Camperbedrijf krijgt geldboete van 100.000 euro voor omzetbelastingfraude
Een bedrijf, bestaande uit meerdere BV’s, legde zich toe op de verkoop van voornamelijk (luxe) campers. Bij een boekenonderzoek van de Belastingdienst zijn binnen het concern verschillende onregelmatigheden geconstateerd. Naar aanleiding daarvan is besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Dat onderzoek heeft geleid tot de verdenkingen belastingfraude en valsheid in geschrift.
Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat de bij de Belastingdienst aangegeven omzetbedragen waarover omzetbelasting is afgedragen afwijken van – en over het geheel genomen aanzienlijk lager zijn dan – de in de administratie van de vennootschappen geboekte omzetbedragen. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat de belastingaangiften telkens onvolledig en onjuist zijn gedaan. Ten gevolge van deze afwijkingen is over de meeste maanden c.q. kwartalen te weinig, maar soms ook teveel omzetbelasting afgedragen. Over de gehele tenlastegelegde periode gerekend is de Belastingdienst voor ruim 1,5 miljoen euro benadeeld.
De rechtbank Overijssel veroordeelt het camperbedrijf tot het betalen van een geldboete van 100.000 euro, waarvan 50.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar voor belastingfraude. Het bedrijf heeft opzettelijk onjuist en onvolledig opgave gedaan van omzetbelasting gedurende een lange periode. Ook zijn er facturen vals opgemaakt.
- Instantie
- Rechtbank Overijssel
- Datum uitspraak
- 06-02-2020
- Datum publicatie
- 06-02-2020
- Zaaknummer
- 08/996066-18 (P)
- Rechtsgebieden
- Strafrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
De rechtbank Overijssel veroordeelt een camperbedrijf tot het betalen van een geldboete van 100.000 euro, waarvan 50.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar voor belastingfraude. Het bedrijf heeft opzettelijk onjuist en onvolledig opgave gedaan van omzetbelasting gedurende een lange periode. Ook zijn er facturen vals opgemaakt.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/996066-18 (P)
Datum vonnis: 6 februari 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
gevestigd te [adres] .
1Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 23 januari 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.J. Heidema en van hetgeen door verdachte en de raadsman mr. G. Meijer, advocaat te Veendam, naar voren is gebracht.
2De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte opzettelijk onjuist en/of onvolledig belastingaangifte heeft gedaan (feiten 1, 2, en 3);
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2014 in de gemeente Apeldoorn en/of te Oude Pekela in de gemeente Pekela, althans (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met één of meer andere rechtspersonen en/of met één of meerdere natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
(een) aangifte(n) voor de omzetbelasting, ten name van [verdacht bedrijf] over:
januari 2013 (DOC-028, p. 537), en/of
maart 2013 (DOC-028, p. 539), en/of
april 2013 (DOC-028, p. 540), en/of
mei 2013 (DOC-028, p. 541), en/of
juli 2013 (DOC-028, p. 543), en/of
februari 2014 (DOC-028, p. 550), en/of
maart 2014 (DOC-028, p. 551), en/of
april 2014 (DOC-028, p. 552), en/of
mei 2014 (DOC-028, p. 553), en/of
juni 2014 (DOC-028, p. 554)
(telkens) onjuist en/of onvolledig bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen,
terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
art 68 lid 1 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
2.
