Garagebox waarin geparkeerd mag worden kwalificeert als parkeerruimte
A verhuurt onroerende zaken aan derden (particulieren, ondernemers, verenigingen en stichtingen). De onroerende zaken zijn stenen gebouwen met een plat dak en een kanteldeur. In de onroerende zaken zijn geen voorzieningen aangebracht. Deze onroerende zaken worden niet verhuurd in combinatie met woningen of andere onroerende zaken. In de huurovereenkomsten heeft A niet opgenomen dat het verboden is om de onroerende zaken te gebruiken voor het parkeren van voertuigen.
De vraag is of de verhuur van bepaalde onroerende zaken is uitgezonderd van een btw-vrijstelling, omdat sprake is van de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen (art. 11 lid 1 letter b Wet OB).
Rechtbank Gelderland past twee cumulatieve criteria toe zoals geformuleerd in HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:185 en oordeelt dat in onderhavig geval de onroerende zaak voor wat betreft aard en inrichting bestemd is voor het parkeren van voertuigen en dat het gebruik ervan als parkeerruimte niet contractueel is uitgesloten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Beroep ongegrond.
Zie ook Verhuur opslagruimte is verhuur onroerende zaak btw
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
01-06-2021
Datum publicatie
15-06-2021
Zaaknummer
AWB – 19 _ 3169
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Verhuurvrijstelling onroerende zaken. Sprake van parkeerruimte? Vertrouwensbeginsel.
In geschil is of de verhuur van bepaalde onroerende zaken is uitgezonderd van een vrijstelling voor de omzetbelasting, omdat sprake is van de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen (art. 11, eerste lid, letter b, van de Wet OB). De rechtbank past twee cumulatieve criteria toe zoals geformuleerd in HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:185 en oordeelt dat in onderhavig geval de onroerende zaak voor wat betreft aard en inrichting bestemd is voor het parkeren van voertuigen en dat het gebruik ervan als parkeerruimte niet contractueel is uitgesloten. Verder slaagt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Beroep ongegrond.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 16-6-2021
V-N Vandaag 2021/1442
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/3169
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder,
en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 14.064. Tevens is bij beschikking € 2.747 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft verweerder een nader stuk ingediend dat, met tussenkomst van de rechtbank, aan eiser is verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon 1] en mr. [persoon 2] .
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is ondernemer op grond van artikel 7, tweede lid, onder b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2. Eiser verhuurt onroerende zaken aan derden (particulieren, ondernemers, verenigingen en stichtingen). De onroerende zaken zijn stenen gebouwen met een plat dak en een kanteldeur. In de onroerende zaken zijn geen voorzieningen aangebracht. Deze onroerende zaken worden niet verhuurd in combinatie met woningen of andere onroerende zaken.
3. In de huurovereenkomsten die zien op het onderhavige tijdvak, heeft eiser niet opgenomen dat het verboden is om de onroerende zaken te gebruiken voor het parkeren van voertuigen. Als voorbeeld heeft eiser een huurovereenkomst overgelegd, waarin onder meer is vermeld:
“HUURCONTRACT BERGRUIMTE
(…)
Hierna genoemd “huurder”, die verklaart te hebben gehuurd:
De bergruimte staande en gelegen aan (…) te (…) nr (…) aan partijen, zonder nadere omschrijving, volledig bekend:
(…)
c. onder de navolgende bepalingen en bedingen:
1. De huurprijs moet worden voldaan aan de verhuurde zonder enige korting of schuldvergelijking, door automatische overschrijving op de bankrekening van de verhuurde (…) onder vermelding garage nummer straat en plaats.
2. (…)
3. De huurder is verplicht de bergruimte als een goed huisvader te gebruiken voor opslag van goederen en huisraad. In het bijzonder is hij verplicht telkens na het verlaten van de bergruimte de deur te sluiten en is het hem verboden in de bergruimte hoeveelheden brandbare stoffen voorhanden te hebben, in de bergruimte te roken, op het dak van de bergruimte te lopen of voorwerpen daarop te plaatsen en voor de bergruimte auto’s te repareren of te doen repareren. Hij mag de bergruimte geheel noch gedeeltelijk onderverhuren, noch in gebruik afstaan, noch de huur aan derden afstaan of overdragen zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder, die aan deze toestemming voorwaarden kan verbinden, mag de huurder geen veranderingen aan of in de bergruimte aanbrengen, noch reclame daaraan aanbrengen of toelaten. Bij overtreding van deze bepaling heeft de verhuurder het recht deze overeenkomst tegen de eerste van het konstateren van de overtreding te doen beëindigen.”
Geschil
4. In geschil is of de verhuur van de onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Meer in het bijzonder is in geschil of sprake is van garageboxen die (ook) bestemd zijn voor parkeren of niet.
5. Eiser stelt primair dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd, omdat hij vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan een toezegging van een controleambtenaar. Subsidiair stelt eiser dat hij op basis van een besluit van de staatssecretaris van 19 september 20131 (het Besluit) er op mocht vertrouwen dat de verhuur van de onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting. Een bergruimte bevat geen specifieke inrichtingselementen die een berging specifiek bestemmen voor het parkeren van een voertuig. De eis op het punt van aanvullend dienstbetoon is niet aanwezig, omdat sprake is van passieve terbeschikkingstelling van onroerende zaken, waardoor geen sprake kan zijn van een parkeerruimte.2 Eiser stelt meer subsidiair dat hij met de huurovereenkomsten heeft beoogd de onroerende zaken beschikbaar te stellen voor andere doeleinden dan het parkeren van voertuigen.
6. Verweerder stelt dat geen sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen. Subsidiair stelt verweerder dat de onroerende zaken naar hun aard bestemd zijn voor het parkeren van een voertuig en dus bestemd zijn als parkeerruimte. Een garagebox kwalificeert als parkeerruimte.3 Iedere verhuur van oppervlakten voor het parkeren van voertuigen, daaronder begrepen gesloten garages, valt onder het begrip parkeerruimte. De onroerende zaken kwalificeren qua aard en inrichting als garagebox en zijn ook primair gebouwd voor het parkeren van één voertuig. De garagebox beschikt niet over andere voorzieningen die de onroerende zaak geschikt maakt voor andere doeleinden.4 Dat deze ruimtes ook voor andere doeleinden zijn te gebruiken, maakt dit niet anders. De enkele omstandigheid dat door de huurder aan een garagebox een andere aanwending mag worden gegeven, maakt in de context van het Besluit die garagebox niet tot een multifunctionele ruimte.5 Het criterium van aanvullend dienstbetoon is niet meer van toepassing en wordt niet in artikel 11, eerste lid, onderdeel 3, sub 3 van de Wet OB genoemd.6 Meer subsidiair stelt verweerder dat niet gekeken dient te worden naar wat partijen contractueel beogen, maar of de onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor het parkeren van een voertuig. De fiscale kwalificatie wijzigt enkel dan wanneer het gebruik als parkeerruimte uitdrukkelijk is uitgesloten. Het contractueel niet uitsluiten van het gebruik als parkeerruimte is aan te merken als de verhuur van parkeerruimte en is daardoor belast met omzetbelasting. Ook al wordt de functie parkeren niet in de overeenkomst vermeld, maakt dat niet dat een garage die functie verliest.
Beoordeling van het geschil
Verhuur onroerende zaken
7. In artikel 11, eerste lid, letter b, sub 3, van de Wet OB is – in overeenstemming met artikel 135, tweede lid, aanhef en letter b, van de BTW‑richtlijn 2006 – de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen en de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen uitgezonderd van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken.
8. In het Besluit is onder meer vermeld:
“De verhuur van parkeerruimte voor voertuigen en de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen is belast (artikel 11, eerste lid, onderdeel b, 3°, van de wet). Deze uitzondering op de vrijstelling heeft een ruime betekenis (HvJ 13 juli 1989, zaak nr. 173/88 (Morten Henriksen)). Het begrip ‘voertuig’ heeft niet alleen betrekking op vervoermiddelen voor over het land, maar ook op luchtvaartuigen en boten (HvJ 3 maart 2005, zaak nr. C-428/02 (FML)).
