Commissiewerkzaamheden vormen geen zelfstandig uitgeoefende economische activiteit
Belanghebbende heeft voor diverse ministeries werkzaamheden verricht als voorzitter of als lid van een bezwarenadviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Zij is daartoe telkens voor een periode van vier jaar door de minister van het desbetreffende ministerie benoemd. Voor de commissiewerkzaamheden ontvangt belanghebbende een vergoeding. Belanghebbende heeft over de vergoedingen die zij heeft ontvangen op aangifte omzetbelasting voldaan. Tegen deze voldoening heeft zij bezwaar gemaakt, omdat zij meent dat zij bij het verrichten van de commissiewerkzaamheden niet optreedt als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB.
Het Hof heeft betoogt dat belanghebbende de commissiewerkzaamheden niet zelfstandig uitoefent.
Volgens de Hoge Raad oefenen de leden van de bezwarenadviescommissie hun werkzaamheden in het kader van die commissie niet uit in een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van ‘de werkgever’.
De commissiewerkzaamheden vormen echter geen zelfstandig uitgeoefende economische activiteit als bedoeld in artikel 9 BTW-richtlijn. Dat volgt uit de omstandigheid dat zowel de voorzitter als de andere leden van de bezwarenadviescommissie geen individuele taken of verantwoordelijkheden hebben. Zij verrichten de werkzaamheden of handelingen als lid van de bezwarenadviescommissie en niet op eigen naam, voor eigen rekening en/of onder eigen verantwoordelijkheid. Economisch risico lopen deze leden van de bezwarenadviescommissie niet. Iemand die commissiewerkzaamheden als bedoeld in artikel 7:13 Awb verricht, doet dat dus niet als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB.
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26-06-2020
- Datum publicatie
- 26-06-2020
- Zaaknummer
- 18/02684
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1327
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2018:1696 - Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Cassatie
- Inhoudsindicatie
-
Omzetbelasting; artt. 9 en 10 BTW-richtlijn 2006; art. 7, lid 1, Wet OB 1968; art. 7:13 Awb; ondernemerschap; vergoeding voor voorzitter en/of leden van een bezwarenadviescommissie; vereiste van zelfstandigheid.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 26-06-2020
V-N Vandaag 2020/1671
V-N Vandaag 2020/1673
FutD 2020-1919 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2020/2020 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
NLF 2020/1492 met annotatie van Werner Gelderblom - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02684
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 mei 2018, nr. 17/00346, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/4458) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 12 december 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
2Beoordeling van het middel
Omdat belanghebbende zich niet ervan verzekerd weet of en in welke mate zij zal worden gevraagd voor het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden in één of meer individuele gevallen en zij enkel een vergoeding ontvangt als zij daadwerkelijk werkzaamheden voor een bezwarenadviescommissie heeft verricht, draagt belanghebbende volgens het Hof in zoverre economische en/of inkomensrisico’s. Onder deze omstandigheden komt de positie van belanghebbende veeleer overeen met die van een beoefenaar van een vrij of daarmee gelijkgesteld beroep, althans is haar positie onvoldoende vergelijkbaar met die van een werknemer als bedoeld in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006, aldus nog steeds het Hof.
De bezwarenadviescommissie hoort de belanghebbende(n) over het bezwaar en nodigt in dat kader ook een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan uit voor een toelichting op zijn standpunt.7 Zij kan het horen opdragen aan de voorzitter of aan een ander lid dat evenals de voorzitter niet deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.8 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:13 Awb volgt dat die voorzitter of dat lid tijdens het horen optreedt als vertegenwoordiger van de bezwarenadviescommissie en niet in eigen naam en evenmin voor eigen rekening.9
De bezwarenadviescommissie brengt het advies schriftelijk uit.10 Ook deze bij wet aan haar opgedragen taak kan de bezwarenadviescommissie niet overlaten aan de voorzitter of een ander lid. Indien het advies niet is uitgebracht door de voltallige bezwarenadviescommissie, is dat advies daarom niet tot stand gekomen in overeenstemming met artikel 7:13 Awb.11
Aan dit oordeel doet niet af dat de hoogte van de bezoldiging van de voorzitter en de andere leden van de bezwarenadviescommissie wettelijk is vastgelegd.
3Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en in verband met de behandeling van het bezwaar.
4Beslissing
De Hoge Raad:
– verklaart het beroep in cassatie gegrond,
– vernietigt de uitspraak van het Hof,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behalve voor zover deze betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– verleent een teruggaaf van € 1.955,
– draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 253,
– draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 250,
– veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.575 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.575 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 392 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
1 ECLI:NL:PHR:2019:1327.
2 Besluit van 21 januari 2009, Stb. 2009, 50, zoals gewijzigd bij besluit van 6 december 2012, Stb. 2012, 624 (tekst 1 januari 2013 tot en met 31 december 2019).
3 Vgl. HR 2 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8625.
4 Vgl. HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, ECLI:EU:C:2015:635, punt 34, en HvJ 13 juni 2019, IO, C-420/18, ECLI:EU:C:2019:490, punten 37 tot en met 39.
5 Artikel 7:13, lid 4, Awb in samenhang gelezen met artikel 7:4, lid 6, Awb, artikel 7:5, lid 2, Awb respectievelijk artikel 7:3 Awb.
6 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 155.
7 Artikel 7:13, lid 3, eerste volzin, en lid 5, Awb.
8 Artikel 7:13, lid 3, tweede volzin, Awb.
9 Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 155.
10 Artikel 7:13, lid 6, Awb.
11 Vgl. CRvB 1 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0694, en ABRvS 5 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG3358, rechtsoverweging 2.7.2.
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum conclusie
- 12-12-2019
- Datum publicatie
- 10-01-2020
- Zaaknummer
- 18/02684
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1143
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- –
- Inhoudsindicatie
-
Lid en voorzitter van bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Verricht belanghebbende zelfstandig economische activiteiten?
Belanghebbende is in 2014 werkzaam als lid respectievelijk voorzitter van een aantal bezwaaradviescommissies, waaronder een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie […] en een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie […]. Dit zijn bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Belanghebbende wordt als lid of voorzitter van een bezwaaradviescommissie benoemd voor een periode van vier jaar. Voor deze werkzaamheden brengt belanghebbende vergoedingen (vacatiegelden) in rekening.
Voor de Rechtbank en het Hof is in geschil of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de door haar aan de ministeries in rekening gebrachte bedragen. Meer specifiek is in geschil of de werkzaamheden zijn verricht in het economische verkeer en, zo ja, of belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig heeft verricht. Het Hof heeft beide vragen bevestigend beantwoord.
Belanghebbende heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Het eerste onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden economische activiteiten zijn. Het middel betoogt dat de werkzaamheden niet vergelijkbaar zijn met activiteiten verricht door een als zodanig handelende ondernemer. In dit verband wordt verwezen naar de arresten van het HvJ Gemeente Borsele en Enkler.
A-G Ettema maakt uit de bestreden uitspraak op dat de vacatiegelden worden vastgesteld in overeenstemming met de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies (Wvac). De vergoeding is een vast bedrag per maand of per vergadering. Daarmee ontvangt belanghebbende een vergoeding voor haar werkzaamheden. De A-G komt tot de slotsom dat het middel faalt voor zover het betoogt dat geen sprake is van economische activiteiten. Het betoog dat belanghebbendes werkzaamheden niet vergelijkbaar zijn met enige economische activiteit zoals verricht door een als zodanig handelende ondernemer gaat in haar optiek niet op. Uit Gemeente Borsele volgt namelijk dat het vergelijken van de omstandigheden waarin een dienstverrichting plaatsvindt met die waarin een vergelijkbare activiteit plaatsvindt op een markt, één van de methoden is ter bepaling of de desbetreffende dienstverrichting een economische activiteit vormt. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de vergelijking een voldoende voorwaarde is, faalt het. Ook als de vergelijking wél bepalend is, leidt dat tot de slotsom dat te dezen sprake is van een economische activiteit.
Het tweede onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel dat de economische activiteiten zelfstandig worden verricht. Belanghebbende voert in dit verband aan dat de rechtsverhouding tussen haar en de ministeries een verhouding van ondergeschiktheid meebrengt voor wat betreft de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en verantwoordelijkheden.
In onderdeel 4 gaat A-G Ettema aan de hand van jurisprudentie van het HvJ na hoe artikel 9 en 10 Btw-richtlijn moeten worden uitgelegd. Voor zover het middel betoogt dat artikel 10 Btw-richtlijn kan worden toegepast, faalt het naar haar mening. De benoeming van belanghebbende brengt geen verhouding van ondergeschiktheid mee met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Belanghebbende is niet gebonden aan instructies van het desbetreffende ministerie en zal zelfstandig en onafhankelijk een mening moeten vormen over het geschil waarover de commissie advies moet uitbrengen. Met betrekking tot de bezoldigingsvoorwaarden verkeert belanghebbende evenmin in een verhouding van ondergeschiktheid. Het Hof heeft volgens de A-G terecht geoordeeld dat belanghebbende de werkzaamheden verricht voor eigen economisch risico. Dat de beloning bij wet- en regelgeving wordt vastgesteld, maakt dit niet anders. Tot slot is belanghebbende niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het desbetreffende ministerie.
Het middel slaagt wel voor zover het betoogt dat belanghebbende niet zelfstandig optreedt als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Volgens de A-G komt de situatie van belanghebbende het dichtst in de buurt van die van de commissaris in IO. Zij gaat immers een rechtsbetrekking aan met een derde (een ministerie), terwijl zij haar werkzaamheden verricht als lid van een orgaan zonder rechtspersoonlijkheid van die derde (de bezwaaradviescommissie). Belanghebbende is niet individueel verantwoordelijk voor de adviezen van de bezwaarcommissie. De werkzaamheden worden aldus verricht voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende bezwaaradviescommissie.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging de uitspraak van het Hof te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en teruggaaf te verlenen van het bedrag dat op aangifte is voldaan.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 10-01-2020
V-N Vandaag 2020/81
FutD 2020-0098
NLF 2020/0267 met annotatie van Jeroen Bijl
NTFR 2020/342 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
V-N 2020/10.10 met annotatie van Redactie - Verrijkte uitspraak
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02684
Datum 12 december 2019
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 januari 2014 – 31 december 2014
Nr. Gerechtshof 17/00346
Nr. Rechtbank HAA 15/4458
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1Overzicht
Inleiding
Ik neem vandaag tevens conclusie in de zaak met nr. 18/00873. In die zaak is een vergelijkbare vraag aan de orde met betrekking tot werkzaamheden die de belanghebbende verricht voor (cliënten van) twee coöperaties waarvan hij lid en medebestuurder is.
De feiten
Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak aangifte omzetbelasting gedaan naar een verschuldigd bedrag aan omzetbelasting van € 8.083. Een bedrag van € 1.955 heeft betrekking op de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht voor de ministeries. De inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) heeft het tegen de voldoening op aangifte gerichte bezwaar op 1 oktober 2015 ongegrond verklaard.
De aanleiding van de procedure: ingetrokken beleid
In de ‘mededeling voor het SGO inzake BTW op vergoedingen voor adviescolleges en (advies)commissies’6 is onder meer het volgende vermeld:
“Per 1 januari 2013 is er een nieuwe regelgeving gekomen over omzetbelasting (btw) voor commissariaten. Deze gewijzigde regelgeving kan ook beteken[en] dat omzetbelasting (btw) moet worden berekend over de vergoedingen, die worden toegekend aan voorzitters en leden van adviescolleges en (advies)commissies (van het Rijk). Zoals bijvoorbeeld de Gezondheidsraad, de Onderwijsraad, auditcommittee’s en bezwarenadviescommissies.
Niet in alle gevallen is omzetbelasting (btw) verschuldigd over een vergoeding die aan een voorzitter of een lid van een adviescollege of commissie is verschuldigd. De vraag die moet worden beantwoord is of een voorzitter of een lid zelfstandig een prestatie in het economische verkeer verricht. Van een dergelijke prestatie kan sprake zijn als een voorzitter of een lid betaald wordt voor deze werkzaamheden anders dan slechts een kostenvergoeding. (…)
Het eventueel verschuldigd zijn van omzetbelasting (btw) op een vergoeding voor een lidmaatschap in een adviescollege of commissie heeft geen invloed op de hoogte van de vergoeding. Eventueel verschuldigde omzetbelasting (btw) kan niet boven de toegekende vergoeding op grond van de Wet en het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies bij het ministerie in rekening worden gebracht. Het besluit bepaalt de maximale toe te kennen vergoeding en dit maximum kan (ook niet door omzetbelasting) worden overschreden. (…).”
Naar aanleiding van prejudiciële vragen van het hof ’s-Hertogenbosch7 heeft het HvJ op 13 juni 2019 het arrest IO8 gewezen over de btw-plicht van een lid van de raad van commissarissen van een stichting. In antwoord op Kamervragen naar aanleiding van IO heeft de staatssecretaris van Financiën te kennen gegeven de beslissing van de Hoge Raad in de onderhavige zaak af te wachten alvorens (eventueel) een algemene beleidslijn in een beleidsbesluit vast te leggen.9 Hij acht het oordeel van het HvJ in IO onvoldoende duidelijk.
Procesverloop
Zowel in de procedure voor de rechtbank Noord-Holland10 (de Rechtbank) als voor het gerechtshof Amsterdam11 (het Hof) is in geschil of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de door haar aan de ministeries in rekening gebrachte bedragen. Niet in geschil is dat belanghebbende ter zake van andere dan de in geding zijnde werkzaamheden ondernemer is in de zin van de Wet OB 1968. Evenmin is in geschil dat de werkzaamheden voor de ministeries (1) niet zijn verricht ingevolge een arbeidsovereenkomst, (2) een duurzaam karakter hebben, (3) zijn verricht tegen een vergoeding die niet als ‘symbolisch’ kan worden aangemerkt en (4) zijn verricht in rechtstreeks verband met de in geding zijnde vergoedingen.12 Partijen in hoger beroep houdt slechts verdeeld of de werkzaamheden voor de ministeries zijn verricht in het economische verkeer en, zo ja, of belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig heeft verricht.13 Het Hof beantwoordt beide vragen bevestigend.
Het middel
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.
Inhoud van de conclusie
2De bezwaaradviescommissie van artikel 7:13 Awb
Artikel 7:13 Awb bevat een aantal bepalingen met betrekking tot de instelling van een bezwaaradviescommissie. Die bepalingen hebben onder meer betrekking op de samenstelling van een dergelijke commissie, mededelingen omtrent de commissie aan de belanghebbende en het horen door de commissie. Het artikel luidt als volgt:
“1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
2. Indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, deelt het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.
3. Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
4. De commissie beslist over de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van artikel 7:5, tweede lid, en, voor zover bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, van artikel 7:3.
5. Een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan wordt voor het horen uitgenodigd en wordt in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven.
6. Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en bevat een verslag van het horen.
7. Indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.”
In de wetsgeschiedenis is – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt:14
“Het artikel is blijkens het eerste lid van toepassing indien er een adviescommissie is die uit minstens drie leden bestaat en waarvan in ieder geval de voorzitter niet onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzaam is. (…) De bepaling sluit niet uit dat een zuiver intern (veelal dus uit ambtenaren) samengestelde commissie met de behandeling van het bezwaarschrift is belast, maar in dat geval verloopt de procedure geheel onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De bepalingen van artikel 6.3.18 zijn in een dergelijke situatie niet van toepassing; ook de verlengde termijn van artikel 6.3.1 5, eerste lid, geldt dan niet.
(…)
In het derde lid wordt bepaald dat het horen van belanghebbenden geschiedt door de commissie, en dus niet, op de voet van artikel 6.3.10, door het bestuursorgaan. De tweede volzin van het derde lid kwam niet in het voorontwerp voor. Het lijkt ons, teneinde in met name eenvoudige gevallen de bestuurslasten beperkt te kunnen houden, gewenst dat de commissie bevoegd is te besluiten dat het horen wordt overgelaten aan de voorzitter of aan een lid van de commissie. Als waarborg voor voldoende onafhankelijkheid is de eis gesteld, dat dit lid net als de voorzitter geen deel van het bestuursorgaan mag uitmaken, noch onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzaam mag zijn.”
3Verricht belanghebbende economische activiteiten?
