Door kerk ingehuurde jeugdwerker/theatermaker niet btw-vrijgesteld
Theatermaker X verzorgt entertainment en stelt entertainmentprogramma’s samen. Hij is ingehuurd door een kerk als jeugdwerker voor 4 uur per week, voor een periode van 2 jaar. Door de inzet van deze jeugdwerker wil de kerk achterhalen waarom de jeugd niet deelneemt aan de aangeboden activiteiten, zoals bijvoorbeeld catechisatie, clubs en kamp. Daarnaast kan hij zich richten op het bedenken van nieuwe vormen van jeugdwerk die jongeren in deze tijd aanspreken.
De vraag voor rechtbank en hof was of de diensten die X voor de kerk verricht op grond van art 11 lid 1 letter t of letter f Wet OB zijn vrijgesteld.
Als een kerk vrijgestelde diensten verricht, betekent dat niet per definitie dat een eventuele derde aan wie een kerk een deel van haar diensten uitbesteedt ook vrijgestelde diensten verricht. De diensten van die derde dienen altijd afzonderlijk te worden beoordeeld. Door X is volgens Rechtbank Den Haag niet aannemelijk gemaakt dat zijn diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van vrijgestelde diensten van de kerk. Gesteld noch gebleken is dat X geen winst beoogt. Reeds daarom is volgens Rechtbank Den Haag niet aannemelijk geworden dat zijn diensten aan de kerk vallen onder de vrijstelling van art 11 lid 1 letter f Wet OB.
X heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht, tegenover de betwisting door de Inspecteur, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Gerechtshof Den Haag merkt op dat de vrijstellingen, ook in het licht van het neutraliteitsbeginsel, zonder meer toepassing missen, omdat de werkzaamheden naar de aard en inhoud te zeer verschillen van de onder de vrijstellingsbepalingen vallende prestaties, terwijl X bovendien met zijn activiteiten, zo staat tussen partijen vast, winst beoogt.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond (art 81 RO).
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26-03-2021
Datum publicatie
26-03-2021
Zaaknummer
19/02848
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 26-03-2021
FutD 2021-1003
V-N Vandaag 2021/771
NTFR 2021/1072
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02848
Datum 26 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 mei 2019, nr. BK-18/01085, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/1661) betreffende een door belanghebbende over het jaar 2016 op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.
1Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door D.K. Bos, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
03-05-2019
Datum publicatie
14-05-2019
Zaaknummer
BK-18/01085
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:13073, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of de diensten die [belanghebbende] ten behoeve van de kerk verricht op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet zijn vrijgesteld.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 14-05-2019
V-N Vandaag 2019/1154
FutD 2019-1368
NTFR 2019/1810 met annotatie van prof.dr. R.A. Wolf
V-N 2019/36.1.7
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01085
Uitspraak van 3 mei 2019
in het geding tussen:
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 16 oktober 2018, nr. SGR 18/1661.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 € 2.022 aan omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 170 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 253 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 25 maart 2019 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 23 maart 2019.
1.7.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 5 april 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen.
1.8.
Met betrekking tot de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende bij de in punt 1.6 vermelde brief van 23 maart 2019 meegedeeld: “Wij menen ons standpunt inmiddels met alle processtukken voldoende duidelijk schriftelijk te hebben ingediend. Mede gezien de drukke werkzaamheden op ons kantoor, zullen wij niet op de zitting verschijnen. Wel verzoeken wij u uitdrukkelijk deze reactie (die nog juist binnen de termijn van 10 dagen voor de zitting is ingediend) mee te nemen in uw beslissing.” Om uitstel van de zitting is niet gevraagd.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. Bij de Kamer van Koophandel is neergelegd dat zijn ondernemersactiviteiten bestaan uit het onder de naam [X] Theatermaker verzorgen van entertainment en het samenstellen van entertainmentprogramma’s.
2.2.
Vanaf november 2014 verricht belanghebbende zonder vastgelegde overeenkomst gedurende twee jaar tegen vergoeding diensten aan de Hervormde Kerk te [A] .
2.3.
Onderdeel 6.10 van het Beleidsplan Hervormde gemeente [A] en [B] 2015-2018 vermeldt:
“(…)
Inhuren Jeugdwerker
In november 2014 is een jeugdwerker ingehuurd voor 4 uur per week, voor een periode van twee jaar. Door de inzet van deze jeugdwerker willen we achterhalen waarom de jeugd (diverse leeftijden) niet deelneemt aan de aangeboden activiteiten, zoals bijvoorbeeld catechisatie, clubs en kamp. Daarnaast kan hij zich richten op het bedenken van nieuwe vormen van jeugdwerk die jongeren in deze tijd aanspreken.
(…)”
2.4.
Op 18 oktober 2014 heeft belanghebbende een Aanvraag Verklaring arbeidsrelatie (VAR-verklaring) bij de Belastingdienst ingediend om duidelijkheid te krijgen over de arbeidsrelatie met de kerk. In de aanvraag zijn de werkzaamheden omschreven als: “Het op freelance-basis uitvoeren van projectmatig jongerenwerk”. Op 24 oktober 2014 is belanghebbende een van 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 geldige VAR-verklaring afgegeven voor “het uitvoeren van projectmatig jongerenwerk”.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoren kopieën van facturen die belanghebbende heeft uitgereikt aan de kerk. In totaal is voor het jaar 2016 € 9.402 (inclusief € 1.632 aan omzetbelasting) aan de kerk in rekening gebracht. Op de facturen zijn de door belanghebbende verrichte diensten aangeduid als “Uitvoering aanneming van jongerenwerk”.
De Rechtbank:
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“(…)
Geschil
6. Tussen partijen is in geschil of de diensten die [belanghebbende] ten behoeve van de kerk verricht op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet zijn vrijgesteld. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is tussen partijen in geschil of de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Verder is tussen partijen in geschil of de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd.
7. [ Belanghebbende] stelt primair dat de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet en verwijst voor de onderbouwing daarvan naar de VAR-verklaring, de facturen en het Beleidsplan. Hij voert aan dat de kerk vrijgestelde diensten verricht, dat hij in feite een deel van de diensten van de kerk verricht en dat daarom deze diensten zijn vrijgesteld. In het verlengde daarvan doet [belanghebbende] een beroep op het neutraliteitsbeginsel. Subsidiair stelt [belanghebbende] dat de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Daarnaast stelt [belanghebbende] dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en dat hij daarom, ook als de rechtsgevolgen van de uitspraak in stand blijven, recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
8. [ De Inspecteur] stelt, kort samengevat, dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de diensten die hij heeft verricht aan de kerk zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet, dan wel op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Verder is geen sprake van schending van het neutraliteitsbeginsel en is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.
Beoordeling van het geschil
Vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet
9. Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet, zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van omzetbelasting vrijgesteld de diensten en daarmee nauw samenhangende leveringen door werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede door organisaties van politieke, godsdienstige, vaderlandslievende, levensbeschouwelijke of liefdadige aard aan hun leden tegen een statutair vastgestelde contributie.
10. Ingevolge het tweede lid van artikel 11 van de Wet, is de voormelde vrijstelling slechts van toepassing als met de prestaties geen winst wordt beoogd. Onder het beogen van winst wordt ook verstaan het behalen van exploitatieoverschotten, tenzij deze niet worden uitgekeerd, maar worden aangewend ten dienste van de bedoelde prestaties. De nauw samenhangende leveringen van goederen en diensten, bedoeld in het eerste lid, zijn van de vrijstelling uitgesloten wanneer zij:
a. niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
b. in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging met aan de heffing van belasting onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen.
11. Het is aan [belanghebbende], die een beroep doet op de vrijstelling, om aannemelijk te maken dat de door hem aan de kerk verrichtte diensten voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd.