zij op of omstreeks 26 juni 2013, althans in het jaar 2013, te Oude Pekela in de gemeente Pekela, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere rechtspersonen en/of met één of meerdere natuurlijke personen, althans alleen, een factuur dd. 26 juni 2013 met factuurnummer C 2013-142 (DOC-057, p. 862), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk (in strijd met de waarheid) heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen opmaken, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat als prijs exclusief BTW en BPM een bedrag van 39.000 staat genoteerd, zulk (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te
gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 4 november 2014 tot en met 31 oktober 2016 in de gemeente Apeldoorn en/of te Oude Pekela in de gemeente Pekela, althans (elders) in Nederland,
(telkens) tezamen en in vereniging met één of meer andere rechtspersonen en/of met één of meerdere natuurlijke personen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
(een) aangifte(n) voor de omzetbelasting, ten name van de fiscale eenheid [bedrijf 1] en [bedrijf 2] c.s. over:
het derde kwartaal 2014 (DOC-032, p. 634), en/of
eerste kwartaal 2015 (DOC-032, p. 638), en/of
tweede kwartaal 2015 (DOC-032, p. 641), en/of
januari 2016 (DOC-032, p. 662), en/of
februari 2016 (DOC-032, p. 665), en/of
maart 2016 (DOC-032, p. 668), en/of
april 2016 (DOC-032, p. 671), en/of
mei 2016 (DOC-032, p. 674), en/of
juni 2016 (DOC-032, p. 677), en/of
augustus 2016 (DOC-032, p. 683), en/of
september 2016 (DOC-032, p. 686),
(telkens) onjuist en/of onvolledig bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen,
terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
art 68 lid 1 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen
art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
3De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4De bewijsoverwegingen
4.1Inleiding
Medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) had in de tenlastegelegde periodes een bedrijf dat zich toelegde op de verkoop van voornamelijk (luxe) campers. Zijn bedrijf bestond uit meerdere besloten vennootschappen. Bij een boekenonderzoek van de Belastingdienst zijn binnen het concern verschillende onregelmatigheden geconstateerd. Naar aanleiding daarvan is op 22 november 2017 besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Dat onderzoek heeft ten aanzien van verdachte ( [verdacht bedrijf] ) geleid tot de in de tenlastelegging verwoorde verdenkingen, die kortgezegd neerkomen op belastingfraude en valsheid in geschrift.1
4.2Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot veroordeling voor de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat zowel verdachte als de verschillende rechtspersonen opzettelijk hebben gehandeld en dat de gedragingen er telkens toe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
4.3Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Daartoe is primair aangevoerd dat de onderliggende belastingaangiften onleesbaar zijn. In het dossier zijn deze documenten gevat in Doc 32 en in Doc 25 (vanaf p.485). Subsidiair is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de onjuiste aangiften niet de strekking hadden dat er te weinig belasting werd geheven.
4.4Het oordeel van de rechtbank
Overwegingen met betrekking tot het onder 1 en 3 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van het dossier het volgende vast.
[medeverdachte 1] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten enig directeur en aandeelhouder van [bedrijf 3] en van [bedrijf 1] Laatstgenoemde B.V. was op haar beurt enig directeur en aandeelhouder van [verdacht bedrijf] [bedrijf 2] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] .2 [medeverdachte 1] was binnen het concern de enige met een leidinggevende/aansturende functie.3Tot 1 juli 2014 rustte op voornoemde B.V.’s – afzonderlijk – de plicht omzetbelastingaangifte te doen. Vanaf 1 juli 2014 vormden zij een fiscale eenheid, waarvoor één gezamenlijke belastingaangifte moest worden gedaan.4
De FIOD heeft telkens per vennootschap de belastingopgave en -afdracht vergeleken met de omzet die volgens de administratie van de verschillende vennootschappen was gedraaid. De betreffende documenten maken alle onderdeel uit van het dossier. Daarbij verdient opmerking dat DOC-032, dat van belang is voor het onder 3 ten laste gelegde, een zogenoemde ‘ruwe’ uitdraai uit de systemen van de Belastingdienst bevat. Hoewel met de verdediging kan worden vastgesteld dat dit de leesbaarheid niet ten goede komt, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de door de officier van justitie gegeven aanwijzing dat de relevante informatie in DOC-032 vetgedrukt is weergegeven en dat dit document gelezen dient te worden in combinatie met DOC-092, en voorts gelet op DOC-091, Doc-092 en DOC-093, kennis kan worden genomen van de inhoud van de door de fiscale eenheid van vennootschappen ingediende belastingaangiften. De verdediging heeft overigens ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de in DOC-032, DOC-091, DOC-092 en DOC-093 weergegeven informatie onjuist is. Het verweer dat DOC-032 onleesbaar is en dat om die reden vrijspraak dient te volgen, wordt dan ook verworpen.
Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat de bij de Belastingdienst aangegeven omzetbedragen waarover omzetbelasting is afgedragen afwijken van – en over het geheel genomen aanzienlijk lager zijn dan – de in de administratie van de vennootschappen geboekte omzetbedragen. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat de in de tenlastelegging onder 13 genoemde belastingaangiften telkens onvolledig en onjuist zijn gedaan.5 Ten gevolge van deze afwijkingen is over de meeste maanden c.q. kwartalen te weinig, maar soms ook teveel omzetbelasting afgedragen. Over de gehele tenlastegelegde periode gerekend is de Belastingdienst voor ruim 1,5 miljoen euro benadeeld.6
Opzet op de onvolledigheid en de onjuistheid van de aangiften
Voor alle vennootschappen was medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) gedurende de gehele ten laste gelegde periode als enige in het concern door [medeverdachte 1] belast met het indienen van de aangiften voor de omzetbelasting.7 Daarnaast was [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ) ingeschakeld om de jaarrekeningen op te maken.8
[medeverdachte 2] deed de aangiften op basis van de proef- en saldibalans, terwijl zij wist dat de administratie vaak niet was bijgewerkt, omdat zij het daarvoor – telkens met name na het eerste kwartaal – te druk had met andere werkzaamheden.9 Zij heeft dus geweten dat zij de aangiften onvolledig en onjuist invulde. Voordat [medeverdachte 2] omzetbelasting aangaf en zorgde voor de afdracht, besprak zij dat altijd met [medeverdachte 1] .10 Ter terechtzitting heeft [medeverdachte 1] verklaard dat ook hij wist dat er in de periode 2013 tot en met medio 2014 met de BTW-afdracht werd ‘geschoven’ en dat de aangiften niet juist waren.11De rechtbank stelt op grond van deze verklaringen vast dat [medeverdachte 2] telkens opzettelijk onvolledige en onjuiste omzetbelastingaangiften namens de vennootschappen heeft gedaan en dat ook [medeverdachte 1] van die onvolledigheid en onjuistheid in de periode van 2013 tot medio 2014 op de hoogte was. Door de verdediging is het opzet op het doen van onjuiste en onvolledige aangiften over deze periode overigens ook niet betwist.
Met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 (feit 3) heeft de verdediging bestreden dat [medeverdachte 1] opzet had op het doen van onjuiste en onvolledige aangiften. Gesteld is dat eventuele onjuiste aangiften zijn voortgevloeid uit de gebrekkige administratie en de achterstanden daarin, die voornamelijk waren ontstaan door de complexiteit van de organisatie. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat hij er altijd vanuit is gegaan dat [medeverdachte 2] en [bedrijf 6] hun taken op juiste wijze hadden verricht en dat hij gedurende meerdere jaren op geen enkele wijze heeft gecontroleerd of deze taken juist werden uitgevoerd.
De rechtbank sluit niet uit dat [medeverdachte 1] in de jaren 2015 en 2016 niet over de gehele administratie het overzicht heeft gehad en dat hij heeft verzuimd zich daarin voldoende te verdiepen. De rechtbank heeft hiervoor echter reeds vastgesteld dat [medeverdachte 1] de enig verantwoordelijke was voor alle tot de fiscale eenheid behorende – en in de tenlastelegging onder 3 – bedoelde rechtspersonen. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] reeds voorafgaand aan de tenlastegelegde periode door de Belastingdienst was gewezen op fouten in de omzetbelasting.12 Ook wist hij dat er in 2013 en 2014 binnen zijn concern nog altijd met de BTW werd geschoven. Ook blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 1] vóórdat [bedrijf 6] werd ingeschakeld aandacht besteedde aan de jaarrekeningen en dat daaruit regelmatig bleek dat er te weinig omzetbelasting was betaald en dat er suppletieaangifte gedaan moest worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [medeverdachte 1] onder deze omstandigheden, door als enig bestuurder vervolgens in de direct opvolgende jaren na te laten zich in de administratie te verdiepen, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de belastingaangiften onjuist en onvolledig werden gedaan. De rechtbank acht dan ook bewezen dat het voorwaardelijk opzet van [medeverdachte 1] daarop gericht is geweest.
Het strekkingsvereiste
Voor een veroordeling wegens artikel 69 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen is verder vereist dat het opzettelijk doen van onvolledige en onjuiste belastingaangiften ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Door de verdediging is betwist dat de betreffende aangiften deze strekking hadden. Daartoe is aangevoerd dat over sommige perioden door de vennootschappen juist teveel belasting werd afgedragen, dit met name door [bedrijf 5] Gesteld is dat het steeds de bedoeling was om eventuele verschillen met de op dat moment achterlopende administratie later in het jaar middels suppletieaangifte recht te trekken, waarbij [medeverdachte 1] noch [medeverdachte 2] de intentie hadden dat er te weinig belasting werd afgedragen.