Toetsingskader
Richtlijn 2006/112/EG15 (de Btw-richtlijn) geeft een illustratieve opsomming van economische activiteiten. In de tweede alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn is namelijk bepaald:
“Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
Voor de beoordeling of een activiteit een ‘economische activiteit’ is als bedoeld in artikel 9(1) Btw-richtlijn, moet worden vastgesteld dat de activiteit tot gevolg heeft dat zich één van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 Btw-richtlijn voordoet.16 Ik verwijs naar punt 21 van Gemeente Borsele17:
“21 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 32 van haar conclusie, is van een economische activiteit in de zin van [artikel 9, lid 1, Btw-richtlijn] enkel sprake wanneer een activiteit tot gevolg heeft dat een van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 van de btw-richtlijn zich voordoet.”
Om een activiteit te kunnen bestempelen als een economische activiteit in de zin van artikel 9(1) Btw-richtlijn moet de activiteit volgens de rechtspraak van het HvJ een duurzaam karakter hebben en tegen vergoeding worden verricht.25 Voor dit criterium wijs ik bijvoorbeeld op punt 16 van de beschikking in Gmina Wroclaw26:
“(…) Une activité est ainsi, en règle générale, qualifiée d’économique lorsqu’elle présente un caractère permanent et est effectuée contre une rémunération perçue par l’auteur de l’opération (…).”
De ontvangen tegenprestatie moet dus een vergoeding zijn voor de activiteit.27 Om dat te kunnen vaststellen moeten alle omstandigheden waaronder de activiteit gewoonlijk plaatsvindt worden onderzocht, maar kunnen ook andere factoren een rol spelen. In dit verband verwijs ik naar Enkler28, Gemeente Borsele en IO.29 Het HvJ overweegt in Gemeente Borsele onder meer:
“30 Het vergelijken van de omstandigheden waarin de betrokkene de betrokken dienst verricht, met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, kan dus een van de methoden zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (zie naar analogie arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 28).
31 Ook andere elementen, zoals met name de omvang van de clientèle en het bedrag van de opbrengsten, kunnen bij dat onderzoek, tezamen met andere factoren, in aanmerking worden genomen (zie naar analogie, arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 29).”
Wat betekent het voorgaande in concreto voor de werkzaamheden van belanghebbende?
Beoordeling van het eerste onderdeel van het middel (economische activiteit)
Aan het economische karakter van de activiteiten doet evenmin af dat het om wettelijk geregelde activiteiten gaat. Ik wijs in dit verband op Commissie/Nederland44. In dat arrest heeft het HvJ beslist dat de ambtelijke werkzaamheden die notarissen en gerechtsdeurwaarders tegen een wettelijk vastgestelde vergoeding verrichten, economische activiteiten zijn. Het HvJ overweegt onder meer:
“10 Gelet op het objectieve karakter van het begrip economische activiteiten is het niet ter zake dienend, dat de activiteiten van notarissen en gerechtsdeurwaarders bestaan in het verrichten van in het algemeen belang bij de wet opgedragen en wettelijk geregelde ambtsverrichtingen. Immers, ingevolge artikel 6 van de Zesde richtlijn zijn bepaalde krachtens de wet verrichte activiteiten uitdrukkelijk aan het stelsel van de BTW onderworpen.
11 Uit de in artikel 13 van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk voorziene vrijstellingen van de BTW, onder meer ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang, en uit de bij artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F aan de Staten verleende bevoegdheid om gedurende een overgangsperiode bepaalde handelingen, waaronder de diensten van advocaten en andere beoefenaars van vrije beroepen, te blijven vrijstellen, blijkt duidelijk, dat alle diensten die door de beoefenaren van vrije beroepen en daarmee gelijkgestelden onder bezwarende titel worden verricht, in beginsel aan de BTW zijn onderworpen.”
4Verricht belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig?
Toetsingskader
De eerste alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn bepaalt namelijk:
“Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.”
Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat de relevante criteria voor de beoordeling van de zelfstandigheid zijn:45
(a) of de betrokkene de economische activiteit uitoefent in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid; en
(b) of de betrokkene het economische risico draagt dat is verbonden aan de economische activiteit.
Een belastingplicht die aangrijpt bij een zelfstandige uitoefening van economische activiteiten, strekt zich niet uit tot personen voor zover zij een activiteit in een ondergeschiktheidsrelatie uitoefenen. Dit bepaalt artikel 10 Btw-richtlijn:
“De in artikel 9, lid 1, bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.”
Voor de toepassing van artikel 10 Btw-richtlijn moet allereerst sprake zijn van een arbeidsverhouding.47 Wordt niet afgesproken om persoonlijke arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld om een bepaald werk tot stand te brengen, dan komt deze bepaling niet in beeld. Verder moet het gaan om een persoon die activiteiten verricht in een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot (a) arbeidsvoorwaarden, (b) bezoldigingsvoorwaarden en (c) verantwoordelijkheid van de werkgever. Deze voorwaarden gelden cumulatief.
Artikel 10 dubbelop?
Maar een verschil in uitkomst is niet onmogelijk. Bovendien heeft zo’n verschil in uitkomst zich al voorgedaan: de verklaring voor recht in IO luidt immers – ik parafraseer – dat de desbetreffende commissaris niet verkeert in een ondergeschikte verhouding en niettemin onzelfstandig handelt.53 Wat er verder zij van de herkomst van die criteria, wij zullen het daarmee moeten doen. Daarom sta ik thans stil bij die criteria zelf. Omdat het middel betoogt dat te dezen sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn, start ik – hoewel inconsequent, want op die volgorde uitte ik in onderdeel 4.8 nog kritiek – met de uitleg van de voorwaarden voor toepassing van die bepaling.
Uitleg artikel 10 Btw-richtlijn
In Ayuntamiento de Sevilla geeft het HvJ uitleg aan de ondergeschiktheidscriteria. In die zaak speelt de vraag of personen die namens Spaanse gemeenten belasting innen, zelfstandig optreden als bedoeld in (de voorloper van) artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat eerst na of de Spaanse belastingontvangers handelen in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in (de voorloper van) artikel 10 Btw-richtlijn. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden overweegt het HvJ het volgende:
“11 Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer ontvangers zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel kunnen aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van hun werkzaamheden.
12 In die omstandigheden is het feit dat de ontvangers functioneel afhankelijk zijn van het gemeentelijk gezag, dat hun instructies kan geven, alsmede dat zij tuchtrechtelijk aan dat gezag zijn onderworpen, niet doorslaggevend voor de wijze waarop hun juridische band met de gemeente in het licht van artikel 4, lid 4, van de richtlijn moet worden gekwalificeerd (zie voor het disciplinair toezicht het arrest van het Hof van 26 maart 1987, zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1471, r. o. 14).”
Met betrekking tot de bezoldigingsvoorwaarden handelt een persoon in een verhouding van ondergeschiktheid als hij geen economische risico’s loopt. Het HvJ overweegt:
“13 Ten aanzien van de bezoldigingsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer de ontvangers de economische risico’s van hun werkzaamheden dragen, in zoverre de winst die zij daaruit behalen, niet alleen afhangt van het bedrag aan geïnde belastingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor hun werkzaamheden ingezette personeel en materieel.”
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de werkgever overweegt het HvJ tot slot in genoemd arrest:
“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.
15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”
In punt 12 van Ayuntamiento de Sevilla verwijst het HvJ naar Commissie/Nederland, over de ambtelijke werkzaamheden van notarissen en gerechtsdeurwaarders. In die zaak had Nederland aangevoerd dat zelfstandigheid ontbreekt, omdat deze beroepsbeoefenaren door de Kroon worden benoemd, onder tuchtrechtelijk toezicht staan van de overheid en hun arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden voor de door hen uitgeoefende ambtsbezigheden bij de wet worden bepaald. Het HvJ stelt echter de Commissie in het gelijk en overweegt dat:
“14 (…) dient te worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders zich niet in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden ten opzichte van de overheid, aangezien zij niet in het staatsapparaat zijn opgenomen. Immers, zij oefenen hun activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uit, binnen bepaalde bij de wet gestelde grenzen regelen zij vrijelijk de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden uitoefenen en zij ontvangen zelf de vergoedingen waaruit zij hun inkomen halen. Het feit dat zij aan disciplinaire controle onder toezicht van de overheid zijn onderworpen, een situatie die ook bij andere wettelijk geregelde beroepen kan worden aangetroffen, alsook het feit dat hun vergoedingen wettelijk worden geregeld, zijn geen voldoende grond om hen aan te merken als personen die zich ten opzichte van een werkgever in een juridische verhouding van ondergeschiktheid bevinden, als bedoeld in artikel 4, lid 4.”
