Door bank overgelegde P&L per product leidt tot nauwkeuriger bepaling werkelijk gebruik
Een bank (Van Lanschot Kempen) verrichtte zowel vrijgestelde als belaste economische activiteiten voor de btw. De omzet bestond voor het overgrote deel uit interestbaten (belast) en provisiebaten (vrijgesteld). Alle gemaakte kosten (onder aftrek van de arbeidskosten, welke aftrek niet in geschil is) kunnen als gemengde kosten aangemerkt worden.
In geschil is de aftrek van voorbelasting en meer specifiek of het door belanghebbende gestelde en berekende werkelijke gebruik tot een nauwkeuriger berekening van het werkelijk gebruik leidt.
Het Hof is het eens met belanghebbende en de rechtbank dat de met de activiteiten behaalde omzetten een vertekend beeld laten zien. Nu de klassieke methode enkel aanknoopt bij omzetten en voorts alle kosten van belanghebbende – met uitzondering van de arbeidskosten – als gemengde kosten kwalificeren, heeft belanghebbende gelet op het voorgaande aannemelijk gemaakt dat een berekening die is gebaseerd op het werkelijk gebruik van die goederen en diensten kan leiden tot een nauwkeuriger bepaling van het bedrag van de aftrekbare voorbelasting, mits dat werkelijk gebruik op basis van objectieve en nauwkeurig vast te stellen gegevens bepaald kan worden.
Nu de overgelegde P&L per product is gebruikt voor het toedelen van alle gemengde kosten aan de verschillende categorieën opbrengsten (interestbaten en provisiebaten) die zowel belaste als vrijgestelde omzetten bevatten, leidt die P&L per product tot (voldoende) objectieve en nauwkeurig vast te stellen gegevens, die – in vergelijking met de klassieke methode – tot een nauwkeuriger bepaling leiden van het werkelijk gebruik van de hiervoor bedoelde gemengd gebruikte goederen en diensten en daarmee van het bedrag dat belanghebbende over de in geschil zijnde perioden als voorbelasting in aftrek mag brengen. Dat bij het opstellen van de P&L per product verdeelsleutels zijn gebruikt die op onderdelen zijn gebaseerd op aannames en veronderstellingen maakt dit niet anders. Het gaat immers niet om het meest nauwkeurige resultaat maar om een nauwkeuriger resultaat.
Het Hof verwerpt de stelling van de Belastingdienst dat het werkelijke gebruik door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt. Evident is dat aan het karakter van de gemengde kosten inherent is dat zij niet direct gerelateerd kunnen worden aan belaste respectievelijk vrijgestelde omzet. Als dat wel zo zou zijn dan zou er niet sprake zijn van gemengde kosten. Voor de toedeling van gemengde kosten zullen dus keuzes moeten worden gemaakt, die voldoende nauwkeurig, objectief en verifieerbaar moeten zijn. Indien de Belastingdienst in zijn stelling zou worden gevolgd zou bijna nooit aan een benadering van het werkelijk gebruik van gemengde kosten kunnen worden toegekomen.
- Instantie
- Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27-03-2020
- Datum publicatie
- 27-03-2020
- Zaaknummer
- 18/00313
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:3099, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Omzetbelasting en pro rata. Belanghebbende is een bankinstelling. In geschil is de aftrek van voorbelasting en meer specifiek of (a) het werkelijke gebruik van goederen en diensten tot een andere aftrek van voorbelasting leidt, (b) betaalde interestlasten in mindering komen op de in de berekening van het pro rata in aanmerking te nemen interestbaten en (c) de interest die is betaald aan securitisatievennootschappen in de berekening van het pro rata geen omzet (vergoeding) vormt? Het Hof verwerpt de stelling van de Inspecteur dat het werkelijke gebruik door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt en beantwoordt vraag (a) bevestigend. De vragen (b) en (c) beantwoordt het hof ontkennend.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2020/761
Viditax (FutD), 30-03-2020 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00313
Uitspraak op het hoger beroep van
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 mei 2018, nummer BRE 17/6114, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015 een aangifte omzetbelasting (hierna: de aangifte) gedaan, onder meer via het subnummer [B-01 nummer] (hierna: het B.01-nummer). Tegen de voldoening op aangifte van het in de aangifte opgenomen, af te dragen bedrag van € 2.723.434 aan omzetbelasting is door belanghebbende bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft het bezwaar bij beschikking van 25 augustus 2017 afgewezen.
1.2.Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.De zitting heeft plaatsgehad op 13 december 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en [B] , en als gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] , tot bijstand vergezeld door [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
1.7.Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en zij doet per kwartaal aangifte omzetbelasting onder twee subnummers: het B.01-nummer en [B-08 nummer] . Belanghebbende heeft onder het B.01-nummer de aangifte gedaan namens de volgende onderdelen van de fiscale eenheid:
- [bedrijf 1] .,
- [bedrijf 2] ,
- [bedrijf 3] ,
- [bedrijf 4] , en
- [bedrijf 5] .
Genoemde vennootschappen hierna gezamenlijk aan te duiden als: [de bedrijvengroep] .
2.2.[de bedrijvengroep] beschikt over een bankvergunning, richt zich voornamelijk op vermogende particulieren en directeur-grootaandeelhouders en biedt als zodanig – voor zover van belang – de volgende diensten en producten aan:
- Betaalrekeningen, spaarrekeningen en depositorekeningen;
- Beleggingsdiensten waaronder het aanhouden van beleggingsrekeningen, het verstrekken van beleggingsadviezen en vermogensbeheer waarbij klanten hun beleggingen laten beheren door belanghebbende;
- Een online platform voor sparen en beleggen;
- Zakelijke en private financieringsvormen waaronder financiering van onroerende zaken,
- Gespecialiseerde diensten voor ondernemers ( Equity Management Services );
- Ondersteuning van goede doelen ( Charity Services ).