12. Indien een kerk vrijgestelde diensten verricht, dan nog betekent dat niet per definitie dat een eventuele derde aan wie een kerk een deel van haar diensten uitbesteedt – ongeacht hoe deze uitbesteding wordt aangeduid – ook vrijgestelde diensten verricht. De diensten van die derde dienen altijd afzonderlijk te worden beoordeeld.
13. Door [belanghebbende] is niet aannemelijk gemaakt dat zijn diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van vrijgestelde – wat daar verder ook van zij – diensten van de kerk. Het Beleidsplan, de facturen en de VAR-verklaring waar [belanghebbende] naar verwijst zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat de door hem verleende diensten aan de kerk onder de voormelde vrijstelling vallen. Uit het Beleidsplan blijkt dat [belanghebbende] door de kerk is ingehuurd om te achterhalen waarom jongeren niet deelnemen aan de door de kerk aangeboden activiteiten en voorts om nieuwe activiteiten te bedenken die jongeren in deze tijd aanspreken. Daarmee verricht [belanghebbende] diensten aan de kerk zelf en niet aan de leden van de kerk, laat staan dat hij diensten verricht aan de leden van de kerk tegen een statutair vastgestelde contributie. Op de facturen die [belanghebbende] heeft uitgereikt aan de kerk, staat vermeld dat sprake is van aanneming van jongerenwerk. Dit is te weinig concreet om aan de hand daarvan te concluderen dat de diensten vallen onder de vrijstelling. Uit de VAR-verklaring blijkt enkel dat de Belastingdienst de werkzaamheden op basis van de door [belanghebbende] aangeleverde informatie heeft gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden.
14. Tot slot is gesteld noch gebleken dat [belanghebbende] met de diensten aan de kerk geen winst beoogt.
Neutraliteitsbeginsel
15. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel. De rechtbank begrijpt het betoog van [belanghebbende] aldus dat zijn werkzaamheden ten behoeve van de kerk moeten worden vrijgesteld, omdat de kerk vrijgestelde prestaties verricht. Zou dit anders zijn, dan zou er een ongelijke behandeling van gelijkwaardige diensten plaats vinden. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van dit betoog te weinig aangevoerd. Immers niet is gebleken dat de kerk als ondernemer voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht en evenmin is gebleken dat [belanghebbende] dezelfde prestaties verricht als de kerk.
Vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet
16. Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet, zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van omzetbelasting vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen.
17. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] geen winst beoogt. Reeds daarom is niet aannemelijk geworden dat zijn diensten aan de kerk vallen onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] slaagt derhalve niet.
Motivering uitspraak op bezwaar
18. [ Belanghebbende] heeft verder gesteld dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Ook deze stelling faalt. [De Inspecteur] is naar het oordeel van de rechtbank in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op hetgeen [belanghebbende] in bezwaar heeft aangevoerd.
Slotsom
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)”
Geschil en standpunten
4.1.
In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, dezelfde geschilpunten aan de orde als bij de Rechtbank.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Beoordeling
5.1.
De over de voor de kerk verrichte werkzaamheden beschikbare gegevens wijzen naar ’s Hofs oordeel uit dat de Rechtbank op goede gronden begrijpelijk en juist heeft geoordeeld dat met betrekking tot de uitspraak op bezwaar geen sprake is van een motiveringsgebrek en dat de door belanghebbende ingeroepen vrijstellingen niet van toepassing zijn. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht, tegenover de betwisting door de Inspecteur, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Opmerking verdient dat de vrijstellingen, ook in het licht van het neutraliteitsbeginsel, zonder meer toepassing missen, omdat de werkzaamheden naar de aard en inhoud te zeer verschillen van de onder de vrijstellingsbepalingen vallende prestaties, terwijl belanghebbende bovendien met zijn activiteiten, zo staat tussen partijen vast, winst beoogt.
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 3 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16-10-2018
Datum publicatie
23-11-2018
Zaaknummer
AWB – 18 _ 1661
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:1070, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
iser maakt niet aannemelijk dat de diensten die hij verricht ten behoeve van de kerk voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet op de omzetbelasting 1968, dan wel op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet OB.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 23-11-2018
FutD 2018-3101
V-N Vandaag 2018/2587
V-N 2018/66.24.6
NTFR 2019/158 met annotatie van prof.dr. R.A. Wolf
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/1661
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2018 in de zaak tussen
[eiser] wonende te [plaats], eiser
(gemachtigde: D.K. Bos),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft voor het jaar 2016 een bedrag van € 2.022 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Eiser heeft met dagtekening 8 april 2017 tegen die voldoening op aangifte bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018.
Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. de Jong en mr. C.J.M. Hooijman.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). De activiteiten van de onderneming bestaan volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel uit het verzorgen van entertainment en het samenstellen van entertainment-programma’s.
2. Vanaf november 2014 verricht eiser tegen vergoeding diensten aan de Hervormde Kerk te [plaats] (de kerk). Tussen eiser en de kerk is geen schriftelijke overeenkomst gesloten.
3. Op 18 oktober 2014 heeft eiser een aanvraag “Verklaring arbeidsrelatie” (VAR-Verklaring) bij de Belastingdienst ingediend om duidelijkheid te krijgen over het al dan niet bestaan van een arbeidsrelatie tussen eiser en de kerk. In de aanvraag worden de werkzaamheden omschreven als: “het op freelance-basis uitvoeren van projectmatig jongerenwerk”. Met dagtekening 24 oktober 2014 is aan eiser een VAR-verklaring afgegeven voor “het uitvoeren van projectmatig jongerenwerk” (de VAR-verklaring). De verklaring is geldig tot en met 31 december 2014. Een kopie van de VAR-verklaring behoort tot de stukken van het geding.
4. Tot de stukken van het geding behoren voorts kopieën van facturen die eiser heeft uitgereikt aan de kerk (de facturen). In totaal is er voor het jaar 2016 een bedrag van € 9.402 (inclusief € 1.632 aan omzetbelasting) aan de kerk in rekening gebracht. Op de facturen worden de diensten aangeduid als: “Uitvoering aanneming van jongerenwerk”.
5. Een kopie van een deel van het Beleidsplan Hervormde Gemeente [plaats] en [plaats] 2015-2018 (het Beleidsplan) behoort eveneens tot de stukken van het geding.
In onderdeel 6.10 van het Beleidsplan staat:
“Inhuren Jeugdwerker
In november 2014 is een jeugdwerker ingehuurd voor 4 uur per week, voor een periode van twee jaar. Door de inzet van deze jeugdwerker willen we achterhalen waarom de jeugd (diverse leeftijden) niet deelneemt aan de aangeboden activiteiten, zoals bijvoorbeeld catechisatie, clubs en kamp. Daarnaast kan hij zich richten op het bedenken van nieuwe vormen van jeugdwerk die jongeren in deze tijd aanspreken.”
Geschil
6. Tussen partijen is in geschil of de diensten die eiser ten behoeve van de kerk verricht op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet zijn vrijgesteld. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is tussen partijen in geschil of de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Verder is tussen partijen in geschil of de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd.
7. Eiser stelt primair dat de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet en verwijst voor de onderbouwing daarvan naar de VAR-verklaring, de facturen en het Beleidsplan. Hij voert aan dat de kerk vrijgestelde diensten verricht, dat hij in feite een deel van de diensten van de kerk verricht en dat daarom deze diensten zijn vrijgesteld. In het verlengde daarvan doet eiser een beroep op het neutraliteitsbeginsel. Subsidiair stelt eiser dat de diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Daarnaast stelt eiser dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en dat hij daarom, ook als de rechtsgevolgen van de uitspraak in stand blijven, recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
8. Verweerder stelt, kort samengevat, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de diensten die hij heeft verricht aan de kerk zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet, dan wel op grond van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Verder is geen sprake van schending van het neutraliteitsbeginsel en is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.
