tot de vergoedingen voor de prestaties. Het maakt hierbij niet uit of abonnementhouders toestemming geven voor automatische incasso of het bedrag zelf overmaken naar de bankrekening van belanghebbende. Het door belanghebbende naar voren gebrachte arrest BUPA Hospitals Ltd en Goldsborough Developments Ltd, maakt vorenstaande niet anders. Anders dan belanghebbende bepleit zijn alle relevante elementen van de prestatie bij het vooruitbetalen van de abonnementen bekend. De prestaties van belanghebbende aan de abonnementhouders bestaan uit het ter beschikking stellen aan haar abonnementhouders van het fitnesscomplex en de daarbij behorende faciliteiten, en niet in de verrichting van individuele prestaties op verzoek van de abonnementhouders. Er is daarmee een rechtstreeks verband tussen de vooruitbetaalde abonnementen en de door belanghebbende te verrichten prestaties (vgl. HvJ EU 21 maart 2002, C‑174/00, Kennemer Golf & Country Club, ECLI:EU:C:2002:200). Dat een abonnementhouder pas in 2009 en zelfs per week kiest welke lessen hij of zij wil volgen doet daaraan niet af. De keuze die een abonnementhouder heeft is al voldoende bepaald. Dat voor nieuwe abonnementhouders eerst een biometrische toegangsverificatie moet worden aangemaakt en dat hun dan pas toegang kan worden verleend tot het fitnesscentrum, maakt ook niet dat de prestatie minder bepaalbaar is. Dat een abonnement kan worden opgezegd is niet van invloed op de bepaalbaarheid van de prestatie en doet ook niet af aan de verschuldigdheid van de omzetbelasting in 2008.

Aftrek voorbelasting

4.13.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB is de in artikel 2 van de Wet OB bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.

Factuur [B]

4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de omzetbelasting op de factuur van [B] (€ 632,13) in 2008 aftrekbaar is. De factuur is weliswaar gedagtekend 2007, maar de ontvangst van de factuur heeft plaatsgevonden in 2008 en deze is ook in 2008 betaald. Het Hof oordeelt als volgt. Belanghebbende kan de voorbelasting ingevolge het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB aftrekken in hetzelfde tijdvak als waarin deze in rekening is gebracht, in casu in 2007. De Inspecteur heeft dus terecht deze aftrek over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 geweigerd.

Betaling aan [C]

4.15.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat aftrek van voorbelasting (€ 343,28) moet worden toegestaan op een betaling van € 2.150 aan [C] . Ter onderbouwing heeft belanghebbende een bankafschrift overgelegd waarop is vermeld: “Afhandeling Dossiernr:48008689 finale kwijting incl BTW”. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de aftrek van voorbelasting terecht heeft geweigerd, nu ten aanzien van deze betaling een factuur ontbreekt. Bovendien is niet gebleken welke prestaties [C] heeft verricht en of belanghebbende de afnemer van de prestaties is. Een betaling van een zakelijke rekening is onvoldoende voor aftrek.

Factuur APK-keuringsstation

4.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de APK-keuring van een Volkswagen Bora, een privéauto die uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden van belanghebbende wordt gebruikt, gelijk moet worden behandeld als een bedrijfswagen en dat de btw (€ 132,22) op de factuur van de APK-keuring aftrekbaar moet zijn.

4.17.
Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de op de factuur in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek kan worden gebracht. Op de desbetreffende factuur is niet te zien aan wie de kosten in rekening zijn gebracht. De auto is nimmer van belanghebbende geweest en ook niet van de heer [D] , een werknemer van belanghebbende. De zakelijkheid van het gebruik is niet met stukken onderbouwd en daardoor niet aannemelijk gemaakt.

4.18.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt deze grief. Weliswaar heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van gelijke gevallen, maar belanghebbende heeft dit niet nader onderbouwd. Het Hof is van oordeel dat een bedrijfswagen en een auto die in privé wordt gehouden door een onbekende derde geen gelijke gevallen zijn.

Factuur [E]

4.19.
Het Hof volgt belanghebbende ook niet in het standpunt dat recht op aftrek bestaat ten aanzien van de btw op de factuur van [E] automaterialen (€ 93,48) die ziet op de aankoop van een compressor, nu de factuur op naam staat van [F] en niet op naam van belanghebbende is gesteld. Dat belanghebbende feitelijk de beschikkingsmacht over de compressor zou hebben gehad, nog daargelaten dat dit niet uit de stukken blijkt, geeft belanghebbende nog geen aftrekrecht.