Het HvJ concludeert dat geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden:
“35 (…) aangezien de leden van een dergelijke raad van commissarissen, met name bij het bepalen van hun werkwijze, niet gebonden zijn aan instructies van het bestuursorgaan van de betrokken stichting. De leden van voornoemde raad van commissarissen worden dus geacht in onafhankelijkheid toezicht te houden op het beleid van het bestuursorgaan en op de algemene gang van zaken binnen de stichting, aangezien deze toezichthoudende taak niet verenigbaar is met een verhouding van ondergeschiktheid.
36 Hiernaast kan de raad van commissarissen, blijkens de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing, weliswaar zijn werkwijze vastleggen in een reglement, maar lijkt hij zijn leden geen regels te kunnen opleggen omtrent de wijze waarop zij individueel hun taak uitoefenen. Volgens diezelfde gegevens zijn de leden van de raad van commissarissen immers binnen die raad onafhankelijk en moeten zij kritisch opereren ten opzichte van de andere leden.”
Omdat een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden voor de commissaris ontbreekt, blijft artikel 10 Btw-richtlijn buiten toepassing en komt het HvJ toe aan een beoordeling van de vraag of de activiteit van de commissaris moet worden aangemerkt als een activiteit die zelfstandig wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat dan na of de commissaris zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt (zie onderdeel 4.3). Ik bespreek deze criteria hierna.
Uitleg artikel 9 Btw-richtlijn
In DFDS57 daarentegen, merkt het HvJ het handelen van een als agent optredende dochtervennootschap niet aan als onafhankelijk handelen. Het HvJ oordeelt dat de dochtervennootschap als vaste inrichting van haar buitenlandse moeder moet worden beschouwd. Het HvJ overweegt onder meer (CE: voetnoot niet in origineel):
“14 In dit verband volstaat de door het VAT Tribunal genoemde omstandigheid, dat de kantoren van de Engelse dochtermaatschappij, die een eigen rechtspersoon is, aan deze dochtermaatschappij en niet aan DFDS toebehoren, op zich niet om aan te tonen, dat eerstgenoemde daadwerkelijk onafhankelijk is van laatstgenoemde. Integendeel, uit de verwijzingsbeschikking, inzonderheid uit de vermelding dat DFDS het gehele kapitaal van haar dochtermaatschappij bezit en dat aan deze dochtermaatschappij door de moedermaatschappij een aantal contractuele verplichtingen58 zijn opgelegd, blijkt, dat de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap slechts als assistent van laatstgenoemde optreedt.”
Ik noem voorts Heerma. Het HvJ oordeelt in dat arrest dat een maat bij de verhuur van een lichamelijke zaak aan de maatschap in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt, ook indien hij tegelijkertijd de maatschap die de zaak huurt, beheert.59 Het HvJ overweegt in dat verband het volgende in punt 18 van het arrest:
“Deze verhuur valt namelijk niet onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap.”
Het is precies deze overweging in Heerma die het gerechtshof Amsterdam in een zaak over een enig bestuurder van een bv (Van der Steen) heeft doen besluiten het HvJ de prejudiciële vraag te stellen of die bestuurder handelt in de hoedanigheid van beheerder of vertegenwoordiger van de bv. Het gerechtshof overweegt in de verwijzingsbeslissing in dit verband:60
“5.4. Naar het oordeel van het Hof is met de zelfstandigheid van belanghebbende echter nog niet gegeven dat hij zelfstandig economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 27 januari 2000, nr. C-23/98, Heerma, overwogen dat een verhuurder van een zaak aan een maatschap, waarin hij gerechtigd is, zelfstandig een economische activiteit verricht. Daarbij is overwogen dat de verhuur van een zaak aan de maatschap niet valt onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap. Voor een geval als het onderhavige geval rijst dan de vraag of belanghebbende, die met betrekking tot de BV als enig bestuurder optreedt en als enige feitelijk de werkzaamheden van de BV jegens derden uitvoert, ter zake handelt in zijn hoedanigheid van beheerder c.q. vertegenwoordiger van de BV. Naar het Hof begrijpt is bij een bevestigende beantwoording van deze vraag geen sprake van een zelfstandig verrichten van economische activiteiten.”
Het gerechtshof Amsterdam stelt vervolgens de volgende prejudiciële vraag:
“Dient artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd dat indien een natuurlijk persoon als enige activiteit heeft het feitelijk uitvoeren van alle werkzaamheden die voortvloeien uit de activiteiten van een besloten vennootschap waarvan hijzelf enig bestuurder, enig aandeelhouder en enig ‘personeelslid’ is, deze werkzaamheden geen economische activiteiten zijn omdat zij binnen het kader van het beheer en de vertegenwoordiging van de besloten vennootschap en derhalve niet in het economisch verkeer zijn verricht?”
Het HvJ beantwoordt deze vraag echter niet. Het herformuleert de vraag en oordeelt dat tussen de bestuurder (Van der Steen) en zijn bv een verhouding van ondergeschiktheid bestaat. Het HvJ acht redengevend dat:
(1) Van der Steen voor de bepaling van zijn bezoldigingsvoorwaarden van de bv afhankelijk is;
(2) hij bij de verrichting van zijn diensten als werknemer niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de vennootschap; en
(3) Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico draagt voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.
In IO oordeelt het HvJ daarentegen dat de commissaris van een raad van commissarissen van een stichting niet ondergeschikt is. Niettemin treedt de commissaris niet zelfstandig op omdat hij noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder eigen verantwoordelijkheid handelt, maar onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen. Het HvJ overweegt:
“41 Niettemin handelt verzoeker in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter in de uitoefening van zijn functie als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijk[heid]. Zoals blijkt uit de statuten van deze stichting impliceren de werkzaamheden als lid van die raad van commissarissen in bepaalde gevallen dat hij de stichting vertegenwoordigt op juridisch vlak, wat de mogelijkheid inhoudt om de stichting juridisch te binden. Bovendien preciseert de verwijzende rechter dat de leden van voornoemde raad van commissarissen de aan deze raad toegekende bevoegdheden niet individueel kunnen uitoefenen, en dat zij handelen voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van die raad. Zo blijkt dus dat de leden van de raad van commissarissen van de betrokken stichting geen individuele verantwoordelijk[heid] dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht, en dat zij bijgevolg niet onder hun eigen verantwoordelijkheid handelen (zie naar analogie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, EU:C:1991:332, punt 15).”
Het HvJ baseert het oordeel dat de commissaris noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt op de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt. Ik neem aan dat het HvJ onder meer doelt op de gegevens die het verwijzende hof in punt 4.8 van zijn uitspraak61 heeft vermeld. Daarin overweegt het gerechtshof onder meer:
“4.8 Tegen de opvatting dat belanghebbende zelfstandig een economische activiteit verricht, pleit dat:
(…)
– een lid van de Raad van Commissarissen niet individueel de aan de Raad van Commissarissen toegekende bevoegdheden, in het kader van zijn taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting en de met haar verbonden onderneming, kan uitoefenen en dus dat lid niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de Raad van Commissarissen.
(…)”
Dan kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit onder eigen verantwoordelijkheid. Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat degene die een economische activiteit uitoefent, daarvoor eigen verantwoordelijkheid heeft als hij aansprakelijk (kan) zijn voor schade (van derden) die ontstaat als gevolg van de uitoefening van deze activiteit.64 Zoals gezegd (zie de onderdelen 4.7 e.v.), is het onderscheid dat het HvJ aanbrengt tussen de toets van artikel 10 Btw-richtlijn en die van artikel 9 Btw-richtlijn niet vrij van spanning, wat mogelijk met name geldt voor het element ‘onder eigen verantwoordelijkheid’. Dit element laat zich namelijk rechtstreeks herleiden tot (de rechtspraak van het HvJ over) de toets van artikel 10 Btw-richtlijn. In dit verband roep ik Ayuntamiento de Sevilla in herinnering:
“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.