Zoals is aangegeven in de antwoorden op Kamervragen is de verhuur van een ligplaats voor een woonboot die bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven liggen met ingang van 1 juli 2011 niet langer belast, maar vrijgesteld. De reden voor deze wijziging ligt in de gewijzigde uitvoeringsverordening die 1 juli 2011 in werking trad. In artikel 38 van de verordening is opgenomen dat de verhuur van een voertuig dat bestemd is voor stationair gebruik, niet als voertuig kan worden aangemerkt. Onder voertuig wordt ook een vaartuig begrepen. In dit verband verwijs ik ook naar het arrest van het HvJ van 15 november 2012, zaak C-532/11 (Leichenich). Voor de volledigheid merk ik op dat deze gewijzigde uitleg geen gevolgen heeft voor de verhuur van ligplaatsen voor bijvoorbeeld recreatieve vaartuigen in een jachthaven. Deze verhuur is en blijft belast.
Het begrip ‘parkeerruimte’ heeft een ruime strekking. Onder dit begrip vallen:
a. onroerende zaken die naar hun aard (d.w.z. qua inrichting) bestemd zijn om te worden gebruikt als parkeerruimte voor voertuigen, en waarbij het gebruik als parkeerruimte tussen partijen niet is uitgesloten. Het gaat hierbij onder meer om open parkeerruimte en om overdekte of gesloten parkeerruimte (zoals parkeerruimte in een parkeergarage of onder een kantoor- of woningcomplex). Ook zogenoemde ‘zwerf’parkeerplaatsen (niet exclusief gebruikte parkeerplaatsen) vallen hieronder. De verhuur van multifunctionele ruimten die primair voor andere doeleinden dan voor het parkeren van voertuigen (kunnen) worden gebruikt, vormt in principe geen verhuur van parkeerruimte/lig- en bergplaatsen. Deze verhuur is vrijgesteld (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de wet), tenzij partijen opteren voor btw-heffing of sprake is van de onder b bedoelde situatie.
b. onroerende zaken die naar hun aard niet zijn bestemd om als parkeerruimte voor voertuigen te worden gebruikt, maar waarbij partijen zijn overeengekomen om die zaak voor de overeengekomen periode uitsluitend als parkeerruimte voor voertuigen/lig- en bergplaats voor vaartuigen te gebruiken. Te denken valt aan multifunctionele ruimten en weilanden die volgens de tussen partijen gesloten overeenkomst worden gebruikt als parkeerruimte voor voertuigen en kassen waarin caravans worden gestald.”
9. De Hoge Raad heeft in het hiervoor vermelde arrest van 10 februari 2017 in rechtsoverweging 2.4.2. overwogen:
“Ingevolge artikel 11, lid 1, letter b, aanhef en onder 3˚, van de Wet, is – in overeenstemming met het bepaalde in artikel 135, lid 2, aanhef en letter b, van BTW‑richtlijn 2006 – van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken uitgezonderd de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat deze uitzondering op de (strikt uit te leggen) vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken niet restrictief mag worden uitgelegd aangezien met deze uitzondering de verhuur van parkeerruimte wordt geplaatst onder het algemene stelsel van btw-heffing, dat alle belastbare handelingen aan btw onderwerpt (vgl. onder meer HvJ 13 juli 1989, Morten Henriksen, nr. 173/88, ECLI:EU:C:1989:329, punt 12, HvJ 12 februari 1998, Blasi, C-346/95, ECLI:EU:C:1998:51, punt 19, en HvJ 3 maart 2005, Fonden Marselisborg Lystbådehavn, C-428/02, ECLI:EU:C:2005:126, punt 43). Het is dan ook niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de verhuur van garageboxen als de onderhavige, die wat betreft hun aard en inrichting bestemd zijn voor het parkeren van voertuigen en waarvan contractueel niet is uitgesloten dat zij als parkeerruimte voor voertuigen worden gebruikt, moet worden aangemerkt als de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen in de zin van artikel 135, lid 2, aanhef en letter b, van BTW‑richtlijn 2006, en daarmee als verhuur in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef en onder 3˚, van de Wet. De verhuur van de garageboxen is dan ook onderworpen aan de heffing van omzetbelasting.”
10. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat sprake is van verhuur van parkeerruimte indien aan twee cumulatieve eisen is voldaan: enerzijds moet het gaan om een onroerende zaak die voor wat betreft aard en inrichting bestemd is voor het parkeren van voertuigen en anderzijds mag niet contractueel zijn uitgesloten dat zij als parkeerruimte voor voertuigen worden gebruikt.