De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat naar haar oordeel sprake is van een onjuiste interpretatie van het “strekkingsvereiste”. De zinsnede “indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven” is – blijkens de wetsgeschiedenis – bedoeld om het onjuist of onvolledig doen van de belastingaangifte als misdrijf strafbaar te stellen, indien door die gedraging de te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk is. Voor de vaststelling dat een gedraging een dergelijke strekking heeft, zijn bepalend “de ervaringsgegevens die leren dat de gedraging, gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, geschikt is om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven.”13
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen – het telkens opzettelijk indienen van onvolledige en onjuiste aangiften bij de Belastingdienst – bij uitstek geschikt zijn om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Dat is ook gebleken, nu de Belastingdienst over de gehele ten laste gelegde periode en over alle vennootschappen gezien voor ruim 1,5 miljoen euro is benadeeld. Dat het óók wel is voorgekomen dat in bepaalde perioden door (één van) de vennootschappen teveel omzetbelasting werd afgedragen, doet in het licht van de wetsgeschiedenis aan de strekking van die gedragingen niet af. Er is in de tenlastegelegde periodes ook nooit suppletieaangifte gedaan.
Toerekening aan de (fiscale eenheid van) rechtspersonen
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Of toerekening redelijk is, dient te worden getoetst aan de hand van in de rechtspraak ontwikkelde criteria.14
De rechtbank stelt vast dat de onvolledige en onjuiste aangiften telkens zijn gedaan door medeverdachte [medeverdachte 2] die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam was binnen het concern, dat het doen van deze aangiften telkens dienstig was aan de betreffende vennootschappen c.q. de fiscale eenheid van vennootschappen en dat dit paste in de normale bedrijfsvoering; de vennootschap was immers belastingplichtig en zodoende normadressaat. Nu zowel de enig leidinggevende binnen het concern als de werkneemster die de belastingaangiften feitelijk deed zich beiden bewust waren van en opzet hadden op de onvolledigheid en onjuistheid van die aangiften, moet worden geoordeeld dat de rechtspersoon (verdachte) op de hoogte was van de verboden gedragingen en dat zij die blijkens de feitelijke gang van zaken bovendien heeft aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de belastingaangiften telkens in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden en dat deze aan haar kunnen worden toegerekend.
Overweging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank komt zodoende tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
1. Een proces-verbaal, OPV: [medeverdachte 1] , p.84, onderste alinea, en 85.
2. Een schriftelijk stuk, te weten een factuur d.d. 26 juni 2013, DOC-057, p.862;
3. Schriftelijke stukken, te weten een factuur d.d. 26 juni 2013, rekeningafschriften en
grootboekkaarten [verdacht bedrijf] ., DOC-55, p.854-859;
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 2019, voor zover inhoudende de
bekennende verklaring van [medeverdachte 1] namens verdachte.
4.5De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
[verdacht bedrijf] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2014 in Nederland,telkens tezamen en in vereniging met één natuurlijke persoon
telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
aangifte voor de omzetbelasting, ten name van [verdacht bedrijf] over:
januari 2013 (DOC-028, p. 537), en
maart 2013 (DOC-028, p. 539), en
april 2013 (DOC-028, p. 540), en
mei 2013 (DOC-028, p. 541), en
juli 2013 (DOC-028, p. 543), en
februari 2014 (DOC-028, p. 550), en
maart 2014 (DOC-028, p. 551), en
april 2014 (DOC-028, p. 552), en
mei 2014 (DOC-028, p. 553), en
juni 2014 (DOC-028, p. 554)
onjuist en onvolledig bij de Belastingdienst heeft gedaan,
terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
2.
[verdacht bedrijf] in het jaar 2013, in Nederland, tezamen en in vereniging met één natuurlijke persoon, een factuur d.d. 26 juni 2013 , met factuurnummer C 2013-142 (DOC-057,p. 862), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk (in strijd met de waarheid) heeft opgemaakt, bestaande die valsheid hierin dat als prijs exclusief BTW en BPM een bedrag van € 39.000 staat genoteerd, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken;3.
zij in de periode van 4 november 2014 tot en met 31 oktober 2016 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met natuurlijke personen en rechtspersonen,
telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
aangiften voor de omzetbelasting ten name van de fiscale eenheid [bedrijf 1] en [bedrijf 2] c.s. over:
het derde kwartaal 2014 (DOC-032, p. 634), en
eerste kwartaal 2015 (DOC-032, p. 638), en
tweede kwartaal 2015 (DOC-032, p. 641), en
januari 2016 (DOC-032, p. 662), en
februari 2016 (DOC-032, p. 665), en
maart 2016 (DOC-032, p. 668), en
april 2016 (DOC-032, p. 671), en
mei 2016 (DOC-032, p. 674), en
juni 2016 (DOC-032, p. 677), en
augustus 2016 (DOC-032, p. 683), en
september 2016 (DOC-032, p. 686),
onjuist en onvolledig bij de Belastingdienst heeft gedaan, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
In de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd en zal hem vrijspreken.
