Echtgenoten tevens enige maten van maatschap vereenzelvigd voor gebruik pand (beroep op champignonkwekerij-arrest faalt)
Belanghebbende is een VOF met als enige vennoten een (in gemeenschap van goederen gehuwd) echtpaar. Het echtpaar heeft een woon-werkpand gebouwd en mede gebruikt in het kader van belanghebbendes onderneming. Belanghebbende heeft de volledige aftrek van de voorbelasting ten aanzien van de bouwkosten van het pand geclaimd en genoten. In de onderhavige jaren wenst belanghebbende geen rekening meer te houden met het privégebruik van het pand.
Belanghebbende stelt dat het pand destijds door haar ten onrechte als bedrijfsvermogen is aangemerkt/geëtiketteerd omdat zij die keuze niet had gelet op hetgeen is overwogen in de zaak die tot het champignonkwekerij-arrest heeft geleid. Het Hof verwerpt die stelling. De onderwerpelijke zaak verschilt van de zaak die tot het champignonkwekerij-arrest heeft geleid. In laatstbedoelde zaak werd de maatschap gevormd door drie maten zodat vereenzelviging van de maten met de maatschap niet mogelijk was. In die zaak stond vast dat alleen de werkkamer door de maten aan de maatschap ter beschikking was gesteld. De werkkamer werd enkel bedrijfsmatig gebruikt. Daarom heeft het Hof in die zaak geoordeeld dat geen sprake was van gelijktijdig zakelijk en privégebruik door de personenmaatschap, welk gebruik een voorwaarde is voor toepassing van het leerstuk van de vermogensetikettering zoals volgt uit het arrest Charles en Charles-Tijmens van het Hof van Justitie.
In de onderwerpelijke zaak zijn de echtgenoten de enige twee maten van (destijds) de maatschap en kunnen de maten en de maatschap wat betreft het gebruik van het pand met elkaar worden vereenzelvigd. In een zodanig geval heeft de maatschap, mits (deels) sprake is van zakelijk gebruik, zoals hier, in beginsel de keuze om het (gehele) pand als zodanig te bestemmen voor bedrijfsdoeleinden. Dit volgt uit het eerdergenoemde Charles en Charles-Tijmens arrest van het Hof van Justitie waarin is geoordeeld dat een ondernemer een goed dat hij zowel voor zakelijke als privédoeleinden gebruikt, volledig tot zijn bedrijfsvermogen dan wel volledig tot zijn privévermogen kan rekenen (keuzevermogen).
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende voor het privégebruik van het woongedeelte in het pand de btw verschuldigd blijft. Belanghebbende had de keuze om het (gehele) pand als zodanig te bestemmen voor bedrijfsdoeleinden. Belanghebbende heeft die keuze kenbaar gemaakt door alle btw ter zake van de bouw van het pand in aftrek te brengen. De Wet OB noch de Btw-richtlijn, voorzien in een mogelijkheid om op een dergelijke keuze terug te komen.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 01-05-2020
- Datum publicatie
- 08-09-2020
- Zaaknummer
- AWB – 17_5106 en 17_5107
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Art. 4, lid 2, onder a, Wet OB
Belanghebbende is een vennootschap onder firma met als enige vennoten een (in gemeenschap van goederen gehuwd) echtpaar. Het echtpaar heeft een woon-/werkpand gebouwd en mede gebruikt in het kader van belanghebbendes onderneming. Belanghebbende heeft de volledige aftrek van de voorbelasting ten aanzien van de bouwkosten van het pand geclaimd en genoten. In de onderhavige jaren wenst belanghebbende geen rekening meer te houden met het privégebruik van het pand.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende voor het privégebruik van het woongedeelte in het pand door omzetbelasting verschuldigd blijft. Belanghebbende had de keuze om het (gehele) pand als zodanig te bestemmen voor bedrijfsdoeleinden. Belanghebbende heeft die keuze kenbaar gemaakt door alle omzetbelasting ter zake van de bouw van het pand in aftrek te brengen. De Wet OB noch de Btw-richtlijn, voorzien in een mogelijkheid om op een dergelijke keuze terug te komen.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968 4
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/5106 en BRE 17/5107
uitspraak van 1 mei 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,(gemachtigde: mr. C.A.E. van der Poel)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast:
3Geschil
4Beoordeling van het geschil
Art. 4, lid 2, Wet OB luidde in de genoemde jaren, voor zover hier van belang:
2. Met een dienst verricht onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, worden gelijkgesteld:
a. het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de ondernemer of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan;
(…)
Art. 15 Wet OB luidde, voor zover hier van belang:
1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur; (…)
Op grond van het zogenoemde maatschapsarrest (Hoge Raad, 5 januari 1983, nr. 20808, ECLI:NL:HR:1983:AW9011) is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in beginsel, afhankelijk van het antwoord op de vraag of het pand tot het bedrijfsvermogen dan wel het privévermogen is gerekend, recht had op de door haar geclaimde vooraftrek.
De Hoge Raad overwoog in het maatschapsarrest dat:
“(…) indien een bedrijf door twee of meer personen gezamenlijk wordt uitgeoefend in een combinatie welke geen rechtspersoonlijkheid doch wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid bezit, voor de heffing van de omzetbelasting met betrekking tot dat bedrijf de combinatie en niet ieder van de deelnemers als ondernemer moet worden aangemerkt; dat dit meebrengt dat, indien door andere ondernemers niet aan de combinatie doch aan een deelnemer van de combinatie ter zake van aan die deelnemer geleverde goederen of verleende diensten omzetbelasting in rekening is gebracht, deze omzetbelasting door de combinatie in aftrek kan worden gebracht indien en voor zover die goederen of diensten in het kader van de gezamenlijke onderneming worden gebezigd;”
De omstandigheid dat de facturen ter zake van de bouw van het pand niet op naam van de maatschap zijn gesteld maar op naam van de maten, verhindert dus niet de aftrek van voorbelasting door de maatschap.
5Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2020 door mr. C.J. Hummel, voorzitter, mr. H.E. Kostense en mr. B.A. van Brummelen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
1 Op 1 januari 2011 is art. 15 Wet, eerste lid Wet OB als volgt gewijzigd. “Indien een onroerende zaak deel uitmaakt van het vermogen van het bedrijf van een ondernemer en door de ondernemer zowel voor de activiteiten van het bedrijf als voor zijn privégebruik of voor het privégebruik van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, is de belasting over de uitgaven in verband met deze onroerende zaak slechts aftrekbaar, overeenkomstig de in dit artikel vervatte beginselen, naar evenredigheid van het gebruik ervan voor de bedrijfsactiviteiten van de ondernemer. Voor het gebruik van de onroerende zaak voor privédoeleinden van de ondernemer of van zijn personeel, of meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden is artikel 4, tweede lid, onderdeel a, niet van toepassing” [curs. rechtbank].