11. Voor wat betreft de eerste eis zijn de onroerende zaken van eiser, naar het oordeel van de rechtbank, wat betreft hun aard en inrichting bestemd voor het parkeren van voertuigen. Er zijn ook geen voorzieningen aangebracht die de onroerende zaken in het bijzonder geschikt maken voor andere doeleinden. Dat de onroerende zaken volgens eiser feitelijk voor andere doeleinden worden gebruikt, bijvoorbeeld als opslagruimte, maakt dit niet anders. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt namelijk dat de aard en inrichting doorslaggevend is en niet het daadwerkelijke, feitelijke gebruik. De onroerende zaken van eiser zijn oorspronkelijk gebouwd als garageboxen en dus bouwkundig vergelijkbaar met de garageboxen genoemd in het arrest. De stelling van eiser met betrekking tot het ontbreken van aanvullend dienstbetoon vindt geen steun in het recht.
12. Ten aanzien van de tweede eis oordeelt de rechtbank dat het gebruik van de onroerende zaak als parkeerruimte in de huurovereenkomsten niet is uitgesloten. De enkele verklaring van eiser ter zitting dat in het verleden met huurders mondelinge afspraken zijn gemaakt over het niet parkeren van auto’s, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat het gebruik als parkeerruimte contractueel was uitgesloten. Het had op de weg van eiser gelegen om hierover bijvoorbeeld aanvullende verklaringen van huurders te overleggen.
12. Ook met de recapitulatie die eiser heeft gemaakt waaruit blijkt dat bij 73% van de verhuurde bergingen de afstand tussen de woonlocatie van de huurder en de locatie van de berging meer dan 200 meter is, kan niet worden uitgesloten dat een huurder de onroerende zaak gebruikt voor het parkeren van een auto, zo lang het parkeren contractueel niet is uitgesloten. De afstand wijzigt overigens ook niet de aard en inrichting van de onroerende zaken.
14. Concluderend oordeelt de rechtbank dat sprake is van verhuur van parkeerruimte voor voertuigen in de zin van artikel 135, tweede lid, aanhef en letter b, van de BTW-richtlijn 2006, en daarmee van verhuur in de zin van artikel 11, eerste lid, letter b, aanhef en onder 3˚, van de Wet OB.
Vertrouwensbeginsel
15. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of eiser aan uitlatingen van de controleambtenaar het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. In dit kader heeft eiser, op wie hierbij de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak of concrete toezegging. Eiser heeft gesteld dat [persoon 3] in 1988 of 1989 heeft bevestigd dat de handelwijze van eiser met betrekking tot de bergruimten en de omzetbelasting akkoord is. Verweerder heeft weliswaar bevestigd dat [persoon 3] zich het gesprek kan herinneren en dat daarbij is gesproken over de inkomstenbelasting, maar [persoon 3] ontkent dat een toezegging is gedaan voor de heffing van omzetbelasting. Van het gesprek dat destijds heeft plaatsgevonden is ook geen telefoonnotitie gemaakt of anderszins iets op papier gezet, waardoor niet meer is te achterhalen wat precies is besproken. Gelet hierop slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
16. De conclusie is dat het beroep, gelet op het voorgaande, ongegrond dient te worden verklaard.
Belastingrente
17. Aangezien eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.7
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 4 december 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) zes maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) zes maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat één keer een half jaar. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 500 (één keer een half jaar ad € 500) op zijn plaats is. De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 17 mei 2019. Dit is niet langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor verweerder. Verweerder hoeft daarom geen schadevergoeding te betalen. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500 aan eiser te betalen. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid8 is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
20. De rechtbank ziet aanleiding om de Staat te veroordelen om de kosten te vergoeden die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.9 Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor van 0,5 is toegepast, omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van vergoeding voor immateriële schade en voor het overige ongegrond is.10 Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Ook voor het griffierecht geldt dat de Staat dit aan eiser moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
–
verklaart het beroep ongegrond;
–
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500;
–
veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 534;
–
gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 174 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. P.C. Quak en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
2 Besluit van 31 januari 1979, nr. 279/1252.
3 HvJ EU, 13 juli 1989, nr. C-173/88.
4 Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:185.
5 Rechtbank Zeeland-West Brabant, 16 januari 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:153.
6 Hoge Raad, 29 augustus 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4371.
8 Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
9 Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.14.1. en 3.14.2.
10 Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, onder 2.3.1 en 2.3.2.