2.3.[de bedrijvengroep] verrichtte in de jaren 2014 en 2015 zowel (voor de heffing van omzetbelasting) vrijgestelde als belaste economische activiteiten. Haar omzet bestond voor het overgrote deel uit interestbaten en provisiebaten. Een groot deel van de provisiebaten is in onderhavige jaren behaald met voor de heffing van omzetbelasting belaste diensten; het overgrote deel van de interestbaten is behaald met voor de heffing van omzetbelasting vrijgestelde diensten. Alle door [de bedrijvengroep] gemaakte kosten – onder aftrek van de arbeidskosten, welke aftrek niet in geschil is – kunnen in de onderhavige jaren als gemengde kosten aangemerkt worden.1 [de bedrijvengroep] heeft in onderhavige jaren interest vergoed op tegoeden die cliënten bij haar aanhielden. Een deel van de door [de bedrijvengroep] gehouden, door het recht van hypotheek gesecureerde vorderingen heeft zij overgedragen aan securitisatievennootschappen die geen deel uitmaken van de fiscale eenheid (hierna: de securitisatievennootschappen) en zij heeft de door haar ontvangen – door de schuldenaren ter zake van bedoelde vorderingen betaalde – interest, aan de securitisatievennootschappen betaald.
2.4.Om beter inzicht te krijgen in de winstgevendheid van de door haar aangeboden producten heeft [de bedrijvengroep] medio 2015 een bedrijfseconomische analyse gemaakt van de rentabiliteit per product (hierna: profit and loss (P&L) per product). Ter zake van de P&L per product zijn de kosten betreffende het jaar 2014 middels een drietal periodiek bepaalde verdeelsleutels gealloceerd aan de diverse productgroepen. Bedoelde sleutels zijn bepaald op basis van tijdregistratie, daadwerkelijke productafname en evenredige verdeling. Dit resulteerde in een toerekening van alle gemengde kosten van [de bedrijvengroep] aan de verschillende categorieën opbrengsten (kort aangeduid met de twee categorieën: interestbaten en provisiebaten) in de verhouding [XX %] (interestbaten) respectievelijk [YY %] (provisiebaten). De twee categorieën interestbaten en provisiebaten bevatten ter zake van de heffing van de omzetbelasting zowel belaste als vrijgestelde omzetten. De rechtspersonen die onderdeel zijn van [de bedrijvengroep] genereren afzonderlijk in het algemeen zowel interest- als provisiebaten, zodat de splitsing tussen interest- en provisiebaten dwars door de verschillende rechtspersonen loopt.
2.5.In de aangifte heeft belanghebbende een pro rata aftrek van voorbelasting van 11% toegepast (hierna: het pro rata). Belanghebbende heeft daarbij alle goederen en diensten waarop omzetbelasting drukt aangemerkt als goederen en diensten die zowel voor belaste als voor vrijgestelde prestaties zijn gebruikt en voorts het pro rata-aftrekpercentage vastgesteld op basis van de verhouding tussen de belaste omzet en de totale omzet van [de bedrijvengroep] (hierna: de ‘klassieke methode’), zonder rekening te houden met (i) door [de bedrijvengroep] betaalde interestlasten, (ii) de ontvangen interest op notes die [de bedrijvengroep] bezit in de securitisatievennootschappen en (iii) de door [de bedrijvengroep] aan de securitisatievennootschappen (door)betaalde interest.
2.6.In de bezwaarfase heeft belanghebbende de door haar in de aangifte geclaimde voorbelasting herzien. Deze herziening heeft betrekking op het gehele jaar 2014 en op de eerste drie kwartalen van 2015. Middels de herziening:
- Wil belanghebbende alsnog rekening houden met het door haar gestelde en berekende werkelijke gebruik van de in onderdeel 2.5 bedoelde goederen en diensten;
- Wil belanghebbende bij de berekening van het pro rata het verschil tussen de door [de bedrijvengroep] ontvangen en betaalde interest (hierna: de interestmarge) aanmerken als omzet (vergoeding);
- Houdt belanghebbende bij de berekening van het pro rata de door [de bedrijvengroep] aan de securitisatievennootschappen betaalde interest buiten de omzet (vergoeding).
Ten aanzien van de aftrek van de voorbelasting van de gemengde kosten (alle door [de bedrijvengroep] gemaakte kosten met uitzondering van de arbeidskosten) op basis van werkelijk gebruik is belanghebbende uitgegaan van de volgende berekening:
- interestbaten: ( [XX %] (zie onder 2.4) x voorbelasting) x (belaste interestbaten/totale interestbaten); en
- provisiebaten: ( [YY %] (zie onder 2.4) x voorbelasting) x (belaste provisiebaten/totale provisiebaten).
De uitkomst van deze berekening verschilt afhankelijk van de hiervoor onder b) en c) bedoelde uitgangspunten en heeft (in hoger beroep) geleid tot de onder 3.2 vermelde cijfermatige standpunten van belanghebbende.
3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Leidt het door belanghebbende gestelde en berekende werkelijke gebruik van de in onderdeel 2.5 bedoelde goederen en diensten voor de in geschil zijnde jaren tot een nauwkeuriger berekening van het werkelijk gebruik?
II. Kunnen voor de in geschil zijnde jaren de betaalde interestlasten in mindering komen op de in de berekening van het pro rata in aanmerking te nemen interestbaten?