[G] autoverhuur

4.20.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij de voorbelasting (€ 87,81) kan aftrekken voor de huur van een vrachtwagen bij [G] autoverhuur ten behoeve van belanghebbende, omdat sprake is van zakelijke kosten. Het Hof is van oordeel dat de aftrek terecht is geweigerd. Een factuur ontbreekt en het betalingsbewijs is op naam van de heer [D] gesteld, zodat niet duidelijk is of belanghebbende de afnemer van de prestatie is. Ook is onduidelijk of sprake is van een zakelijke prestatie. Tot slot leidt het Hof uit het door belanghebbende ingebrachte stuk af dat de betaling ziet op een borg voor een gehuurd voertuig. Het is dan ook onduidelijk of sprake is van een belaste prestatie.

Dubbele betaling [H]

4.21.
Belanghebbende stelt zich ten slotte nog op het standpunt dat de dubbele betaling van de factuur van [H] op dezelfde wijze moet worden behandeld als een prestatie die niet wordt verricht, zodat recht bestaat op aftrek van voorbelasting voor beide betalingen (2 x € 190). Volgens belanghebbende is [H] over beide betalingen omzetbelasting verschuldigd, omdat [H] het bedrag twee keer heeft ontvangen. Het Hof is van oordeel dat ten aanzien van één factuur slechts eenmaal recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Een onverschuldigde tweede betaling maakt dit niet anders.

Aftrek van voorbelasting op grond van goedkeuring

4.22.
Belanghebbende heeft zich ten aanzien van de onder 4.13 tot en met 4.21 genoemde betalingen ten slotte op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting op grond van de goedkeuring die is opgenomen in paragraaf 2.2 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2014, nr. BLKB 2014-704M, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 oktober 2017, nr. BLKB 2017/7366 (hierna: het Besluit). De Staatssecretaris heeft in voornoemde paragraaf van het Besluit onder andere goedgekeurd dat ondernemers die een geldadministratie voeren en geen afzonderlijke in- en verkoopadministratie bijhouden, de btw mogen aftrekken in het (latere) aangiftetijdvak waarin zij betalen.

4.23.
De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor het toepassen van deze goedkeuring. De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende een grote onderneming drijft en niet enkel een geldadministratie voert, maar ook een debiteurenadministratie bijhoudt, onder meer ten aanzien van de betalingen van de abonnementsgelden die door middel van de automatische incasso worden geïnd. Daarnaast volgt belanghebbende volgens de Inspecteur geen vaste gedragslijn met betrekking tot het in aftrek brengen van voorbelasting op het moment van betaling. Belanghebbende heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur haar standpunt dat zij voldoet aan de voorwaarden voor het toepassen van de goedkeuring niet verder onderbouwd. Het beroep op de goedkeuring uit paragraaf 2.2 van het Besluit slaagt derhalve niet.

Kostenvergoeding bezwaarfase

4.24.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur de toegekende vergoeding voor de kosten van bezwaar te laag heeft vastgesteld. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur ten onrechte de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 1 gesteld. Het belang van de zaak en het feit dat veelvuldig en gedurende een lange periode is gecorrespondeerd over de hoogte van de naheffingsaanslag OB 2008 rechtvaardigen volgens belanghebbende een hogere wegingsfactor.

4.25.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht het gewicht van de zaak als ‘gemiddeld’ heeft aangemerkt, hiervoor een wegingsfactor van 1 heeft toegepast en de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft vastgesteld op € 492 (2 punten (indienen bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting) met een waarde per punt van € 246). De wegingsfactor voor het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. Anders dan belanghebbende meent, moet bij het bepalen van het gewicht van de zaak niet worden uitgegaan van de hoeveelheid werkzaamheden die door de gemachtigde zijn verricht en het financiële belang van de zaak. Hierbij weegt het Hof mee dat de handelwijze van belanghebbende en haar gemachtigde mede ten grondslag ligt aan de hoeveelheid werkzaamheden van de gemachtigde in de bezwaarfase en de hoogte van de naheffingsaanslag OB 2008. Belanghebbende en haar gemachtigde hebben immers gedurende het boekenonderzoek geen inzicht gegeven in belanghebbendes administratie, maar deze pas in de bezwaarfase (deels) overgelegd.

Heffingsrente

4.26.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.

De beslissing is op 18 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen. In verband daarmee is de

uitspraak ondertekend door

mr. A. van Dongen.

(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 juni 2016.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHARL:2019:5040

Niet gepubliceerd.

ECLI:NL:RBGEL:2018:68