Beoordeling van het geschil
Vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet
9. Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet, zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van omzetbelasting vrijgesteld de diensten en daarmee nauw samenhangende leveringen door werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede door organisaties van politieke, godsdienstige, vaderlandslievende, levensbeschouwelijke of liefdadige aard aan hun leden tegen een statutair vastgestelde contributie.
10. Ingevolge het tweede lid van artikel 11 van de Wet, is de voormelde vrijstelling slechts van toepassing als met de prestaties geen winst wordt beoogd. Onder het beogen van winst wordt ook verstaan het behalen van exploitatieoverschotten, tenzij deze niet worden uitgekeerd, maar worden aangewend ten dienste van de bedoelde prestaties. De nauw samenhangende leveringen van goederen en diensten, bedoeld in het eerste lid, zijn van de vrijstelling uitgesloten wanneer zij:
a. niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
b. in hoofdzaak ertoe strekken aan de instelling extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen welke worden verricht in rechtstreekse mededinging met aan de heffing van belasting onderworpen handelingen van commerciële ondernemingen.
11. Het is aan eiser, die een beroep doet op de vrijstelling, om aannemelijk te maken dat de door hem aan de kerk verrichtte diensten voldoen aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd.
12. Indien een kerk vrijgestelde diensten verricht, dan nog betekent dat niet per definitie dat een eventuele derde aan wie een kerk een deel van haar diensten uitbesteedt – ongeacht hoe deze uitbesteding wordt aangeduid – ook vrijgestelde diensten verricht. De diensten van die derde dienen altijd afzonderlijk te worden beoordeeld.
13. Door eiser is niet aannemelijk gemaakt dat zijn diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van vrijgestelde – wat daar verder ook van zij – diensten van de kerk. Het Beleidsplan, de facturen en de VAR-verklaring waar eiser naar verwijst zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat de door hem verleende diensten aan de kerk onder de voormelde vrijstelling vallen.
Uit het Beleidsplan blijkt dat eiser door de kerk is ingehuurd om te achterhalen waarom jongeren niet deelnemen aan de door de kerk aangeboden activiteiten en voorts om nieuwe activiteiten te bedenken die jongeren in deze tijd aanspreken. Daarmee verricht eiser diensten aan de kerk zelf en niet aan de leden van de kerk, laat staan dat hij diensten verricht aan de leden van de kerk tegen een statutair vastgestelde contributie.
Op de facturen die eiser heeft uitgereikt aan de kerk, staat vermeld dat sprake is van aanneming van jongerenwerk. Dit is te weinig concreet om aan de hand daarvan te concluderen dat de diensten vallen onder de vrijstelling.
Uit de VAR-verklaring blijkt enkel dat de Belastingdienst de werkzaamheden op basis van de door eiser aangeleverde informatie heeft gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden.
14. Tot slot is gesteld noch gebleken dat eiser met de diensten aan de kerk geen winst beoogt.
Neutraliteitsbeginsel
15. Eiser heeft gesteld dat sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus dat zijn werkzaamheden ten behoeve van de kerk moeten worden vrijgesteld, omdat de kerk vrijgestelde prestaties verricht. Zou dit anders zijn, dan zou er een ongelijke behandeling van gelijkwaardige diensten plaats vinden. Eiser heeft ter onderbouwing van dit betoog te weinig aangevoerd. Immers niet is gebleken dat de kerk als ondernemer voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht en evenmin is gebleken dat eiser dezelfde prestaties verricht als de kerk.
Vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet
16. Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet, zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van omzetbelasting vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen.
17. Gesteld noch gebleken is dat eiser geen winst beoogt. Reeds daarom is niet aannemelijk geworden dat zijn diensten aan de kerk vallen onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter f, van de Wet. Het subsidiaire standpunt van eiser slaagt derhalve niet.
Motivering uitspraak op bezwaar
18. Eiser heeft verder gesteld dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Ook deze stelling faalt. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
Slotsom
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en
mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.