III. Behoort de interest die is betaald aan de securitisatievennootschappen in de berekening van het pro rata voor de in geschil zijnde jaren niet tot de omzet (vergoeding)?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en
- Primair: vermindering van het bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015 tot een te ontvangen bedrag van € 2.129.745;
- Subsidiair: vermindering van het bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015 tot een te ontvangen bedrag van € 1.605.348;
- Meer subsidiair (1): vermindering van het bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015 tot een te ontvangen bedrag van € 2.590.681;
- Meer subsidiair (2): vermindering van het bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015 tot een te ontvangen bedrag van € 1.505.145;
- Meer subsidiair (3): vermindering van het bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015 tot een te betalen bedrag van € 1.063.399;
- Uiterst subsidiair: vermindering van het bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 juli tot en met 30 september 2015 tot een te betalen bedrag van € 1.734.762.
Bij deze standpunten van belanghebbende behoren de volgende pro rata percentages: [AA] ; [BB] ; [CC] ; [DD] ; [EE] en [FF] .
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.De voor de in geschil zijnde perioden relevante wet- en regelgeving luidt voor zover van belang als volgt.
Artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB):
‘1. De belasting wordt berekend over de vergoeding.
2. De vergoeding is het totale bedrag dat – of voor zover de tegenprestatie niet in een geldsom bestaat, de totale waarde van de tegenprestatie welke – ter zake van de levering of de dienst in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen. (…)’.
Artikel 15 van de Wet OB:
‘1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
b. (…);
een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.’.
Artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: UB-OB):
‘1. De aftrek van de in artikel 15 van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) geschiedt, ingeval de ondernemer zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat als handelingen verricht waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, met inachtneming van het volgende:
a. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting geheel voor aftrek in aanmerking;
b. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting in het geheel niet voor aftrek in aanmerking;
c. met betrekking tot goederen en diensten die zowel voor de onder a als voor de onder b bedoelde handelingen worden gebruikt, komt voor aftrek in aanmerking het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a staat tot het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a en onder b.
2. Indien aannemelijk is dat het werkelijke gebruik van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde goederen en diensten, als geheel genomen, niet overeenkomt met de aldaar bedoelde verhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting van die goederen en diensten berekend op basis van het werkelijke gebruik.
3. (…).’.
Artikel 173 van de BTW-richtlijn:
‘1. Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor de in de artikelen 168, 169 en 170 bedoelde handelingen, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, wordt aftrek slechts toegestaan voor het gedeelte van de BTW dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (evenredige aftrek).
Het aftrekbare gedeelte wordt overeenkomstig de artikelen 174 en 175 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.
2. De lidstaten kunnen de volgende maatregelen nemen:
a. a) de belastingplichtige toestaan een aftrekbaar gedeelte te bepalen voor iedere sector van zijn bedrijfsuitoefening, indien voor ieder van deze sectoren een aparte boekhouding wordt gevoerd;
b) de belastingplichtige verplichten voor iedere sector van zijn bedrijfsuitoefening een aftrekbaar gedeelte te bepalen en voor ieder van deze sectoren een aparte boekhouding te voeren;
c) de belastingplichtige toestaan of ertoe verplichten de aftrek toe te passen volgens het gebruik van de goederen en diensten of van een deel daarvan;
d) de belastingplichtige toestaan of ertoe verplichten de aftrek toe te passen volgens de in lid 1, eerste alinea, vastgestelde regel voor alle goederen en diensten die zijn gebruikt voor alle daarin bedoelde handelingen;
e) bepalen dat, indien de BTW die niet door de belastingplichtige kan worden afgetrokken, onbeduidend is, hiermee geen rekening wordt gehouden.’
Artikel 174 van de BTW-richtlijn:
‘1. Het aftrekbare gedeelte is de uitkomst van een breuk, waarvan:
a. a) de teller bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, de BTW niet inbegrepen, met betrekking tot handelingen waarvoor overeenkomstig de artikelen 168 en 169 recht op aftrek bestaat, en
b) de noemer bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, de BTW niet inbegrepen, met betrekking tot de handelingen die in de teller zijn opgenomen en de handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat.
(…)’
Artikel 175 van de BTW-richtlijn:
‘1. Het aftrekbare gedeelte wordt op jaarbasis vastgesteld, uitgedrukt in een percentage en op de hogere eenheid afgerond.
2. De voorlopige aftrek voor een bepaald jaar is gelijk aan de aftrek die op grond van de handelingen van het voorgaande jaar is berekend. Indien een dergelijke basis ontbreekt of niet relevant is, wordt de aftrek door de belastingplichtige onder toezicht van de belastingdiensten aan de hand van zijn eigen prognoses voorlopig geraamd.
(…)
3. De aftrek die op grond van de voorlopige aftrek heeft plaatsgevonden, wordt herzien nadat voor elk jaar in het daaropvolgende jaar de definitieve aftrek is vastgesteld.’
4.2.In het besluit van de staatssecretaris van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt. 2011, 21834, merkt de staatssecretaris op:
‘3.4.2. Bij economische handelingen (belast/vrijgesteld)
(…)
De splitsing vindt niet plaats op basis van het pro rata als de ondernemer of de inspecteur aannemelijk maakt dat het werkelijk gebruik, als geheel genomen voor alle algemene kosten, niet overeenkomt met de vooraftrek zoals die wordt vastgesteld volgens het pro rata-berekening. Hierbij geldt dat het werkelijk gebruik, voor alle algemene kosten tezamen, moet worden bepaald via objectieve sleutels. Als dat het geval is, wordt de aftrek van voorbelasting voor de goederen en diensten als geheel genomen berekend op basis van het werkelijk gebruik van de goederen en diensten (artikel 11, tweede lid, van de beschikking). Het is dus niet mogelijk om per in gebruik genomen goed een afzonderlijke pro rata toe te passen.
(…)’.
4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat [de bedrijvengroep] in de jaren 2014 en 2015 enkel (voor de heffing van omzetbelasting vrijgestelde en belaste) economische activiteiten heeft verricht. Voorts is niet in geschil dat alle door [de bedrijvengroep] gemaakte kosten – onder aftrek van de arbeidskosten, welke aftrek niet in geschil is – in de onderhavige jaren als kosten van de in artikel 11, lid 1, onderdeel c, van de UB-OB bedoelde goederen en diensten aangemerkt kunnen worden (gemengde kosten).
4.4.De woorden ‘het werkelijk gebruik (…) als geheel genomen’ in artikel 11, lid 2, van de UB-OB dienen hier opgevat te worden als het totale gebruik van alle door [de bedrijvengroep] gemengd gebruikte goederen of diensten tezamen. Nu belanghebbende wil afwijken van het pro rata van artikel 11, lid 1, onderdeel c, van de UB-OB, rust – conform vaste jurisprudentie – op haar de bewijslast ter zake van het werkelijk gebruik van die gemengd gebruikte goederen en diensten. De vaststelling van dat werkelijk gebruik dient daarbij te berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens .2
Vraag I
4.5.Belanghebbende stelt dat de door haar bij de herziene aangifte overgelegde P&L per product (onderdeel 2.4) het werkelijk gebruik van de gemengd gebruikte goederen en diensten afdoende onderbouwt en leidt tot een nauwkeuriger bepaling van het bedrag van de voorbelasting dan de klassieke methode. Het Hof is het eens met belanghebbende dat bij het bepalen van het werkelijk (gemengd) gebruik van goederen en diensten enige marge moet worden gelaten in de nauwkeurigheid en dat een dergelijke bepaling geen exacte wetenschap betreft. Het Hof leidt dit onder meer af uit de arresten van het HvJ Baumarkt3, Banco Mais4, Wolfgang und Dr. Wilfried Rey5 en Volkswagen Financial Services (UK)6, waarin het HvJ de term ‘nauwkeuriger’ gebruikt. In het bijzonder uit de laatste twee arresten volgt dat het niet gaat om het (theoretisch denkbare) meest nauwkeurige resultaat.7
4.6.
Het Hof is het ook eens met belanghebbende en de Rechtbank dat de met belanghebbendes activiteiten behaalde omzetten een vertekend beeld laten zien, in die zin dat de van omzetbelasting vrijgestelde activiteiten – meer specifiek de betaal- en spaardiensten en het verstrekken van financieringen – vanaf het jaar 2011 als gevolg van een sterke rentedaling een significante daling in behaalde omzet laten zien, terwijl de met omzetbelasting belaste activiteiten vanaf het jaar 2013 een (lichte) omzetstijging laten zien.
Het Hof acht het aannemelijk dat de mate waarin in die jaren goederen en diensten (als bedoeld in onderdeel 2.5) door belanghebbende zijn verworven en aangewend binnen haar onderneming, geen gelijke tred heeft gehouden met bedoelde daling. Nu de klassieke methode enkel aanknoopt bij omzetten en voorts alle kosten van belanghebbende – met uitzondering van de arbeidskosten – als gemengde kosten kwalificeren, heeft belanghebbende gelet op het voorgaande aannemelijk gemaakt dat een berekening die is gebaseerd op het werkelijk gebruik van die goederen en diensten kan leiden tot een nauwkeuriger bepaling van het bedrag van de aftrekbare voorbelasting, mits dat werkelijk gebruik op basis van objectieve en nauwkeurig vast te stellen gegevens bepaald kan worden.
4.7.Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij de P&L per product heeft opgesteld vanwege bedrijfseconomische redenen (onderdeel 2.4) en niet vanwege redenen betreffende de heffing van omzetbelasting. Ook heeft zij onweersproken gesteld dat die P&L per product is opgesteld door Register Controllers, is gebaseerd op en voldoet aan algemeen geaccepteerde bedrijfseconomische uitgangspunten en een kostenverdeling naar segmenten die is voorgeschreven door de International Financial Reporting Standards (IFRS) accountingregels, in het kader van het uitoefenen van toezicht wordt bekeken door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten – waarbij de DNB aandringt op het gebruik van de P&L per product ten behoeve van de langjarige voorspellingen van [de bedrijvengroep] – en aansluit op de (kosten in de) jaarrekening van [de bedrijvengroep] ter zake waarvan de externe accountant een goedkeurende verklaring heeft afgegeven. Het Hof ziet geen aanleiding het vorenstaande in twijfel te trekken en neemt de verdeelsleutels en de uit de P&L per product voortvloeiende toerekening van kosten daarom hierna als uitgangspunt.
4.8.Nu de overgelegde P&L per product is gebruikt voor het toedelen van alle gemengde kosten van [de bedrijvengroep] aan de verschillende categorieën opbrengsten (interestbaten en provisiebaten) die ter zake van de heffing van omzetbelasting zowel belaste als vrijgestelde omzetten bevatten, leidt die P&L per product – gelet op de onderdelen 4.5 tot en met 4.7 – tot (voldoende) objectieve en nauwkeurig vast te stellen gegevens, die – in vergelijking met de klassieke methode – tot een nauwkeuriger bepaling leiden van het werkelijk gebruik van de hiervoor bedoelde gemengd gebruikte goederen en diensten en daarmee van het bedrag dat belanghebbende over de in geschil zijnde perioden als voorbelasting in aftrek mag brengen. Dat bij het opstellen van de P&L per product verdeelsleutels zijn gebruikt die op onderdelen zijn gebaseerd op aannames en veronderstellingen – bijvoorbeeld aangaande de verdeling van kosten van stafafdelingen, huisvestingskosten en facilitaire kosten – maakt dit niet anders. Het gaat immers niet om het meest nauwkeurige resultaat maar om een nauwkeuriger resultaat (onderdeel 4.5). Daar komt bij dat de gehanteerde aannames en veronderstellingen gezien het onder punt 4.7 overwogene in dit geval naar het oordeel van het hof voldoende objectief zijn.
4.9.De Inspecteur heeft gesteld, dat de overgelegde P&L per product niet het werkelijke gebruik weergeven, omdat de gehanteerde verdeelsleutels niet objectief noch nauwkeurig zijn en de verdeling van de kosten in de P&L per product berust op aannames en dus op ficties. Voorts, zo stelt de Inspecteur, wordt na deze verdeling een forfait toegepast (de verhouding (belaste opbrengst/totale opbrengst) per opbrengstcategorie interestbaten respectievelijk provisiebaten). Het Hof verwerpt de stelling van de Inspecteur dat het werkelijke gebruik door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt. Evident is dat aan het karakter van de gemengde kosten inherent is dat zij niet direct gerelateerd kunnen worden aan belaste respectievelijk vrijgestelde omzet.8 Als dat wel zo zou zijn dan zou er niet sprake zijn van gemengde kosten. Voor de toedeling van gemengde kosten zullen dus keuzes moeten worden gemaakt, die voldoende nauwkeurig, objectief en verifieerbaar moeten zijn. Uit hetgeen is overwogen onder 4.7 en 4.8 volgt dat het Hof van oordeel is, dat daaraan in dit geval is voldaan. Indien de Inspecteur in zijn stelling zou worden gevolgd zou bijna nooit aan een benadering van het werkelijk gebruik van gemengde kosten kunnen worden toegekomen. Ten aanzien van het bezwaar van de Inspecteur tegen de toepassing van de verhouding per categorie (belaste opbrengst/totale opbrengst) op de over interestbaten respectievelijk provisiebaten verdeelde gemengde kosten, is het Hof van oordeel dat dit past bij het arrest HvJ Morgan Stanley.9 Uit dit arrest volgt, kort samengevat, dat voor de bepaling van aftrekbare voorbelasting moet worden aangesloten bij verschillende omzet-categorieën waarvoor de kosten zijn gebruikt.
4.10.Ten aanzien van de posten Equity Management Services en de afdeling Treasury heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat bij deze posten sprake is van een te verwaarlozen afronding.
4.11.Vraag I dient bevestigend beantwoord te worden.
Vraag II
4.12.Belanghebbende heeft gesteld dat bij de berekening van het pro rata rekening dient te worden gehouden met de interestmarge en niet enkel met de interestbaten. Zij wijst hierbij op het arrest HvJ First National Bank of Chicago (hierna: FNBC)10 en het arrest Banco Mais.
4.13.Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om het arrest FNBC op het onderhavige geval van toepassing te achten. In genoemd arrest heeft het HvJ geoordeeld (r.o. 50) over deviezentransacties waarbij geen kosten of provisie is berekend en het HvJ heeft daarbij ook geoordeeld dat de (van de wederpartij) te ontvangen valuta niet beschouwd konden worden als vergoeding voor de dienst (r.o. 43). Het HvJ legt een rechtstreeks verband tussen de inkoop en verkoop van de valuta en beziet dat verband mede in het licht van het feit dat aan de deviezentransacties van de bank geen fysieke leveringen van valuta ten grondslag lagen (r.o. 13).
Binnen de onderneming van belanghebbende is sprake van een diverse stroom interestbaten die bij haar opkomt op grond van haar diverse posities als schuldeiser, welke posities – onder meer voor wat betreft risico en zekerheid, eigendom en diversiteit aan (interest)vergoedingen – verschillen van die van een deviezenhandelaar. Tegenover de door belanghebbende te betalen interestlasten – met name bestaande uit vergoedingen van interest op spaarsaldi – staan voorts geen in rechtstreeks verband daarmee staande interestbaten. Het productenpalet dat belanghebbende aanbiedt is te divers voor een rechtstreekse toepassing van het arrest FNBC en een rechtstreeks verband tussen interestbaten en interestlasten is ook overigens niet aannemelijk.
4.14.Belanghebbende heeft gesteld dat het – gelet op het arrest Banco Mais – onder de werkelijk-gebruikregeling mogelijk is dat een deel van de omzet buiten beschouwing wordt gelaten. In het arrest Banco Mais benoemde het HvJ, in navolging van de Portugese rechter, de interestcomponent in de leasevergoeding tot de eigenlijke vergoeding voor de diensten van de bank. Die eigenlijke vergoeding staat aldus het HvJ veelal tegenover de kosten van de goederen en diensten die in het kader van leaseactiviteiten binnen de automobielsector gemengd worden gebruikt en in zoverre is er sprake van een rechtstreeks verband tussen die kosten en de eigenlijke vergoeding. Door het pro rata alsdan te berekenen op basis van die eigenlijke (interest)vergoeding – en daarbij andere vergoedingen buiten het pro rata te laten – wordt een nauwkeuriger resultaat bereikt ten aanzien van de goederen en diensten die gemengd worden gebruikt.
4.15.Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de door haar te ontvangen interestbaten enkel en rechtstreeks heeft aangewend voor het betalen van haar interestlasten. De interestbaten komen belanghebbende toe en zij kan hier daadwerkelijk, vrijelijk en voor eigen rekening over beschikken (vgl. ook r.o. 44 en 47 in het arrest FNBC). Tussen de door belanghebbende te betalen en te ontvangen interest is – mede gelet op hetgeen het Hof in onderdeel 4.13 heeft geoordeeld – geen rechtstreeks noch een onlosmakelijk verband te onderkennen en het opnemen van de interestmarge in de noemer van het pro rata in plaats van de interestbaten leidt daarom – anders dan in het arrest Banco Mais – in onderhavig geval niet tot een nauwkeuriger resultaat dan de klassieke methode. Hieraan doet niet af dat belanghebbende heeft gestuurd op behoud van haar interestmarge en dat deze daardoor redelijk stabiel is gebleven. Het streven om een bepaalde winstmarge te behalen op ingekochte producten of diensten geldt voor vele ondernemers en vormt als zodanig geen grond om het pro rata op basis van deze marge vast te stellen.
4.16.Gelet op het voorgaande dient vraag II ontkennend beantwoord te worden.
Vraag III
4.17.Belanghebbende heeft gesteld dat de interest die zij van schuldenaren heeft ontvangen en vervolgens heeft doorbetaald aan de securitisatievennootschappen (onderdeel 2.3) niet moet worden meegenomen in de berekening van het pro rata, omdat de eigendom van de desbetreffende hypothecaire vorderingen middels een stille cessie is overgegaan op die securitisatievennootschappen en belanghebbende niet daadwerkelijk voor eigen rekening over de door de klanten, ter zake van deze vorderingen, aan haar betaalde interestvergoedingen kan beschikken.
4.18.Als vergoeding is aan te merken het totale bedrag dat ter zake van de levering of de dienst in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting niet daaronder begrepen (artikel 8, lid 2, van de Wet OB). Een rechtstreeks verband tussen dit bedrag en de levering of dienst is daarbij vereist.11 Het HvJ heeft meerdere malen uitgemaakt dat onder vergoeding moet worden verstaan het bedrag waarover een belastingplichtige daadwerkelijk voor eigen rekening kan beschikken.12
4.19.Een stille cessie ex. artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft weliswaar goederenrechtelijke werking maar houdt geen (volledige) contractovername in. Niet alle rechten en plichten uit het contract met de schuldenaar gaan over naar de securitisatievennootschap, ook al omdat [de bedrijvengroep] het volledige beheer van de leencontracten blijft verrichten, de levering van de vordering niet aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen zolang de cessie niet aan de schuldenaar is medegedeeld (art. 3:94, lid 3, tweede zin, van het BW), de schuldenaar normaliter geen kennis heeft van het bestaan van de securitisatievennootschap en derhalve [de bedrijvengroep] ook na de stille cessie nog steeds als schuldeiser en aanspreekpunt ziet en voorts (enkel) aan [de bedrijvengroep] bevrijdend kan betalen. Tussen de schuldenaar en de securitisatievennootschap ontstaat als gevolg van de stille cessie geen rechtsbetrekking en de rechtsbetrekking tussen [de bedrijvengroep] en de schuldenaren blijft ook na de stille cessie in stand.13
4.20.Nu na de stille cessie nog steeds sprake is van een rechtsbetrekking tussen [de bedrijvengroep] en de schuldenaren en laatstgenoemden de door hen verschuldigde interest bevrijdend kunnen betalen aan [de bedrijvengroep] , is na de cessie nog steeds sprake van een prestatie die [de bedrijvengroep] levert aan die schuldenaren. Daarvan uitgaande staat de interestbetaling in rechtstreeks verband met genoemde prestatie. Nu belanghebbende voorts uit eigen beweging een rechtsbetrekking is aangegaan met de respectievelijke securitisatievennootschappen kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende (in onderhavige periode) niet daadwerkelijk voor eigen rekening over de interestbaten kon beschikken.
4.21.Gelet op het voorgaande dient vraag III ontkennend beantwoord te worden.
Slotsom
4.22.De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, dat het beroep bij de Rechtbank gegrond is, dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en dat belanghebbende – nu partijen niet van mening verschillen over de cijfermatige uitwerking zoals deze in hoger beroep door belanghebbende is overgelegd – over onderhavige periode recht heeft op een te ontvangen bedrag aan omzetbelasting groot € 1.505.145.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 333 en € 508 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.24.Belanghebbende heeft voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.25.Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond wordt verklaard en dat belanghebbende over de in geschil zijnde periode recht heeft op een te ontvangen bedrag groot € 1.505.145. Derhalve acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.26.Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting) x € 261 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 522.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.28.Het Hof stelt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, de tegemoetkoming in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 2,5 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.312,50 en de tegemoetkoming in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof op 2,5 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.312,50.
4.29.Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat belanghebbende over de in geschil zijnde periode recht heeft op een te ontvangen bedrag aan omzetbelasting groot € 1.505.145;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 841 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding in de kosten van het bezwaar en van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 3.147.
Aldus gedaan op 27 maart 2020 door P. Fortuin, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.J. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen ondertekend door de griffier, omdat de voorzitter verhinderd is te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- de naam en het adres van de indiener;
- een dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
1De in artikel 11, lid 1, onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 bedoelde goederen en diensten.
2Vgl. onder meer HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:267.
3HvJ 8 november 2012, Baumarkt , C-511/10, ECLI:EU:C:2012:689, r.o. 18 en 24.
4HvJ 10 juli 2014, Banco Mais, C-183/13, ECLI:EU:C:2014:2056, r.o. 29 en 32.
5HvJ 9 juni 2016, Wolfgang und Dr. Wilfried Rey, C‑332/14, ECLI:EU:C:2016:417, r.o. 32 en 33.
6HvJ 18 oktober 2018, Volkswagen Financial Services (UK), C‑153/17, ECLI:EU:C:2018:845, r.o. 53.
7Vgl. ook de conclusie van A-G Van Hilten van 17 juni 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN0634, onderdeel 8.14 e.v.
8Goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat respectievelijk aan goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
9HvJ 24 januari 2019, Morgan Stanley, C‑165/17, ECLI:EU:C:2019:58, r.o. 44.
