Financiële verwevenheid fiscale eenheid omzetbelasting
Belanghebbende verricht facilitaire diensten. In 2008 is zij samen met haar 51%-aandeelhouder, een ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis), bij beschikking aangemerkt als een fiscale eenheid omzetbelasting. In 2012 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat van meet af aan niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vorming van een fiscale eenheid en heeft hij aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ter zake van de aan het ziekenhuis verrichte diensten.
De rechtbank volgt belanghebbende in haar stelling dat aan de eis voor financiële verwevenheid fiscale eenheid omzetbelasting is voldaan. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, is daarvoor in dit geval voldoende dat de ene vennootschap (het ziekenhuis) de meerderheid van de aandelen – met daaraan verbonden de meerderheid van de zeggenschapsrechten – in de andere vennootschap (belanghebbende) in handen heeft.
Belanghebbende slaagt er echter niet in aannemelijk te maken dat ook aan de organisatorische verwevenheidseis is voldaan. Desondanks kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven nu belanghebbende – gelet op de onherroepelijk geworden beschikking – van het bestaan van de fiscale eenheid mocht uitgaan.
Het beroep is dus gegrond.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 06-10-2017
- Datum publicatie
- 24-11-2017
- Zaaknummer
- AWB – 16 _ 9550
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
BRE 16/9550
Art. 7, vierde lid, van de Wet OB; fiscale eenheid omzetbelasting,
Belanghebbende verricht facilitaire diensten. In 2008 is zij samen met haar 51%-aandeelhouder, een ziekenhuis (hierna: het ziekenhuis), bij beschikking aangemerkt als een fiscale eenheid omzetbelasting. In 2012 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat van meet af aan niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vorming van een fiscale eenheid en heeft hij aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ter zake van de aan het ziekenhuis verrichte diensten. De rechtbank volgt belanghebbende in haar stelling dat aan de financiële verwevenheidseis is voldaan. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, is daarvoor in dit geval voldoende dat de ene vennootschap (het ziekenhuis) de meerderheid van de aandelen – met daaraan verbonden de meerderheid van de zeggenschapsrechten – in de andere vennootschap (belanghebbende) in handen heeft. Belanghebbende slaagt er echter niet in aannemelijk te maken dat ook aan de organisatorische verwevenheidseis is voldaan. Desondanks kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven nu belanghebbende – gelet op de onherroepelijk geworden beschikking – van het bestaan van de fiscale eenheid mocht uitgaan. Beroep gegrond.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968 7, geldigheid: 2014-01-01
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/9550
uitspraak van 6 oktober 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met
31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikking heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.9501).
Bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2016 is de inspecteur gedeeltelijk aan
belanghebbendes bezwaar tegemoetgekomen. Deze uitspraak is gemotiveerd bij brief van 30 september 2016 waarbij tevens een kostenvergoeding aan belanghebbende is toegekend van € 492.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 december 2016, ontvangen bij de
rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een formulier proceskosten ingediend. Een
afschrift daarvan is verstrekt aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in
afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017 te Breda. Van
het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met het afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
3Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder zijn in geschil de antwoorden op de volgende vragen:
I. Vormen belanghebbende en [het ziekenhuis] in het onderhavige jaar een fiscale eenheid in de
zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB?
II. Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord, maakt de omstandigheid dat een beschikking fiscale eenheid is afgegeven dat belanghebbende desondanks mocht uitgaan van het bestaan van die fiscale eenheid?
III. Indien de vragen I en II ontkennend worden beantwoord, is de heffing van
omzetbelasting op de door belanghebbende aan [het ziekenhuis] verrichte diensten gelet op artikel 12,
vierde lid, van de Wet OB (2009) in samenhang met artikel 24b, eerste, derde en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 verlegd naar [het ziekenhuis] ?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de inspecteur ontkennend.
4Beoordeling van het geschil
Financiële verwevenheid
Vast staat dat [het ziekenhuis] (middellijk) meer dan 50% van de aandelen in belanghebbende houdt inclusief de daaraan verbonden zeggenschap. Volgens belanghebbende is dat voldoende om te concluderen tot financiële verwevenheid. De inspecteur betwist dat. Volgens hem is voor verwevenheid in financieel opzicht namelijk bovendien vereist dat [het ziekenhuis] de aan haar aandelenbezit verbonden zeggenschap kan aanwenden om de financiële posities van beide lichamen in een gewenste onderlinge verhouding te brengen. Aan die voorwaarde wordt – als gevolg van het geheel van tussen [het ziekenhuis] en belanghebbende gemaakte afspraken – niet voldaan, aldus de inspecteur. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst hij naar het arrest van 26 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF0401, BNB 2009/232) waarin de Hoge Raad, voor zover hier van belang, als volgt heeft beslist:
‘4.6. In het onderhavige geval gaat het om de financiële component van de beoordeling of twee lichamen als een eenheid moeten worden aangemerkt. Bij stichtingen kan niet zoals bij aandelenvennootschappen de mate van financiële verwevenheid met een ander lichaam worden vastgesteld aan de hand van de omvang van een deelname door het ene lichaam in het kapitaal van het andere lichaam en de aan die deelname verbonden zeggenschap. Dit heeft de Hoge Raad ertoe gebracht om in zijn arrest van 30 mei 1990, nr. 25722, BNB 1990/241, te oordelen dat voor zulke lichamen de voorwaarde van financiële verwevenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet slechts is vervuld indien de financiële positie en/of de financiële gedragingen van het ene lichaam rechtstreeks afhankelijk zijn van, dan wel rechtstreeks van invloed zijn op de financiële positie van het andere lichaam. Hiermee is niet bedoeld voor lichamen die geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben een verdergaande mate van financiële verwevenheid te eisen dan voor aandelenvennootschappen. Indien het ene lichaam een mate van zeggenschap heeft in het andere lichaam die niet onderdoet voor de mate van zeggenschap van een meerderheidsaandeelhouder in een aandelenvennootschap, en de financiële relatie tussen de betrokken lichamen van dien aard is dat door gebruikmaking van die zeggenschap de financiële posities van deze lichamen in een gewenste onderlinge verhouding kunnen worden gebracht, is aan evenbedoelde voorwaarde voldaan.’