15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”
Het bevreemdt mij dat het HvJ de verantwoordelijkheid vanuit de positie van de raad van commissarissen beoordeelt. Om te bepalen of de commissaris belastingplichtig is voor de btw, moet immers worden onderzocht of de commissaris (en niet de raad van commissarissen) zijn werkzaamheden zelfstandig verricht. Dat de commissaris geen individuele verantwoordelijkheid draagt “voor de handelingen van deze raad”, sluit niet uit dat de commissaris in zijn rechtsbetrekking met de stichting onder eigen verantwoordelijkheid handelt. Voor zover punt 41 van IO ervan uitgaat dat een commissaris niet aansprakelijk is voor schade van derden die ontstaat als gevolg van de uitoefening van zijn functie, is zij bovendien onjuist naar Nederlands burgerlijk recht. Immers, naar Nederlands burgerlijk recht is een commissaris:
(a) die toeziet op het bestuur van een besloten of naamloze vennootschap, tegenover deze vennootschap wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onbehoorlijke vervulling van een taak die de wet of de statuten van de desbetreffende vennootschap hem opdraagt;65
(b) tegenover de rechtspersoon contractueel aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een aan hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die de commissaris is aangegaan in een overeenkomst van opdracht met de rechtspersoon op wiens bestuur hij toeziet;66 en
(c) tegenover derden wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onrechtmatige daad waarvan de commissaris persoonlijk een ernstig verwijt treft.67
In IO figureert een stichting die zich ten doel stelt goede huisvesting blijvend te kunnen aanbieden aan mensen die niet in staat zijn voor eigen huisvesting zorg te dragen.69 Uit het arrest van het HvJ noch de verwijzingsuitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch maak ik op dat deze stichting is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Ik sluit ook niet uit dat zij dat wél is: artikel 2(1)(d) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 merkt namelijk (mede) als onbeperkt binnenlands belastingplichtige aan de stichting:
“(…) die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit [is, CE] toegelaten als instelling die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam [is, CE]”.
Hoe valt dit nu te rijmen met Ayuntamiento de Sevilla? Een mogelijke verklaring voor het verschil kan zijn dat de belastingontvangers in Ayuntamiento de Sevilla persoonlijk als gemachtigden van de gemeenten naar buiten treden, terwijl de commissaris in IO optreedt in een collegiaal samenwerkingsverband. In de redenering van het HvJ in IO bespeur ik een zekere ‘entiteitsgedachte’; een redenering die doet denken aan de rechtspraak van het HvJ over de belastingplicht van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid. Ik verwijs naar punt 28 van het arrest dat ik eerder in deze conclusie Gmina Wroclaw II73 heb genoemd en naar de aldaar genoemde overwegingen in de conclusie van A-G Jääskinen. Ook verwijs ik naar Heerma. Uit deze rechtspraak volgt dat een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als belastingplichtige kan worden aangemerkt, indien die entiteit zelfstandig een economische activiteit verricht. Het HvJ overweegt in punt 8 van Heerma als volgt:
“8 De maatschap naar Nederlands recht bezit geen rechtspersoonlijkheid, maar wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid, en verricht zelfstandig economische activiteiten. Uit dien hoofde is als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn te beschouwen de maatschap, en niet de beherende maat of maten.”
Tot slot kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit voor eigen economisch risico: draagt de betrokkene al dan niet het economische risico dat is verbonden aan uitoefening van de desbetreffende economische activiteit? In dit verband noem ik in de eerste plaats FCE Bank74. Dit arrest betreft het Italiaanse bijkantoor van een bancaire instelling die is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Uit het arrest leid ik af dat het Italiaanse bijkantoor zich bezighoudt met kredietverlening. Naar aanleiding van de vraag of het bijkantoor het economische risico draagt, overweegt het HvJ:
“36 Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie beklemtoont, draagt het bijkantoor niet zelf het economische risico dat verbonden is aan de uitoefening van kredietverlening, zoals de niet-terugbetaling van een lening door een klant. Het is de bank, als rechtspersoon, die dit risico draagt en daartoe in haar lidstaat van oorsprong gecontroleerd wordt op haar financiële soliditeit en solvabiliteit.
37 Als bijkantoor beschikt FCE IT [het bijkantoor, CE] immers niet over een dotatiekapitaal. Bijgevolg berust het bedrijfsrisico volledig bij FCE Bank. Derhalve is FCE IT volledig afhankelijk van deze laatste, waarmee zij één enkele belastingplichtige vormt.”
In Van der Steen was het ontbreken van economisch risico voor het HvJ mede reden om ondergeschiktheidsrelatie aanwezig te achten. Het HvJ overweegt:
“24 Wat in de derde plaats de bezoldigingsvoorwaarden betreft heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid wanneer de betrokkenen het economische risico van hun werkzaamheden dragen (zie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, Jurispr. blz. I‑4247, punt 13).
25 De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico droeg voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.”
Het HvJ baseert het ontbreken van de zelfstandigheid van Van der Steen dus niet op een redenering die is gestoeld op punt 18 van Heerma, maar (mede) op de afwezigheid van economisch bedrijfsrisico. Waarom dat zo is, wordt duidelijk uit de verwijzingsbeslissing van het gerechtshof Amsterdam (cursiveringen van mijn hand):
“5.5. In het [na Heerma] door het Hof van Justitie gewezen arrest van 23 maart 2006, nr. C-201/04, FCE-bank, is overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of tussen een vennootschap en haar bijkantoor over en weer prestaties worden uitgewisseld, moet worden onderzocht of het bijkantoor autonoom is, met name doordat zij het economische bedrijfsrisico draagt. In een geval als het onderhavige draagt belanghebbende voor het optreden als bestuurder en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van door de BV jegens derden verrichte handelingen geen economisch bedrijfsrisico. Weliswaar kent de nationale wetgeving de mogelijkheid van het aansprakelijk stellen van bestuurders van een BV, maar dat betreft gevallen waarin de bestuurder zijn taak (kennelijk) onbehoorlijk vervult. Het betreft hier in het algemeen een tekortkoming van de BV die het gevolg is van een onbehoorlijk handelen van de bestuurder. Een dergelijke persoonlijke aansprakelijkheid in bijzondere gevallen lijkt evenwel niet te kunnen aangemerkt als een economisch bedrijfsrisico in vorenbedoelde zin.”
Daarentegen lees ik in IO niet geheel dezelfde benadering. In punt 42 van IO komt het Hof tot de slotsom dat de commissaris geen economisch risico draagt omdat hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. Ik citeer:
“42 Voorts wordt de situatie van een lid van een raad van commissarissen, zoals verzoeker in het hoofdgeding, in tegenstelling tot die van een ondernemer, gekenmerkt door het feit dat hij geen enkel bedrijfseconomisch risico draagt. Volgens de verwijzende rechter ontvangt een dergelijk lid immers een vaste vergoeding die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. In tegenstelling tot een ondernemer heeft hij dus geen aanzienlijke invloed op zijn inkomsten en uitgaven (…). Wanneer een lid van een dergelijke raad van commissarissen nalatig is in de vervulling van zijn taken, kan dit bovendien geen rechtstreekse invloed hebben op de vergoeding van dat lid, aangezien een dergelijke taakverwaarlozing volgens de statuten van de betrokken stichting slechts tot het ontslag van voornoemd lid kan leiden nadat een specifieke procedure is gevolgd.”
Hoe dit ook zij, ik lees in punt 42 van IO niet dat het HvJ terugkomt van de benadering die is gevolgd in FCE Bank, Gmina Wroclaw II en Nigl. Ik meen dan ook dat IO onverlet laat dat een economische activiteit in ieder geval niet wordt uitgeoefend voor eigen economisch risico als de betrokkene niet het risico draagt dat de afnemer diens verplichtingen jegens hem niet nakomt.
Beoordeling van het tweede onderdeel van het middel (ondergeschiktheid respectievelijk zelfstandigheid)
Mijns inziens komt belanghebbendes situatie het dichtst in de buurt van die van de commissaris in IO. Zij gaat immers een rechtsbetrekking aan met een derde (een ministerie), terwijl zij haar werkzaamheden verricht als lid van een orgaan zonder rechtspersoonlijkheid van die derde (de bezwaaradviescommissie). Het middel betoogt terecht dat belanghebbende niet individueel verantwoordelijk is voor de adviezen die een bezwaarcommissie als zodanig verstrekt. Onder verwijzing naar de onderdelen 4.32-4.42 meen ik dat belanghebbende haar werkzaamheden verricht voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van de bezwaaradviescommissie. Belanghebbende treedt dus niet zelfstandig op als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Het middel slaagt in zoverre. ’s Hofs oordeel kan niet in stand blijven.