10HvJ 14 juli 1998, First National Bank of Chicago, C-172/96, ECLI:EU:C:1998:354.
11Vgl. HvJ 5 februari 1981, Coöperatieve aardappelbewaarplaats, nr. 154/80, ECLI:EU:C:1981:38.
12Vgl. onder meer het arrest FNBC en het arrest van het HvJ van 5 mei 1994, Glawe, C-38/93, ECLI:EU:C:1994:188.
13Vgl. r.o. 14 van het HvJ in het arrest van 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, ECLI:EU:C:1994:80.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 09-05-2018
- Datum publicatie
- 27-07-2018
- Zaaknummer
- AWB – 17 _ 6114
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1066, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Belanghebbende is een bancaire instelling en heeft de btw op haar gemengd gebruikte goederen en/of diensten pro rata in aftrek gebracht. Zij heeft het pro-rata-aftrekpercentage daarbij vastgesteld op basis van de verhouding tussen haar btw-belaste omzet en haar totale omzet (de ‘klassieke methode’). In geschil is of belanghebbende met één van de door haar overgelegde berekeningen aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en/of diensten, als geheel genomen, afwijkt van toegepaste ‘klassieke methode’ en zij aldus recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank acht de door belanghebbende overgelegde berekeningen ongeschikt dan wel niet voldoende nauwkeurig om te voldoen aan de op haar rustende bewijslast. Beroep ongegrond.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968 15
Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 11 - Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 31-07-2018
V-N Vandaag 2018/1664
FutD 2018-2103 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6114
uitspraak van 9 mei 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting gedaan over het derde kwartaal van
2015 (aangiftenummer [aangiftenummer]). Zij heeft de volgens de aangifte verschuldigde omzetbelasting op 26 oktober 2015 voldaan en daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2017 het bezwaar van
belanghebbende afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 september 2017, ontvangen bij de
rechtbank op 4 september 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. Het beroep is gemotiveerd bij brief van 25 september 2017.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn
gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.Belanghebbende en de inspecteur hebben de rechtbank bij brief van 24 januari 2018 verzocht om een versnelde behandeling van de zaak in de zin van artikel 8:52 van de Awb. De rechtbank is aan dit verzoek tegemoetgekomen.
1.7.Belanghebbende heeft bij brief van 14 maart 2018, ontvangen door de rechtbank op 15 maart 2018, nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Bij brief van 26 maart 2018 heeft belanghebbende de rechtbank meegedeeld wie ter zitting namens belanghebbende zullen verschijnen.
1.8.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018 in Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: de fiscale eenheid).
2.2.Uit de op 15 februari 2017 tussen [A NV] – als hoofd van de fiscale eenheid – en de inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst leidt de rechtbank af dat tussen partijen het volgende vaststaat.
2.2.1.Belanghebbende is een private bank die zich met name richt op vermogende particulieren en directeur-grootaandeelhouders. Haar activiteiten bestaan onder meer uit vermogensbeheer, effectendienstverlening, valutatransacties, het beheren van spaargelden, verstrekking van krediet, alsmede betaaldiensten. Daarnaast biedt belanghebbende haar cliënten diverse diensten aan die gerelateerd zijn aan haar bancaire- en vermogensbeheeractiviteiten.
2.2.2.
Belanghebbende doet aangiften omzetbelasting (btw) onder twee subnummers, te
weten [B01-nummer] (hierna: het B01-nummer) en [B08-nummer]. In haar btw-aangifte onder het B01-nummer past zij een pro rata aftrek van voorbelasting toe (de pro rata).
2.2.3.Alle goederen en/of diensten waarop btw drukt merkt zij daarbij aan als gemengde kosten (hierna: gemengd gebruikte goederen en/of diensten).
2.3.In haar btw-aangifte onder het B01-nummer over het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende de pro-rata-aftrek van btw op haar gemengde kosten herzien. Deze herziening heeft betrekking op het jaar 2014 en op de eerste drie kwartalen van 2015 en is gebaseerd op een goedkeuring uit het besluit van de staatssecretaris van 1 januari 1979 (kenmerk 282/15703, de Bankenresolutie). Belanghebbende heeft het pro-rata-aftrekpercentage daarbij vastgesteld op basis van de verhouding tussen haar btw-belaste omzet en haar totale omzet (hierna: de ‘klassieke methode’). De aangifte over het derde kwartaal van 2015 resulteerde daarmee per saldo in een te betalen btw-bedrag van € 2.723.434. Tegen de voldoening op aangifte van dit bedrag heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
3Geschil
3.1.Tussen partijen is in geschil tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting. Dit geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende met de door haar overgelegde berekeningen aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en/of diensten, als geheel genomen, afwijkt van de in haar aangifte onder het B01-nummer toegepaste pro rata (‘klassieke methode’) en zij aldus recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij voor de aftrek van voorbelasting kan aansluiten bij één van de volgende berekeningen gebaseerd op het werkelijke gebruik, te weten:
- een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij (1) niet de bruto-rentebaten maar de rentemarge (te weten het verschil tussen de rentebaten en de rentelasten) als btw-vrijgestelde omzet in aanmerking wordt genomen, (2) de ontvangen rente op gesecuritiseerde vorderingen buiten beschouwing wordt gelaten en (3) zonder dat daarbij een correctie wordt gemaakt voor de couponrente ontvangen op de notes die zijn uitgegeven door de securitisatie-vennootschappen (hierna: optie a);
- een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en diensten wordt becijferd op basis van een kostenallocatie per product volgens de ‘P&L per product 2014’ (hierna: optie b);
- een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij niet de bruto-rentebaten, maar de rentemarge als btw-vrijgestelde omzet in aanmerking wordt genomen (hierna: optie c); en
- een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij (1) de ontvangen rente op de gesecuritiseerde vorderingen buiten beschouwing wordt gelaten, maar waarbij (2) wel een correctie wordt gemaakt voor de couponrente ontvangen op de notes die zijn uitgegeven door de securitisatie-vennootschappen (hierna: optie d).
Over de cijfermatige uitwerking van de hiervoor genoemde opties a tot en met d zijn partijen het eens.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een omzetbelastingteruggaaf van primair € 5.314.115 (optie a), subsidiair € 4.228.579 (optie b), meer subsidiair € 1.660.035 (optie c) en meest subsidiair € 988.672 (optie d). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4Beoordeling van het geschil
Beoordelingskader
4.1.De aftrek van voorbelasting is geregeld in artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
4.2.
Artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) luidt, voor zover hier van belang, als volgt (tekst 2015):
“1. De aftrek van de in artikel 15 van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) geschiedt, ingeval de ondernemer zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat als handelingen verricht waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, met inachtneming van het volgende:
a. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting geheel voor aftrek in aanmerking;
b. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting in het geheel niet voor aftrek in aanmerking;
c. met betrekking tot goederen en diensten die zowel voor de onder a als voor de onder b bedoelde handelingen worden gebruikt, komt voor aftrek in aanmerking het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a staat tot het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a en onder b.
2. Indien aannemelijk is dat het werkelijke gebruik van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde goederen en diensten, als geheel genomen, niet overeenkomt met de aldaar bedoelde verhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting van die goederen en diensten berekend op basis van het werkelijke gebruik.”
4.3.Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijvoorbeeld Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0823 en Hoge Raad 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:BU1929) ligt de bewijslast ter zake van het werkelijke gebruik bij degene die van de pro-rata methode als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking (de ‘klassieke methode’) wil afwijken. Daarbij heeft te gelden dat de vaststelling van het werkelijke gebruik dient te berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens. Indien de omstandigheden zodanig zijn dat het werkelijke gebruik niet anders dan bij benadering kan worden bepaald, dan is dat onvoldoende om af te wijken van de ‘klassieke methode’ (vlg. Hoge Raad in r.o. 3.3.2 van het genoemde arrest van 3 februari 2006).
4.4.
In het arrest BLC Baumarkt heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie
(hierna: HvJ EU) bepaald dat van de pro rata als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn (de Europeesrechtelijke verankering van de ‘klassieke methode’) mag worden afgeweken, mits is gewaarborgd dat de daarvoor in de plaats komende berekeningsmethode de aftrekbare belasting nauwkeuriger bepaalt dan de omzetverhouding (HvJ EU, 8 november 2012, C-511/10, ECLI:EU:C:2012:689).
4.5.Uit het arrest Banco Mais (HvJ EU, 10 juli 2014, C-183/13, ECLI:EU:C:2014:2056) kan worden afgeleid dat de partij die wenst af te wijken van de berekening aan de hand van de pro rata als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn (de ‘klassieke methode’), aannemelijk moet maken dat met de door hem gehanteerde berekeningswijze het voor aftrek in aanmerking komende bedrag nauwkeuriger kan worden vastgesteld.
Beoordeling
4.6.Gezien het bovenstaande beoordelingskader is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat op basis van één van de door haar bepleite berekeningswijzen nauwkeuriger kan worden bepaald welk deel van de voorbelasting voor aftrek in aanmerking komt dan op basis van de ‘klassieke methode’. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in geslaagd. Hoewel op zichzelf wel aannemelijk is dat de omzetverhouding een vertekend beeld geeft, acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde berekeningen (de opties a tot en met d) ongeschikt dan wel niet voldoende nauwkeurig om te dienen als bewijs voor een nauwkeuriger pro rata. Derhalve bestaat geen aanleiding om van de berekening op basis van de ‘klassieke methode’ af te wijken. De verwijzing naar de overzichten aangeduid als ‘P&L per product 2014’ maakt dat niet anders, omdat deze zijn opgemaakt met een bedrijfseconomisch doel en niet met het oogmerk om te komen tot een meer nauwkeurige bepaling van de pro rata. Daar komt bij dat de betreffende overzichten onvoldoende inzicht geven in de verhouding tussen belaste en vrijgestelde prestaties.
4.7.Voor zover belanghebbende met haar stellingen – dat (1) bij de berekening van de aftrekbare voorbelasting moet worden uitgegaan van de rentemarge en niet van de bruto-rentebaten en dat (2) de ontvangen rente op gesecuritiseerde vorderingen daarbij buiten beschouwing moet worden gelaten – heeft bedoeld te stellen dat dit leidt tot verhoging van haar pro rata op basis van de ‘klassieke methode’ en aldus tot een hogere aftrek van voorbelasting, verwerpt de rechtbank deze stellingen. De rechtbank overweegt daartoe dat voor beide stellingen een wettelijke grondslag ontbreekt. Belanghebbende heeft zich in het kader van haar standpunt over het in aanmerking nemen van de rentemarge nog beroepen op het arrest van het HvJ EU in de zaak First National Bank of Chicago (HvJ EU 14 juli 1998, C-172/96, ECLI:EU:C:2014:2056). Dat arrest kan haar echter niet baten omdat dit op een andere feitelijke situatie betrekking heeft. Het HvJ EU heeft daarin namelijk onder meer geoordeeld over de maatstaf van heffing bij deviezentransacties, terwijl het in dit geval gaat om de btw-behandeling van rentebaten in het kader van de aftrek van voorbelasting.
4.8.Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht het bezwaar afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf aan belanghebbende verleend. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.