Geen aftrek omzetbelasting van bouwkosten nieuwbouwwoning voor geïntegreerde zonnepanelen
A heeft een woning laten bouwen waarop 97 geïntegreerde zonnepanelen zijn geïnstalleerd. Met betrekking tot de levering en montage van de zonnepanelen is € 3.159,85 omzetbelasting in rekening gebracht. Daarnaast is omzetbelasting in rekening gebracht m.b.t. de overige bouwkosten. De stroom die door A niet wordt gebruikt, wordt geleverd aan het energiebedrijf. A heeft geen andere belaste activiteiten. A heeft de woning tot het ondernemingsvermogen gerekend.
Op 30 juni 2020 heeft A met betrekking tot het jaar 2019 aangifte omzetbelasting gedaan waarin is verzocht om teruggaaf van €13.521 (verschuldigd €180 en voorbelasting op €13.701). De voorbelasting heeft zowel betrekking op de zonnepanelen als op de overige bouwkosten. A heeft de berekening van de m.b.t. de overige bouwkosten in aanmerking te nemen aftrek gebaseerd op de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017. De Belastingdienst heeft uitsluitend aftrek van voorbelasting verleend m.b.t. de zonnepanelen en heeft aftrek van voorbelasting met betrekking tot de overige bouwkosten geweigerd.
De vraag is of de teruggaafbeschikking tot een te laag bedrag is vastgesteld?
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch legt uit dat een ondernemer o.g.v. artikel 15 lid 1 letter a Wet OB omzetbelasting in aftrek mag brengen voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. De bewijslast hiervoor rust op de belastingplichtige. Daaronder valt de voorwaarde dat de in rekening gebrachte kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het jegens een ander verrichten van een prestatie onder bezwarende titel die niet is vrijgesteld van omzetbelasting. Het recht op aftrek van de omzetbelasting over in een eerder stadium verworven goederen of diensten vooronderstelt dat de voor de verwerving ervan gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Een rechtstreeks en onmiddellijk verband in voornoemde zin ontbreekt als de belastingplichtige de desbetreffende uitgave toch zou hebben gedaan wanneer hij geen belastbare economische activiteit had uitgeoefend.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch acht aannemelijk dat A de overige bouwkosten hoe dan ook zou hebben gemaakt ook wanneer hij geen zonnepanelen zou hebben aangeschaft. Dat sprake is van geïntegreerde zonnepanelen en deze zonnepanelen één investeringsgoed vormen met de woning noopt het hof niet tot hantering van een ander beoordelingskader dan wel een andersluidend oordeel. Ondanks deze omstandigheden is immers nog steeds sprake van een situatie waarin de overige bouwkosten (van het dak) niet afhankelijk zijn van het al dan niet plaatsen van zonnepanelen. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat deze uitgaven zijn gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie.
Een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de bouw van de woning dan wel het dak van de woning en het tegen vergoeding leveren van energie aan de energiemaatschappij kan derhalve niet worden aangenomen. Anders dan A meent, leidt de omstandigheid dat zonder de bouw van de woning geen energie kan worden opgewekt en de omstandigheid dat het gelet op het koopcontract dan wel de regels rondom het verlenen van een bouwvergunning niet mogelijk was om af te zien van het plaatsen van zonnepanelen, niet tot een andere fiscaalrechtelijke kwalificatie. Gelet hierop heeft A geen recht op aftrek van de omzetbelasting die drukt op de bouw van zijn woning dan wel op het dak van zijn woning.
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30-08-2023
Datum publicatie
20-10-2023
Zaaknummer
22/00305
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:337, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Geen aftrek omzetbelasting van bouwkosten van nieuwbouwwoning voor geïntegreerde zonnepanelen. Tegen een hersteluitspraak van de rechtbank staat geen hoger beroep open (ECLI:NL:HR:2013:1449).
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 20-10-2023
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00305
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 januari 2022, nummer BRE 20/9360, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het jaar 2019 bij aangifte om teruggaaf van omzetbelasting verzocht (hierna: het teruggaafverzoek). De inspecteur heeft het teruggaafverzoek bij beschikking gedeeltelijk afgewezen (hierna: de teruggaafbeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen is verzonden.
2Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft een woning laten bouwen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Op de woning zijn 97 geïntegreerde zonnepanelen geïnstalleerd. Geïntegreerde zonnepanelen verschillen van niet-geïntegreerde zonnepanelen doordat de eerstgenoemde zonnepanelen tevens als dakbedekking dienen.
2.2.
De met betrekking tot de levering en montage van de zonnepanelen in rekening gebrachte omzetbelasting bedraagt € 3.159,85. Daarnaast is omzetbelasting aan belanghebbende in rekening gebracht met betrekking tot de overige bouwkosten, waaronder wordt verstaan de bouwkosten exclusief de kosten die samenhangen met de levering en montage van de zonnepanelen (hierna: de overige bouwkosten).
2.3.
De stroom die door belanghebbende niet wordt gebruikt, wordt geleverd aan het energiebedrijf. Belanghebbende is voor de levering van opgewekte stroom aan het energiebedrijf aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Belanghebbende heeft geen andere belaste activiteiten. Belanghebbende heeft de woning tot het ondernemingsvermogen gerekend.
2.4.
Op 30 juni 2020 heeft belanghebbende met betrekking tot het jaar 2019 aangifte omzetbelasting gedaan (hierna: de aangifte). In de aangifte is verzocht om teruggaaf van € 13.521, met dien verstande dat de verschuldigde omzetbelasting is gesteld op € 180 en de voorbelasting op € 13.701. De in de aangifte geclaimde aftrek van voorbelasting heeft zowel betrekking op de zonnepanelen als op de overige bouwkosten. Belanghebbende heeft de berekening van de met betrekking tot de overige bouwkosten in aanmerking te nemen aftrek gebaseerd op de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017.1
2.5.
Bij teruggaafbeschikking van 1 augustus 2020 heeft de inspecteur de in de aangifte geclaimde teruggaaf gedeeltelijk afgewezen. De inspecteur heeft uitsluitend aftrek van voorbelasting verleend met betrekking tot de zonnepanelen en heeft aftrek van voorbelasting met betrekking tot de overige bouwkosten geweigerd. De inspecteur heeft de voorbelasting vastgesteld op € 3.159 en de verschuldigde omzetbelasting op € 180 resulterend in een teruggaaf van € 2.979.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de teruggaafbeschikking vastgesteld op een bedrag van € 3.160, de inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep van, in totaal, € 704 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt. Bij berekening van de (proces)kostenvergoeding heeft de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd.
2.8.
Nadat de rechtbank op 19 januari 2022 uitspraak had gedaan heeft de inspecteur bij beschikking van 18 februari 2022 de teruggaaf ambtshalve vastgesteld op een bedrag van € 2.980. Het bijstellen van de teruggaafbeschikking van € 2.979 naar € 2.980 heeft te maken met correctie van een afrondingsfout.
2.9.
Nadat op 23 februari 2023 belanghebbende hoger beroep had ingesteld bij het hof en het hof de rechtbank bij brief van 10 maart 2022 op de hoogte had gesteld van dit hoger beroep heeft de rechtbank vervolgens op 9 mei 2022 een hersteluitspraak gedaan,2 waarin de rechtbank een omissie in het dictum van de onder 2.7 genoemde uitspraak heeft hersteld. Bij hersteluitspraak is de teruggaafbeschikking nader vastgesteld op een bedrag van € 2.980 in plaats van € 3.160.
3Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de teruggaafbeschikking tot een te laag bedrag vastgesteld?
2. Heeft de rechtbank de (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep tot een te laag bedrag vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot verhoging van de teruggaafbeschikking en (proces)kostenvergoeding. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Tegen een hersteluitspraak staat geen hoger beroep open.3 Het hoger beroep omvat derhalve niet de onder 2.9 vermelde hersteluitspraak van 9 mei 2022, daargelaten dat deze is gedaan na het instellen van het hoger beroep door belanghebbende op 23 februari 2022.
4.2.
Belanghebbende heeft desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat als het gelijk aan de zijde van de inspecteur is het bedrag van de teruggaaf in deze zaak € 2.980 is.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (hoogte teruggaafbeschikking)
4.3.
Een ondernemer mag de omzetbelasting in aftrek brengen die door andere ondernemers ter zake van door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.4 Op de belastingplichtige rust de last te bewijzen dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op vooraftrek is voldaan. Daaronder valt, voor zover hier van belang, de voorwaarde dat de in rekening gebrachte kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het jegens een ander verrichten van een prestatie onder bezwarende titel die niet is vrijgesteld van omzetbelasting.5 Het rechtstreeks en onmiddellijk verband moet bestaan tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Het recht op aftrek van de omzetbelasting over in een eerder stadium verworven goederen of diensten vooronderstelt dat de voor de verwerving ervan gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat.6 Een rechtstreeks en onmiddellijk verband in voornoemde zin ontbreekt als de belastingplichtige de desbetreffende uitgave toch zou hebben gedaan wanneer hij geen belastbare economische activiteit had uitgeoefend.7 Indien een dergelijk verband niet bestaat, kan een rechtstreeks en onmiddellijk verband niettemin worden aangenomen indien de kosten voor de desbetreffende goederen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem verrichte handelingen; in dat geval bestaat immers een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de voor de verwerving van goederen of diensten gedane uitgaven en de gehele economische activiteit van de belastingplichtige.