Slotsom
5Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1Belanghebbende heeft ook voor andere ministeries vergelijkbare werkzaamheden tegen vergoeding verricht. Deze andere ministeries hebben aanleiding gezien de vacatiegelden te verhogen met omzetbelasting. Belanghebbende heeft ter zitting voor het Hof verklaard dat zij in die gevallen uit praktische overwegingen geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Ik verwijs naar het proces-verbaal van de zitting bij het Hof, p. 1.
2Besluit van 5 oktober 2006, nr. CPP 2006/2138M.
3Zie het persbericht van de Europese Commissie: http://europa.eu/rapid/press-release_IP-11-1128_nl.htm?locale=en.
4Besluit van 27 juni 2012, nr. BLKB 2012/477M.
5Paragraaf 3.3.7.3 van het Besluit van 27 juni 2012, nr. BLKB 2012/477M.
6Opgenomen als bijlage 16 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
7Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
8HvJ 13 juni 2019, IO, C-420/18, ECLI:EU:C:2019 :490.
9Brief Staatssecretaris van Financiën van 5 juli 2019, nr. 2019-0000106943, V-N 2019/35.15.
10Rechtbank Noord-Holland, 22 juni 2017, nr. HAA 15/4458, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
11Hof Amsterdam, 29 mei 2018, nr. 17/00346, ECLI:NL:GHAMS:2018:1696.
12Zie punt 5.2 van de bestreden uitspraak en p. 1-2 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof.
13Zie punt 5.3 van de bestreden uitspraak.
14Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 155.
15Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, Pb EU 2006, L 347, p. 1. De in deze conclusie genoemde wet- en richtlijnteksten zijn geldend in het jaar 2014, tenzij anders vermeld.
16Uit andere rechtspraak van het HvJ komt overigens naar voren dat deze regel in voorkomende gevallen nuancering behoeft. Zie bijvoorbeeld HvJ 29 februari 1996, INZO, C-110/94, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1996:67. Uit dat arrest volgt dat een voornemen tot het verrichten van belastbare handelingen voldoende is.
17HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2016:334.
18HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:185.
19HvJ 29 oktober 2015, Saudaçor, C-174/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:733.
20Zie punt 29 van Le Rayon d’Or, punt 32 van Saudaçor en punt 24 van Gemeente Borsele.
21Zie punt 26 van Gemeente Borsele.
22Zie punt 37 van Le Rayon d’Or en punt 36 van Saudaçor.
23Zie punt 45 van HvJ 2 juni 2016, Lajvér, C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392.
24Zie de punten 37 en 38 van Saudaçor en punt 45 van Lajvér.
25Eerder heb ik deze toets het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ genoemd. Zie onderdeel 5.8 van de conclusie van mijn hand van 8 maart 2017, nr. 13/02651bis, ECLI:NL:PHR:2017:170.
26HvJ 20 maart 2014, Gmina Wroclaw, C-72/13, ECLI:EU:C:2014:197. Zie ook punt 38 van HvJ 13 juni 2018, Polfarmex, C-421/17, ECLI:EU:C:2018:432 en punt 24 van IO.
27Zie o.m. punt 29 van Gemeente Borsele en punt 15 van HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1987:161.
28HvJ 26 september 1996, Enkler, C-230/94, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:1996:352.
29Zie punt 28 van Enkler, punt 29 van Gemeente Borsele en punt 26 van IO.
30Zie punt 35 van Gemeente Borsele.
32Zie punt 5.2 van de bestreden uitspraak.
33De omstandigheid dat belanghebbende voor andere dan de in geding zijnde werkzaamheden ondernemer is als bedoeld in de Wet OB 1968 laat onverlet dat voor de onderhavige werkzaamheden moet worden beoordeeld of sprake is van economische activiteiten. Zie HR 24 november 2017, nr. 16/00961, ECLI:NL:HR:2017:2983.
34Zie punt 5.2 van de bestreden uitspraak.
35Zie punt 2.1 van de bestreden uitspraak. Zie ook het beroepschrift in cassatie van belanghebbende, p. 1. De Wvac is de wet van 13 november 2008, Stb. 2008, 495.
37Besluit van 21 januari 2009, Stb. 2009, 50.
38Belanghebbende vermeldt zelf dat zij een vergoeding per dagdeel ontvangt. Zie het hogerberoepschrift (p. 1) en het beroepschrift in cassatie (p. 2).
39Zie punt 24 van IO. Zie ook Commissie/Nederland.
40Zie punt 5.5 van de bestreden uitspraak.
41Zie de punten 32-34 van Gemeente Borsele.
44HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1987:161.
45Zie punt 34 van HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:635 (hierna: Gmina Wroclaw II). Zie ook punt 39 van IO.
46Conclusie van mijn hand van 14 mei 2019, nr. 18/00274, ECLI:NL:PHR:2019:517.
47Punt 21 van HvJ 3 maart 2005, Arthur Andersen, C-472-03, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2005:135.
49HvJ 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, na conclusie A-G Tesauro, ECLI:EU:C:1991:332.
50HvJ 18 oktober 2007, Van der Steen, C-355/06, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:615.
51HvJ 27 januari 2000, Heerma, C-23/98, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:2000:46.
52In IO verwijst het HvJ indirect (via Gmina Wroclaw II; zie voetnoot 45) en in Gmina Wroclaw II verwijst het HvJ direct naar Commissie/Nederland, Heerma en Van der Steen. Zie punt 39 van IO en punt 34 van Gmina Wroclaw II. Die drie arresten betreffen de vraag of de relevante betrokkene verkeert in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 4(4) van richtlijn 77/388/EG (de Zesde richtlijn). De opvolger van artikel 4(4) Zesde richtlijn is artikel 10 Btw-richtlijn. Zie punt 14 van Commissie/Nederland; punt 18 van Heerma; en de punten 21-25 van Van der Steen.
54HvJ 12 oktober 2016, Nigl, C-340/15, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2016:764.
55Zie punt 30 van Nigl.
56Zie met name punt 14 van dat arrest.
57HvJ 20 februari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:77.
58Zie Conclusie A-G Pergola, 16 januari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:20, punten 3 en 4.
60Gerechtshof Amsterdam 28 augustus 2006, nr. 04/03813, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY6985.
61Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
62Zie punt 30 van Nigl.
63Zie punten 31-33 van Nigl.
64Zie bijvoorbeeld punt 37 van Gmina Wroclaw II.
65Zie artikel 2:9(2) in verbinding met artikel 2:149 en artikel 2:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Geen aansprakelijkheid ontstaat voor de commissaris die zich kan disculperen doordat hem geen ernstig verwijt treft ter zake van de onbehoorlijke taakvervulling en hij niet nalatig is geweest in het voorkomen van de gevolgen daarvan. Zie ook HR 8 juni 2001 (Panmo), nr. C99/298HR, na conclusie plv. P-G Mok, ECLI:NL:HR:2001:AB2053.
66Zie artikel 7:401 in verbinding met artikel 6:74(1) BW. Zie hierover onderdeel 6.1 van de conclusie A-G Van Ballegooijen van 12 september 2008, nr. 42.915, ECLI:NL:PHR:2008:BA6413.
67Zie artikel 6:162 BW. Zie ook HR 5 september 2014, nr. 13/03314, na conclusie A-G Wesseling-Van Gent, ECLI:NL:HR:2014:2628. Zie hierover U.B. Verboom, ‘Aansprakelijkheid van commissarissen, in het bijzonder van leden van auditcommissies’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 235-241.
68Zie artikel 2:300a BW. Zie hierover E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 279.
69Zie punt 2.1 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
70Overigens voorziet het wetsvoorstel Wet bestuur en toezicht rechtspersonen erin – kort gezegd – dat de norm waarnaar een commissaris zich heeft te richten in diens taakvervulling wordt geüniformeerd, evenals de norm voor aansprakelijkstelling van een commissaris in faillissement, ongeacht de rechtspersoon op wiens bestuur de commissaris toeziet. Zie Kamerstukken II 2015-2016, 34 491, nr. 2 en nr. 3, p. 4-5 en 6-7. Zie hierover ook (voor de stichting) E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 272-276 en 280-282.
71Zie punt 4.5 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
73Zie voor de vindplaats voetnoot 45.
74HvJ 23 maart 2006, FCE Bank, C-210/04, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2006:196.
75Zie punt 38 van Gmina Wroclaw II.
76Zie punt 32 van Nigl.
78Zie ook G.J. van Norden in zijn noot onder IO in NL Fiscaal 2019/1471, die erop wijst dat het niet steeds leidt tot een correcte en wenselijke uitkomst wanneer de ontvangst van een vaste vergoeding betekent dat geen enkel bedrijfsrisico wordt gelopen.
79Het HvJ overweegt niet met zoveel woorden dat de belastingontvangers daartoe daadwerkelijk in staat waren, maar het lijkt daar wel van uit te gaan Zie de punten 11 en 12 van dat arrest.
80Belanghebbende heeft die stelling zelf ook ingenomen voor het Hof. Zie ook punt 5.7 van de bestreden uitspraak: “Alleen personen die als zodanig benoemd zijn, kunnen deelnemen of gevraagd worden om deel te nemen aan de werkzaamheden van een bezwaaradviescommissie.”
81Uiteraard moet de commissie wel voldoen aan de bepalingen van artikel 7:13 Awb. Zo moet bijvoorbeeld worden voldaan aan de vormvereisten voor het advies in het zesde lid van die bepaling.
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29-05-2018
- Datum publicatie
- 20-06-2018
- Zaaknummer
- 17/00346
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1143
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
OB. Is belanghebbende omzetbelasting verschuldigd over de vergoedingen die zij in rekening heeft gebracht voor haar werkzaamheden als voorzitter/lid van de bezwaaradviescommissies van verschillende ministeries?
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/1311
Viditax (FutD), 20-06-2018
FutD 2018-1701
V-N 2018/41.1.4
NTFR 2018/1673 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
Viditax (FutD), 10-01-2020 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 17/00346
29 mei 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: prof. dr. B.G. van Zadelhoff,
tegen de uitspraak van 22 juni 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/4458 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 1 maart 2015 op aangifte omzetbelasting voldaan over het
tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op aangifte. Bij
uitspraak, gedagtekend 1 oktober 2015, heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar
uitspraak van 22 juni 2017 als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
- –verklaart het beroep ongegrond;
- –veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële
schade, vastgesteld op € 500;
- –veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990;
- –draagt de Minister op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 juli
2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2017. Namens belanghebbende
is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door E. Geersheuvels en T. Pouw. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. M.G. Kluivers-Boom en mr. B.F. Kroezen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2Feiten
“1. In het onderhavige jaar was eiseres werkzaam als lid respectievelijk voorzitter van
diverse bezwaaradviescommissies. Eiseres brengt voor deze werkzaamheden vergoedingen in rekening. Eiseres was onder meer werkzaam als voorzitter van de
bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het Ministerie van
Veiligheid en Justitie en als voorzitter van de bezwaaradviescommissie inzake personele
aangelegenheden van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (samen aangeduid als de
ministeries). Dit betreft bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Een expertisecentrum regelt na ontvangst van een bezwaarschrift tegen een beslissing
van een van de ministeries de planning van de hoorzitting en overige organisatorische
handelingen. Dit expertisecentrum benadert de, voor het geven van een advies over het
betreffende bezwaarschrift, beoogde leden van de commissie.
3. Tot de stukken van het geding behoort de ‘mededeling voor het SGO inzake BTW op
vergoedingen voor adviescolleges en (advies)commissies’ waarin onder meer is
opgenomen:
“Per 1 januari 2013 is er nieuwe regelgeving gekomen over omzetbelasting (btw) voor
commissariaten. Deze gewijzigde regelgeving kan ook beteken dat omzetbelasting (btw)
moet worden berekend over de vergoedingen, die worden toegekend aan voorzitters en leden van adviescolleges en (advies)commissies (van het Rijk). Zoals bijvoorbeeld de
Gezondheidsraad, de Onderwijsraad, auditcommittee’s en bezwarenadviescommissies.
Niet in alle gevallen is omzetbelasting (btw) verschuldigd over een vergoeding die aan een voorzitter of een lid van een adviescollege of commissie is verschuldigd. De vraag die moet worden beantwoord is of een voorzitter of een lid zelfstandig een prestatie in het economisch verkeer verricht. Van een dergelijke prestatie kan sprake zijn als een voorzitter of een lid betaald wordt voor deze werkzaamheden anders dan slechts een kostenvergoeding. Het antwoord op de vraag is echter sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden waaronder wordt opgetreden. Aangezien deze per geval kunnen verschillen is het niet mogelijk hier algemene richtlijnen op te formuleren. Het is aan de belastinginspecteur omzetbelasting om de feiten en omstandigheden van het geval te beoordelen en een standpunt in te nemen.
Het eventueel verschuldigd zijn van omzetbelasting (btw) op een vergoeding voor een
lidmaatschap in een adviescollege of commissie heeft geen invloed op de hoogte van de
vergoeding. Eventueel verschuldigde omzetbelasting (btw) kan niet boven de toegekende
vergoeding op grond van de Wet en het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies bij het ministerie in rekening worden gebracht. Het besluit bepaalt de maximale toe te kennen vergoeding en dit maximum kan (ook niet door omzetbelasting) worden overschreden.
Het ligt niet in de rede om het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies aan te
passen in verband met gewijzigde fiscale regelgeving Het verhogen van vergoedingen zal op weinig politiek draagvlak kunnen rekenen. In 2009 is het besluit in werking getreden als afronding van een toezegging aan de Tweede Kamer om de vergoedingen te harmoniseren.
Bovendien wijzigingen in de fiscale regelgeving leiden in het algemeen ook niet tot
aanpassing van de rechtspositionele aanspraken van rijksambtenaren.
Daarnaast kan, in het geval een voorzitter of een lid omzetbelasting (btw) is verschuldigd
over de aan hem toegekende vergoeding, hij in beginsel deze verschuldigde omzetbelasting weer verrekenen met de aan hem in rekening gebracht omzetbelasting voor de aan hem geleverde prestaties.”
4. In totaal heeft eiseres aan de ministeries in 2014 een bedrag van € 11.264 in rekening
gebracht. De ministeries hebben eiseres meegedeeld niet bereid te zijn omzetbelasting te
betalen bovenop de door eiseres aan hen in rekening gebrachte vergoedingen. Eiseres is met betrekking tot haar werkzaamheden voor de ministeries daarom bij de berekening van de door haar verschuldigde omzetbelasting ervan uitgegaan dat de vergoeding inclusief
omzetbelasting is.
5. Ter zake van al haar werkzaamheden in 2014 heeft eiseres als volgt aangifte voor de
omzetbelasting gedaan.
Omzet € 40.166
BTW 21% € 8.435
Voorbelasting € 352
Totaal € 8.083
In het totaal verschuldigde bedrag van € 8.083 is een bedrag van € 1.955 (21/121 van
€ 11.264) begrepen dat betrekking heeft op de werkzaamheden die eiseres voor de
ministeries heeft verricht.”
“De gemachtigde
[…] Desgevraagd licht ik toe hoe men in aanmerking komt voor lidmaatschap van een dergelijke commissie. Het samenstellen van deze commissies is in handen van Het Expertisecentrum Organisatie en Personeel (EC O&P). Zij benaderen de mogelijke leden/voorzitters van bezwaaradviescommissies. Als de benaderde persoon geïnteresseerd is, wordt hij/zij benoemd. Er is geen sprake van een sollicitatie of iets dergelijks. […]De inspecteur:
[…]Ik heb op internet onderzoek gedaan naar de wijze waarop de invulling van dergelijke commissies plaatsvindt. Daaruit heb ik opgemaakt dat het ook mogelijk is om zelf aan te geven dat je belangstelling hebt voor een plek in deze commissies. In beginsel kan een ieder op die wijze voor benoeming in aanmerking komen.
De gemachtigde:
Bij gebrek aan kennis daaromtrent, weet ik niet of ik kan betwisten dat het ook mogelijk is te solliciteren voor de commissies.”
3Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over de vergoedingen die zij in rekening heeft gebracht voor haar werkzaamheden als voorzitter/lid van de bezwaaradviescommissies van de ministeries (de vergoedingen). Als het gelijk aan belanghebbende is, is niet in geschil dat zij recht heeft op een teruggave van € 1.955.
De door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor immateriële schade is in hoger beroep niet in geschil.
4Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover hier van belang, als volgt overwogen.
“9. Wettelijk kader
Artikel 7:13 van de Awb
1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is
ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het
bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
2. Indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, deelt het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede
aan de indiener van het bezwaarschrift.
3. Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat
geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
4. De commissie beslist over de toepassing van artikel 7:4. zesde lid, van artikel 7:5. tweede lid, en, voor zover
bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, van artikel 7:3.
5. Een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan wordt voor het horen uitgenodigd en wordt in de gelegenheid
gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven.
6. Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en bevat een verslag van het horen.
7. Indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden
voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.
10. In artikel 7 van de Wet OB is, voor zover hier van belang, bepaald dat ondernemer is
ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Onder bedrijf moet mede worden verstaan beroep.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever aan het
begrip ondernemer geen andere betekenis heeft willen toekennen dan aan het begrip
belastingplichtige in artikel 9 van de Btw-richtlijn. Artikel 7 van de Wet OB moet dus
richtlijnconform worden uitgelegd.
11. Volgens artikel 9, eerste lid, eerste alinea, van de Btw-richtlijn wordt als
belastingplichtige beschouwd eenieder die zelfstandig een economische activiteit verricht,
ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Het begrip economische activiteit
omvat alle werkzaamheden van een dienstverrichter die tegen vergoeding worden verricht.
Er moet daarbij sprake zijn van een rechtstreeks verband tussen de prestatie en de
vergoeding. Het is vaste rechtspraak dat het begrip economische activiteiten een ruime
werkingssfeer heeft (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van
20 juni 2013 C-219/12, Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr, ECLI:EU:C:2013:413).
12. In artikel 10 van de Btw-richtlijn is bepaald dat de in artikel 9, eerste lid, bedoelde
voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, loontrekkenden
en andere personen van de belastingheffing uitsluit, voor zover zij met hun werkgever een
arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een
verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en
bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
13. Vaststaat dat eiseres diensten heeft verricht aan de ministeries en dat zij daarvoor een
vergoeding heeft ontvangen. Eiseres heeft het bestaan van een rechtstreeks verband tussen
de diensten en die vergoeding niet bestreden. De hoogte van de vergoeding is ook
afhankelijk van het aantal dagdelen dat eiseres aan het bijwonen van een zitting of
vergadering besteedt en van de zwaarte van de zaak. Gesteld noch gebleken is dat sprake is
van een vorm van asymmetrie als bedoeld in het arrest van het HvJ van 12 mei 2016, C
520/14, Gemeente Borsele, ECLI:EU:C:2016:334. Voorts staat vast dat geen sprake is van
incidentele activiteiten. Eveneens staat vast dat geen sprake is van arbeidsovereenkomsten
gesloten tussen de ministeries en eiseres. Verder maakt eiseres als voorzitter van de
bezwaaradviescommissies van de ministeries ingevol2e artikel 7:13, eerste lid, van de Awb
geen deel uit van de ministeries en is zij niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de
ministeries. Dit leidt ertoe dat zij als voorzitter onafhankelijk van de ministeries optreedt.
Tussen partijen is overigens niet in geschil dat eiseres met betrekking tot de inhoud van de
door haar verrichtte werkzaamheden onafhankelijk is.
14. Zoals eiseres ter zitting uiteen heeft gezet, wordt zij door een expertisecentrum benaderd
niet het verzoek of zij als voorzitter wil optreden bij de advisering over een bezwaarschrift
en staat het haar volledig Vrij dat verzoek van het expertisecentrum afte wijzen. Eiseres is
dus op generlei wijze verplicht zich beschikbaar te houden voor de desbetreffende
werkzaamheden. Uit de stukken en het ter zitting gestelde volgt dat eiseres de daadwerkelijk
door haar bestede dagdelen declareert aan de ministeries. Dat op ziche1f de
dagdeelvergoeding die de ministeries bereid zijn te betalen aan een maximum lijkt te zijn
gebonden. maakt niet dat ten aanzien van de bezoldiging sprake is van ondergeschiktheid
van eiseres aan de ministeries. Het staat eiseres immers vrij om de werkzaamheden niet te
verrichten wanneer zij de vergoeding te laag vindt. Daarnaast heeft zij de mogelijkheid een
lagere vergoeding te berekenen en aldus meer in concurrentie te treden met andere juristen
die op dit vlak werkzaam (willen) zijn.
15. Eiseres bepaalt voorts zelf, binnen het kader van de Awb, op welke wijze zij invulling
geeft aan haar rol als voorzitter van de bezwaaradviescommissies. De ministeries zijn niet
bevoegd haar daartoe inhoudelijke aanwijzingen te geven. De door eiseres, met de overige
commissieleden, uitgebrachte adviezen kunnen door de ministeries worden overgenomen.
De adviezen kunnen echter ook terzijde worden geschoven. Dat eventuele bezwaarmakers
eiseres niet kunnen aanspreken op de inhoud of de kwaliteit van het advies neemt niet weg
dat indien de adviezen onder de maat zijn eiseres daarop door haar opdrachtgevers, de
ministeries, kan worden aangesproken. Dit kan tot gevolg hebben dat eiseres niet langer
door de ministeries zal worden ingeschakeld. Aldus ligt de verantwoordelijkheid en het
risico voor de kwaliteit van haar werkzaamheden volledig bij eiseres.
16. Gezien het voorgaande is eiseres voor haar werkzaamheden als voorzitter van de
bezwaaradviescommissies van de ministeries ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet
OB. Eiseres heeft dan ook terecht over de hiervoor ontvangen vergoeding omzetbelasting
voldaan. Het beroep is daarom ongegrond.”
5Beoordeling van het geschil
Het economisch karakter van de betrokken werkzaamheden
De stelling dat voor de onderhavige activiteiten geen ‘markt’ zou bestaan, zoals belanghebbende aanvoert, waardoor deze een economisch karakter ontberen, wordt door het Hof verworpen reeds omdat een ieder die aan de gestelde kwalificaties voldoet – naar de inspecteur ter zitting van het Hof onvoldoende weersproken heeft gesteld (zie 2.5) en het Hof aannemelijk acht – op verzoek of desgevraagd kan worden benoemd (of niet kan worden benoemd) tot lid of voorzitter van een bezwaaradviescommissie. Anders dan belanghebbende stelt fungeert zij derhalve als deelnemer aan een markt, door het tegen vergoeding verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de bezwaaradviescommissies van de ministeries. Dat belanghebbende de werkzaamheden in persoon moet verrichten doet daaraan niet af, en evenmin, zoals hiervoor (5.4) overwogen, dat de activiteiten het algemeen belang dienen en/of bij Wet geregeld zijn. De onderhavige werkzaamheden zijn voor eigen rekening verricht en staan daarenboven niet op zichzelf; belanghebbende is duurzaam lid/voorzitter van diverse bezwaaradviescommissies zodat, gelet op de ruime werkingssfeer die het HvJ aan dit begrip toekent, sprake is van economische activiteiten in de zin van de Wet OB.
De zelfstandige uitoefening van deze activiteiten
De in geding zijnde bedragen vormen bijgevolg vergoedingen voor door belanghebbende in het kader van haar onderneming verrichte diensten, zodat de belasting terecht op aangifte is voldaan.
“11 Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer ontvangers zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel kunnen aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van hun werkzaamheden.
12 In die omstandigheden is het feit dat de ontvangers functioneel afhankelijk zijn van het gemeentelijk gezag, dat hun instructies kan geven, alsmede dat zij tuchtrechtelijk aan dat gezag zijn onderworpen, niet doorslaggevend voor de wijze waarop hun juridische band met de gemeente in het licht van artikel 4, lid 4, van de richtlijn moet worden gekwalificeerd (…)
13 Ten aanzien van de bezoldigingsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer de ontvangers de economische risico’ s van hun werkzaamheden dragen, in zoverre de winst die zij daaruit behalen, niet alleen afhangt van het bedrag aan geïnde belastingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor hun werkzaamheden ingezette personeel en materieel.”
Slotsom
6Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
7Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 29 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.