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur en overweegt als volgt. Uit zowel voornoemd arrest als uit het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1990 (ECLI:NL:HR:1990:ZC4297, BNB 1990/241), leidt de rechtbank af dat de Hoge Raad de door de inspecteur genoemde voorwaarde specifiek heeft gesteld ten aanzien van lichamen zonder een in aandelen verdeeld kapitaal. Zoals belanghebbende terecht heeft aangevoerd, geldt voor verwevenheid in financieel opzicht in een geval als het onderhavige (de ene vennootschap houdt aandelen van een andere) enkel de voorwaarde dat de ene vennootschap de meerderheid van de aandelen – met daaraan verbonden de meerderheid van de zeggenschapsrechten – in de andere vennootschap in handen heeft (vgl. Hoge Raad 22 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993, BNB 1989/112 en Hoge Raad 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:145, BNB 2014/71). Nu aan die voorwaarde wordt voldaan zijn belanghebbende en [het ziekenhuis] in financiële zin verweven. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
Organisatorische verwevenheid
Belanghebbende heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat haar leiding ten opzichte van die van [het ziekenhuis] in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeerde. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij allereerst aangevoerd dat [het ziekenhuis] via haar 51%-aandelenbezit de uiteindelijke zeggenschap over belanghebbendes dagelijks bestuur had. [het ziekenhuis] had daarmee volgens belanghebbende een beslissende stem bij benoemingen, schorsingen en het ontslaan van belanghebbendes bestuurders. De rechtbank acht dit gegeven op zichzelf beschouwd echter onvoldoende om tot organisatorische verwevenheid te concluderen (vgl. het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1990). Ook het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2558, BNB 1998/392 baat belanghebbende niet nu in die procedure, anders dan in deze zaak, de betreffende vennootschappen dezelfde statutair directeur hadden en niet aannemelijk is bevonden dat de bestuurswerkzaamheden van anderen meer inhield dan het geven van dagelijkse leiding. In de tweede plaats heeft belanghebbende aangevoerd dat [persoon A] , naast enig bestuurder van belanghebbende, ook in dienstbetrekking werkzaam was bij [het ziekenhuis] . Dit laat volgens haar niet alleen zien dat [het ziekenhuis] de beslissende stem had bij het benoemen (en ontslaan) van belanghebbendes bestuurder(s), maar maakt volgens haar ook duidelijk dat [het ziekenhuis] op die wijze een beslissende zeggenschap had in de dagelijkse gang van zaken bij belanghebbende en aldus een beleidsbepalende positie innam. De rechtbank volgt belanghebbende daarin niet. Het enkele gegeven dat [persoon A] als werknemer van [het ziekenhuis] ten opzichte van [het ziekenhuis] in een positie van ondergeschiktheid verkeerde maakt hem naar het oordeel van de rechtbank daarmee niet ook ondergeschikt aan [het ziekenhuis] in zijn rol van bestuurder van belanghebbende.
Tot slot heeft belanghebbende in dit verband aangevoerd dat [persoon A] rechtstreeks werd aangestuurd door de raad van bestuur van [het ziekenhuis] en dat voorts op geen enkele wijze is gebleken dat [A BV] bij deze aansturing betrokken is geweest noch dat sprake was van feitelijke ondergeschiktheid van belanghebbende aan [A BV] . Belanghebbende heeft dit niet feitelijk onderbouwd en heeft niet uiteengezet waaruit dat blijkt. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan worden geconcludeerd dat haar leiding ten opzichte van die van [het ziekenhuis] in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeerde.
Betekenis van de beschikking fiscale eenheid
Tot slot
5Proceskosten
6Beslissing
De rechtbank:
- -verklaart het beroep gegrond;
- -vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover betrekking hebbend op de toegekende kostenvergoeding;
- -vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990;
– gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 oktober 2017 door mr. M.W.C. Soltysik, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.