5De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten en uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
feit 2
het misdrijf: medeplegen van valsheid in geschrift.
feit 3
het misdrijf: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
6De strafbaarheid van verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.
7De op te leggen straf of maatregel
7.1De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,-, waarvan € 50.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft in zijn eis onder meer rekening gehouden met het benadelingsbedrag en met de financiële omstandigheden van de rechtspersoon.
7.2Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om een geheel of grotendeels voorwaardelijke geldboete aan verdachte op te leggen en om te bepalen dat verdachte een eventueel onvoorwaardelijk deel van de op te leggen boete in een maximaal aantal termijnen mag voldoen.
7.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de financiele positie van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft opzettelijk onjuist en onvolledig opgave gedaan van omzetbelasting gedurende een lange periode met het gevolg dat minder belasting werd afgedragen dan zij verschuldigd was. Daardoor is de staatskas en daarmee de gemeenschap benadeeld voor een bedrag van ruim € 1.500.000,-. Ook heeft verdachte een factuur valselijk opgemaakt. Zodoende heeft verdachte het vertrouwen geschonden dat in het maatschappelijk verkeer wordt gehecht aan geschriften die tot het bewijs van enig feit dienen.
De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van een forse geldboete voor deze feiten gerechtvaardigd is, maar acht het tevens van belang dat de onderneming niet zodanig hard wordt getroffen dat zij in haar voortbestaan wordt bedreigd. Gelet op de betalingsregeling die met de Belastingdienst is getroffen en de gebruikelijke financiële verplichtingen die de vennootschap heeft, zal de rechtbank daarom een gedeelte van de geldboete voorwaardelijk opleggen. De rechtbank concludeert dat de door de officier van justitie gevorderde straf aan voornoemde factoren op passende wijze recht doet en zal die straf dan ook opleggen, zij het dat de rechtbank een proeftijd van drie jaren geboden acht. De rechtbank zal daarbij bepalen dat verdachte de geldboete in 24 maandelijkse termijnen mag voldoen.
8De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24a, 24c en 57 Sr.
9De beslissing
De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, en 3 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1, 2, en 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1, 2, en 3 bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 100.000,-;
- bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte van € 50.000,- niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de proeftijd van 3 (drie) jaren de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet is nagekomen;
- bepaalt dat verdachte de geldboete in 24 (vierentwintig) termijnen van één maand mag voldoen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. M.C.J.M. Manders en D. ten Boer, rechters, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2020.
1AMB-001, p.228-236.
2OPV: [medeverdachte 1] , p.14.
3Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 september 2018, p.134-136.
4OPV: [medeverdachte 1] , p.41.
5Telkens de betreffende administratie en de betreffende belastingaangiften, te weten: t.a.v. feit 1: Grootboekrekening [bedrijf 3] , DOC-062 en Belastingaangiften Doc-025, p.478-481;t.a.v. feit 2: Grootboekrekening [bedrijf 5] ., DOC-085 en Belastingaangiften DOC-031, p.613-626;t.a.v. feit 3: Grootboekrekening [verdacht bedrijf] DOC-039 en DOC-040, (2013), en DOC 080 en DOC 090 (2014) en Belastingaangiften DOC-028, p.537-554; t.a.v. feit 5: Grootboekrekening van de fiscale eenheid, DOC 90 en DOC 91 en Belastingaangiften DOC-032, p.634-686.
6OPV: [medeverdachte 1] , p.16
7Proces-verbaal van verhoor verdachte, p.136 en Proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 2] , p.197. Daarnaast is ook de naam van medeverdachte telkens op de aangiften terug te vinden.
8Schriftelijke stukken, te weten machtigingen aan [bedrijf 6] , DOC-001, p.361-365, zie ook Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 136 en Proces-verbaal verhoor [naam] , p.165-169.
9Proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 2] , p.197.
10Ibidem, p.200.
11Proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 2020.
12Schriftelijk stuk, te weten een controlerapport van de fiscus d.d. 8 juni 2009.
13Kamerstukken II, 1993/1994, 23470, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p.23.
14Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733 en HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest).