Combikaart P+R (transferia) afzonderlijke prestaties voor btw

parkeren P+R

Een gemeente exploiteert P+R-locaties (transferia). Bezoekers krijgen bij het inrijden een inrijkaart die zij binnen een uur na ontvangst kunnen inwisselen voor een combikaart waarmee 5 personen de hele dag gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer in de gemeente. Het parkeertarief bij de transferia bedraagt € 4,50. Het tarief van de combikaart bedraagt € 5.

De bezoeker van de binnenstad die over een eigen voertuig beschikt dient bij het maken van zijn keuze voor de combikaart dan wel het eigen vervoer rekening te houden met twee elementen: het parkeren van het voertuig en het vervoer binnen de gemeente. Dit in aanmerking genomen, is het Hof van oordeel dat er twee afzonderlijke prestaties worden verricht, te weten:
1. het bieden van parkeergelegenheid en
2. het bieden van openbaar vervoer binnen de stad.
De prestaties zijn naar hun aard te onderscheiden, aangezien de ene prestatie is aan te merken als het gelegenheid geven tot parkeren van een voertuig in een bewaakte ruimte en de andere prestatie als het onbeperkt gebruik laten maken van het openbaar vervoer door maximaal vijf personen, beide tijdens de dag van aankoop van de combikaart. Deze twee diensten vormen samen het alternatief voor het vervoer met het eigen voertuig naar de plaats(en) van bestemming.

GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
15-08-2017
Datum publicatie
25-08-2017
Zaaknummer
16/01150
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:4390, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
OB. Gemeente. Exploitatie transferia. Rechtsgeldige opzegging afspraak? Eén of twee diensten? Het bieden van parkeergelegenheid en het bieden van openbaar vervoer.

VindplaatsenRechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-08-2017
FutD 2017-2150 met annotatie van Fiscaal up to Date
NLF 2017/2140 met annotatie van Albert Bomer

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN

Belastingkamer

locatie Arnhem

nummer 16/01150

uitspraakdatum: 15 augustus 2017

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de gemeente [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 augustus 2016, nummer ARN 15/4218, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende is over het tijdvak januari 2014 bij beschikking een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 135.244.

1.2.De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten

2.1.Belanghebbende, een gemeente, exploiteert in het onderhavige tijdvak onder meer vier Parkeer- & Reis-locaties (transferia), te weten: [A] , [B] , [C] en [D] . Bezoekers van deze transferia krijgen bij het inrijden ervan een inrijkaart, die zij desgewenst binnen een uur na ontvangst kunnen inwisselen voor een combikaart. Het parkeertarief bij de transferia bedraagt € 4,50. Het tarief van de combikaart bedraagt in 2014 € 5.

2.2.Met een combikaart kunnen maximaal vijf personen de gehele dag gebruik maken van het openbaar vervoer binnen de gemeente [X] en van de sneltram naar [E] en [F] . De combikaart doet tevens dienst als uitrijkaart voor het transferium.

2.3.De parkeergelegenheid in de transferia is bewaakt. De bezoeker die een combikaart koopt, kan zijn auto de gehele dag van aankoop laten staan.

2.4.Het openbaar vervoer werd tot december 2013 verzorgd door [G] . Per combikaart bracht [G] een bedrag van € 3,29 in rekening aan belanghebbende. Vanaf december 2013 wordt het vervoer verzorgd door [H] . Met [H] is een tarief afgesproken dat afhangt van het aantal verkochte combikaarten in een jaar. Vanaf [C] wordt een deel van het openbaar vervoer verzorgd door [G] .

2.5.Bij de transferia kan geen los kaartje worden gekocht voor het openbaar vervoer. Wel kan er rechtstreeks aan de vervoerder worden betaald.

2.6.Uit onderzoek is gebleken dat in 2013 50% van de bezoekers van transferium [A] de inrijkaart heeft ingewisseld voor een combikaart.

2.7.Bij brief van 13 juli 2009 heeft de Inspecteur met betrekking tot het transferium [A] aan belanghebbende meegedeeld dat zij volgens hem met het verstrekken van combikaarten één samengestelde prestatie verricht met als hoofdprestatie het aanbieden van vervoer. Het gelegenheid geven tot parkeren zou volgens de Inspecteur een bijkomende prestatie zijn, zodat op de gehele prestatie het verlaagde tarief van toepassing zou zijn.

2.8.Naar aanleiding van de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 januari 2012, C-117/11 (Purple Parking), ECLI:EU:C:2012:29, is de Inspecteur teruggekomen van zijn onder 2.7 weergegeven standpunt. Bij brief van 19 april 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van één samengestelde prestatie waarbij het gelegenheid geven tot parkeren de hoofdprestatie is en het aanbieden van vervoer de bijkomende prestatie. Met ingang van 1 januari 2014 was belanghebbende volgens de Inspecteur gehouden over de verkoop van de combikaarten omzetbelasting te voldoen naar het algemene tarief.

2.9.Belanghebbende heeft over het tijdvak januari 2014 naar het algemene tarief op aangifte omzetbelasting voldaan over de opbrengsten uit de combikaarten.

2.10.Bij de onderhavige teruggaafbeschikking is een teruggaaf van omzetbelasting verleend van € 135.244. In bezwaar heeft belanghebbende om een aanvullende teruggaaf van € 7.147 verzocht.

3Geschil

3.1.Primair is in geschil of de in 2.7 bedoelde afspraak tussen partijen rechtsgeldig is opgezegd. Subsidiair is in geschil of sprake is van één of van twee prestaties.

4Beoordeling van het geschil

Opzegging afspraak

4.1.Een fiscale vaststellingsovereenkomst voor onbepaalde duur (zonder tijdsbepaling) kan door de betrokken partijen rechtsgeldig worden opgezegd. Dit geldt des te meer voor een op verzoek van belanghebbende door de Inspecteur ingenomen standpunt, zoals in de onderhavige situatie het geval is. De mogelijkheid tot en het tijdstip van eventuele opzegging worden alsdan beheerst door de redelijkheid en de billijkheid en, indien de overheid partij is, mede door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, alsmede – uiteraard – door de strekking van de overeengekomen vaststelling en de omstandigheden van het geval. Een duurtoezegging zonder tijdbepaling door de Belastingdienst kan worden opgezegd mits rekening wordt gehouden met de redelijke belangen van de belanghebbende. Dit kan een overgangstermijn impliceren om de belanghebbende, indien redelijkerwijs nodig, tijd en gelegenheid te geven om administratie, bedrijfsvoering, contracten met derden, etc., in te stellen op de nieuwe situatie.

4.2.Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur niet voor onbepaalde tijd gebonden is aan een afspraak die door een wijziging van inzicht in zijn ogen niet langer kan worden nagekomen. De onder 2.8 genoemde beschikking Purple Parking werpt op zich voldoende twijfel op met betrekking tot de juistheid van het eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt als geheel. Ter zitting van het Hof is voorts toegelicht dat de wijziging van het standpunt mede verband hield met de evaluatie van de afspraken die de Belastingdienst had gemaakt met andere gemeenten over de omzetbelastinggevolgen van hun transferia. Al met al was er naar het oordeel van het Hof voldoende aanleiding voor de Inspecteur om de afspraak op te zeggen. Dat de Inspecteur geen volledige openheid van zaken zou hebben gegeven over zijn motivering, zoals belanghebbende stelt, is niet gebleken. Niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur hierbij in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

4.3.De door belanghebbende betrokken stelling dat de overgangstermijn te kort is geweest, volgt het Hof evenmin. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat de datum van opzegging op verzoek van belanghebbende is verschoven naar 1 januari 2014. Een overgangstermijn van ruim acht maanden komt het Hof onder de gegeven omstandigheden redelijk voor. Belanghebbende heeft wel gesteld maar niet voldoende concreet onderbouwd waarom zij meer tijd nodig had om zich in te stellen op de nieuwe situatie. In dit verband wijst het Hof er op dat belanghebbende per 1 januari 2014 voor het grootste deel van het openbaar vervoer een nieuwe contractspartner had gevonden en dat 1 januari een logische datum is voor een tariefsaanpassing. Het Hof vermag niet in te zien waarom belanghebbende de wijziging van het omzetbelastingtarief hierin niet mee kon nemen.

Is sprake van één dienst of van twee diensten?

4.4.Elke handeling moet normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd. De handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, mag niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Er is sprake van één prestatie wanneer twee of meer aspecten of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één, niet te splitsen economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. Tevens is er sprake van één enkele handeling wanneer een of meer aspecten moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl andere aspecten moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd, wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 maart 2011, gevoegde zaken C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, Bog e.a., ECLI:EU:C:2011:135).

4.5.De bezoeker van de binnenstad van [Z] die over een eigen voertuig beschikt, volgens partijen de gemiddelde consument, dient bij het maken van zijn keuze voor de combikaart dan wel het eigen vervoer rekening te houden met twee elementen: het parkeren van het voertuig en het vervoer binnen [Z] . Dit in aanmerking genomen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende twee afzonderlijke prestaties verricht, te weten: het bieden van parkeergelegenheid en het bieden van openbaar vervoer binnen de stad [Z] . De prestaties zijn naar hun aard te onderscheiden, aangezien de ene prestatie is aan te merken als het gelegenheid geven tot parkeren van een voertuig in een bewaakte ruimte en de andere prestatie als het onbeperkt gebruik laten maken van het openbaar vervoer door maximaal vijf personen, beide tijdens de dag van aankoop van de combikaart. Deze twee diensten vormen samen het alternatief voor het vervoer met het eigen voertuig naar de plaats(en) van bestemming binnen [Z] .

4.6.De twee diensten zijn eenvoudig te onderscheiden, om te beginnen omdat zij door verschillende aanbieders worden verzorgd. Voor de gemiddelde consument zal de aanschaf van de combikaart een bewuste keuze zijn, waarbij de voor- en nadelen zorgvuldig zijn afgewogen. De combikaartkoper heeft met het bereiken van het transferium zijn plaats(en) van bestemming nog niet bereikt. Dit is wel het uiteindelijke doel van de reis naar [Z] , zodat het vervoer naar deze plaats(en) een belangrijk element vormt. De combikaartkoper zal voor het vervoer naar de plaats(en) van bestemming immers afhankelijk zijn van het openbaar vervoer dat door [H] of [G] wordt verzorgd, hetgeen (praktische) gevolgen heeft. Tegelijk is het achterlaten van het voertuig van belang voor de gemiddelde consument. Wie immers met een voertuig naar een stad reist, weet dat hij dit voertuig ergens zal moeten parkeren. In de binnenstad is, naar algemeen bekend is, de parkeerdruk hoog en zijn de prijzen hierop afgestemd. In de transferia kan de gemiddelde consument zijn voertuig veilig parkeren, gedurende de gewenste tijd en tegen een aantrekkelijk tarief. Het openbaar vervoer heeft veel gebruikers die geen parkeerruimte nodig hebben en de transferia hebben veel gebruikers die slechts gebruik maken van de parkeergelegenheid. De twee diensten zijn los te koop en kunnen zonder problemen los worden afgenomen om naar of binnen [Z] te reizen. Ook dit gegeven ondersteunt de conclusie dat belanghebbende twee prestaties levert, die economisch, financieel en organisatorisch zijn te onderscheiden. Dat belanghebbende voor de combinatie van beide diensten een aantrekkelijke prijs rekent, doet hieraan niet af.

4.7.De onder 2.8 genoemde beschikking Purple Parking brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De feiten die in deze beschikking worden genoemd, zijn anders en rechtvaardigen een andere uitkomst dan die in het onderhavige geval. In Purple Parking komt het Hof van Justitie van de Europese Unie tot de conclusie dat het de gebruikers van de parkeerplaats in wezen gaat om het zo goedkoop mogelijk parkeren van hun auto, en dat het vervoer van de parkeerplaats naar de luchthaven alleen een gevolg is van de omstandigheid dat er een afstand is tussen beide locaties. De gebruikers van die dienst willen hun voertuig zo dicht en zo goedkoop mogelijk bij de plaats van bestemming, de luchthaven, parkeren. Deze gebruikers hebben, anders dan de combikaartkopers, maar één bestemming: de luchthaven. Voor deze gebruikers is de pendeldienst, die hen van de parkeerplaats naar de terminal en vice versa brengt, van ondergeschikt belang en een middel om het gebruik van de parkeerdienst zo aantrekkelijk mogelijk te maken.

Wijze van splitsen van de vergoeding

4.8.

Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de wijze waarop de vergoeding dient te worden gesplitst, ingeval het Hof tot het oordeel komt dat sprake is van twee prestaties: 67% parkeren (algemeen tarief) en 33% openbaar vervoer (verlaagd tarief). Aan belanghebbende dient voor het tijdvak januari 2014 een aanvullende teruggaaf omzetbelasting te worden verleend van € 2.359 (33% van € 7.147). De totale teruggaaf omzetbelasting komt voor het tijdvak januari 2014 op € 137.603.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 492 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 246 (bedrag 2017)) en € 990 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 495 (bedrag 2017)), dus in totaal op € 1.482.

De proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op reiskosten, begroot op € 42,80 (retour [Z] – Arnhem voor twee personen per openbaar vervoer tweede klasse). Gelet op de aansluitende behandeling van de zaak van belanghebbende met nummer 16/01149 kent het Hof aan dit hoger beroep de helft van deze kosten toe, € 21,40.

De totale proceskostenvergoeding is € 1.503,40.

6Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

– stelt de teruggaaf omzetbelasting voor het tijdvak januari 2014 vast op (€ 135.244 plus € 2.359) € 137.603,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.503,40,

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 331 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.L.H. Egberts als griffier.

De beslissing is op 15 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 15 augustus 2017

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHARL:2017:6971

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
04-08-2016
Datum publicatie
16-08-2016
Zaaknummer
AWB – 15 _ 4218
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:6971, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Tarief combikaarten transferium. Eiseres exploiteert vier Parkeer- & Reis-locaties (transferia). Bezoekers van deze transferia krijgen bij het inrijden een inrijkaart, die naar believen binnen een uur na ontvangst kan worden ingewisseld voor een combikaart. Met een combikaart kunnen maximaal vijf personen de gehele dag gebruik maken van het gemeentelijke openbaar vervoer. De combikaart doet tevens dienst als uitrijkaart voor het transferium. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de uitgifte van de combikaarten een dienst is waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat voor de modale consument het parkeren de hoofddienst vormt en het openbaar vervoer naar het centrum een bijkomende dienst die is bedoeld om de hoofdprestatie aantrekkelijker te maken. De uitgifte van combikaarten is daarom belast tegen het algemene tarief.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
FutD 2016-2061 met annotatie van Fiscaal up to Date
V-N Vandaag 2016/1829
V-N 2016/53.2.6
Drs. M.J.M.A. Toet annotatie in NTFR 2016/2323

Uitspraak

Rechtbank Gelderland

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: ARN 15/4218

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 augustus 2016 in de zaak tussen

Gemeente Utrecht te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft over het tijdvak januari 2014 aan eiseres een teruggaafbeschikking omzetbelasting afgegeven (de teruggaafbeschikking).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de teruggaafbeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016 te Arnhem. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door stagiaire [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde] , mr. [B] en mr. [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres exploiteert in het onderhavige tijdvak onder meer vier Parkeer- & Reis-locaties (transferia), te weten: [E] , [F] , [G] en [H] . Bezoekers van deze transferia krijgen bij het inrijden een inrijkaart, die naar believen binnen een uur na ontvangst kan worden ingewisseld voor een combikaart.

2. Met een combikaart kunnen maximaal vijf personen de gehele dag gebruik maken van het gemeentelijke openbaar vervoer binnen de gemeente Utrecht. De combikaart doet tevens dienst als uitrijkaart voor het transferium.

3. Het parkeertarief bij de transferia bedraagt € 4,50. Het tarief van de combikaart bedraagt in 2014 € 5.

4. Het openbaar vervoer werd tot december 2013 verzorgd door [D] . Per combikaart bracht [D] een bedrag van € 3,29 in rekening aan eiseres. Vanaf december 2013 wordt het vervoer verzorgd door [I] .

5. Bij de transferia kan geen los kaartje worden gekocht voor het openbaar vervoer. Wel kan er rechtstreeks aan de vervoerder worden betaald.

6. Uit onderzoek is gebleken dat in 2013 50% van de bezoekers van transferium [E] de inrijkaart heeft ingewisseld voor een combikaart.

7. [E] verschilt in zoverre van de overige transferia dat in de directe omgeving van [E] veel gratis parkeerplaatsen zijn.

8. Bij brief van 13 juli 2009 heeft verweerder met betrekking tot het transferium [E] aan eiseres meegedeeld dat zij volgens hem met het verstrekken van combikaarten één samengestelde prestatie verricht met als hoofdprestatie het aanbieden van vervoer. Het gelegenheid geven tot parkeren zou een bijkomende prestatie zijn, zodat op de gehele prestatie het verlaagde tarief van toepassing zou zijn.

9. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 19 januari 2012, C-117/11 (Purple Parking, ECLI:EU:C:2012:29) is verweerder teruggekomen op zijn voormelde standpunt. Bij brief van 19 april 2013 deelt verweerder mee dat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van één samengestelde prestatie waarbij het gelegenheid geven tot parkeren de hoofdprestatie is en het aanbieden van vervoer de bijkomende prestatie. Met ingang van 1 januari 2014 moet eiseres over de verkoop van de combikaarten omzetbelasting voldoen naar het algemene tarief.

10. Eiseres heeft over het tijdvak januari 2014 naar het algemene tarief op aangifte omzetbelasting voldaan over de opbrengsten uit de combikaarten.

11. Bij de teruggaafbeschikking is een teruggaaf van omzetbelasting verleend van
€ 135.244. In bezwaar verzoekt eiseres een aanvullende teruggaaf van € 7.147.

Geschil
12.In geschil is of eiseres met de uitgifte van de combikaarten een dienst heeft verricht als bedoeld in artikel 9, tweede lid, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van 6% van toepassing is.

13. Primair stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van een ondeelbare vervoersprestatie als bedoeld in post b, 9 van Tabel I behorende bij de Wet OB waarop het verlaagde omzetbelastingtarief van 6% van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat het parkeren en het vervoer naar de stad zodanig nauw met elkaar zijn verbonden dat deze voor de omzetbelasting als één prestatie moeten worden beschouwd, waarbij het bereiken van de binnenstad voor de modale consument voorop staat. Het wezenlijke kenmerk van de dienst is het vervoer naar het centrum. Indien de rechtbank van oordeel is dat het parkeren en het vervoer naar de stad niet zo nauw met elkaar verbonden zijn, dan is niettemin sprake van één prestatie. Het vervoer naar de stad moet dan worden beschouwd als de hoofdprestatie en het parkeren als een bijkomende prestatie.

14. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van twee afzonderlijke prestaties die ieder naar hun eigen tarief moeten worden belast. Splitsing kan plaatsvinden op basis van een gewogen gemiddelde waarbij eiseres 67% van de vergoeding toerekent aan het parkeren en 33% aan het vervoer. Splitsing kan ook plaatsvinden op basis van marktprijzen, aldus eiseres. Eiseres rekent in dat geval 42,9% van de vergoeding toe aan het parkeren en 57,1% aan het vervoer.

15. Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat [E] anders moet worden behandeld dan de overige transferia vanwege de beschikbaarheid van gratis parkeerplaatsen aldaar. Kiest de consument er desalniettemin voor om tegen betaling te parkeren op [E] dan is het duidelijk dat het hem uitsluitend te doen is om het vervoer naar de binnenstad. Eiseres noemt dan drie mogelijkheden waarbij de teruggaaf wordt berekend.

16. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres één prestatie verricht bestaande uit het gelegenheid bieden tot parkeren. Het tegen een geringe meerprijs aanbieden van vervoer naar de binnenstad is een bijkomende prestatie die slechts bedoeld is om het parkeren aantrekkelijk te maken. Over de gehele vergoeding is daarom omzetbelasting verschuldigd naar het algemene tarief. Er is dan ook geen reden voor een aanvullende teruggaaf.

17. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat indien moet worden uitgegaan van twee afzonderlijke prestaties die ieder naar hun eigen tarief moeten worden belast, splitsing dient plaats te vinden op basis van de aanschafprijs van het combikaartje. Het verschil in prijs tussen een gewone parkeerkaart en een combikaart bedraagt 0,50 cent, hetgeen ziet op het aandeel vervoer in de totaalprijs. De aanvullende teruggaaf bedraagt dan maximaal 1/10 van € 7.147.

18. Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat indien moet worden uitgegaan van twee afzonderlijke prestaties, bij de splitsing rekening moet worden gehouden met omzet en kostprijs op basis van een gewogen gemiddelde zodat 67% aan de parkeerprestatie kan worden toegerekend en 33% aan de vervoersprestatie. De aanvullende teruggaaf bedraagt dan maximaal 33% van € 7.147.

Beoordeling van het geschil

19. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of met de uitgifte van combikaarten sprake is van één enkele dienst (dienst sui generis), dan wel dat sprake is van meerdere afzonderlijke diensten.

20. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) geldt als uitgangspunt dat elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald. Vastgesteld dient daarom te worden wat de kenmerkende elementen van de dienstverlening van eiseres zijn ten einde te bepalen of eiseres aan de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent. Zie r.o. 29 van het arrest van het HvJ EU van 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan Ltd.), ECLI:EU:C:1999:93, (CPP-arrest).

21. Er is met name sprake van één dienst indien één of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl één of meerdere andere elementen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (zie CPP-arrest r.o. 30).

22. Een combikaart geeft de consument het recht om te parkeren in één van de transferia (de parkeerdienst) en aansluitend tegen een zeer gereduceerd tarief gebruik te maken van het openbaar vervoer binnen de zones van de gemeente (de vervoersdienst). Er kunnen derhalve op zichzelf twee afzonderlijke prestaties worden onderscheiden waarvoor één vergoeding wordt gevraagd.

23. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar betoog dat het parkeren en het openbaar vervoer naar de stad zodanig nauw met elkaar zijn verbonden dat deze voor de btw als één niet te splitsen vervoersdienst moeten worden beschouwd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de transferia ook alleen kan worden geparkeerd en dit ook feitelijk gebeurt. Ook kan vanaf de transferia gebruik worden gemaakt van het openbaar vervoer zonder te parkeren.

24. Naar het oordeel van de rechtbank verricht eiseres een hoofddienst bestaande uit het gelegenheid geven tot parkeren omdat het de modale consument van een combikaart te doen is om het parkeren. Hij heeft er immers uitdrukkelijk voor gekozen om met de auto naar [Z] te gaan in plaats van het gehele traject met het openbaar vervoer af te leggen. Aan die keuze is inherent dat de auto moet worden geparkeerd. Het hoofddoel van de consument is dan het parkeren. Men kan een parkeerplaats zoeken in het centrum, maar daarvoor geldt een hoger tarief. Degene die dit hogere tarief niet wil betalen of die niet met zijn auto door het drukke centrum wil rijden, zal zijn auto buiten het centrum parkeren. Het feit dat hij door te parkeren op het transferium de mogelijkheid krijgt die dag vrijwel kosteloos onbeperkt gebruik te maken van het openbaar vervoer, zal de hoofdprestatie van het parkeren op deze transferia voor hem aantrekkelijker maken. De rechtbank ziet geen aanleiding op grond van het enkele feit dat in de omgeving van transferium [E] ook gratis parkeerplaatsen voorhanden zijn, voor dat transferium anders te oordelen.

25. Zoals het HvJ EU in overweging 28 van het CPP-arrest heeft overwogen moet bij de beoordeling of sprake is van één of meerdere prestaties rekening worden gehouden met alle omstandigheden. De rechtbank heeft daarom mede in aanmerking genomen dat eiseres probeert om auto’s uit de binnenstad te weren en dat zij daarom het parkeren bij de transferia zo aantrekkelijk mogelijk wil maken door de combikaarten aan te bieden.

26. Uit het voorgaande volgt dat voor de modale consument het parkeren de hoofddienst vormt en het openbaar vervoer naar het centrum de bijkomende dienst, die het fiscale lot van de hoofddienst volgt. Dit betekent dat sprake van één dienst, die belast is tegen het algemene tarief. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. T. van Rij en mr. G.J. Ebbeling, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030,

6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

  • een dagtekening;
  • een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
  • de gronden van het hoger beroep.

ECLI:NL:RBGEL:2016:4390