4.4.
Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband als hiervoor in 4.3 bedoeld, bestaat. In het onderhavige geval houdt dit in dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden aangenomen dat de aan het gedeelte van het dak waarop de zonnepanelen zich bevinden toe te rekenen overige bouwkosten haar uitsluitende oorzaak vinden in de belastbare activiteit, ondanks het privégebruik van de woning en ongeacht de mate van dat privégebruik.8
4.5.
Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende de overige bouwkosten hoe dan ook zou hebben gemaakt ook wanneer hij geen zonnepanelen zou hebben aangeschaft. Dat in het onderhavige geval sprake is van geïntegreerde zonnepanelen en deze zonnepanelen – zoals niet tussen partijen in geschil is – één investeringsgoed vormen met de woning noopt het hof niet tot hantering van een ander beoordelingskader dan wel een andersluidend oordeel. Ondanks deze omstandigheden is immers nog steeds sprake van een situatie waarin de overige bouwkosten (van het dak) niet afhankelijk zijn van het al dan niet plaatsen van zonnepanelen. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat deze uitgaven zijn gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie.
4.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat geen sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband zoals bedoeld onder 4.3. De vervolgvraag is of een dergelijk verband, desondanks, aangenomen moet worden omdat tussen het bouwen van de woning respectievelijk het bouwen van het dak van de woning en het tegen vergoeding leveren van energie door belanghebbende aan de energiemaatschappij een verband bestaat. Dat doet zich voor als de hieraan toe te rekenen overige bouwkosten, eventueel via de algemene kosten, zouden zijn opgenomen in de prijs die belanghebbende ontvangt voor de levering van energie. De inspecteur betwist dat daar sprake van is. Aangezien belanghebbende geen enkel inzicht heeft gegeven in de hoogte of samenstelling van de prijs die hij ontvangt voor de levering van de energie aan de energiemaatschappij heeft belanghebbende, gelet op de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de overige bouwkosten (van het dak) op enigerlei wijze zijn verdisconteerd in de prijs die hij van de energiemaatschappij voor de levering van energie heeft ontvangen.
4.7.
Een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de bouw van de woning dan wel het dak van de woning en het tegen vergoeding leveren van energie aan de energiemaatschappij kan derhalve niet worden aangenomen. Anders dan belanghebbende meent, leidt de omstandigheid dat zonder de bouw van de woning geen energie kan worden opgewekt en de omstandigheid dat het gelet op het koopcontract dan wel de regels rondom het verlenen van een bouwvergunning niet mogelijk was om af te zien van het plaatsen van zonnepanelen, niet tot een andere fiscaalrechtelijke kwalificatie.
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende geen recht op aftrek van de omzetbelasting die drukt op de bouw van zijn woning dan wel op het dak van zijn woning. Dit betekent dat het bedrag aan teruggaaf, zoals nader vastgesteld bij de teruggaafbeschikking zoals die luidt na de ambtshalve beschikking van 18 februari 2022 (welke teruggaaf uitsluitend betrekking heeft op de levering en montage van de zonnepanelen), gehandhaafd blijft.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag 1 ontkennend.
Vraag 2 ((proces)kostenvergoeding)
4.10.
Bij berekening van de (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep heeft de rechtbank een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd, aangezien het beroep uitsluitend gegrond is verklaard wegens een afrondingsverschil van € 1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een wegingsfactor 1 gehanteerd had dienen te worden. Belanghebbende verwijst naar een uitspraak van het hof van 2 december 20219 waarin is overwogen dat de beoordeling van het gewicht van de zaak, in beginsel, niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden.
4.11.
De inspecteur is, daarentegen, van mening dat terecht een wegingsfactor 0,25 is toegepast.
4.12.
In een uitspraak van het hof van 11 november 202110 – waarnaar ook verwezen wordt in voornoemde uitspraak van het hof van 2 december 2021 – zijn richtsnoeren opgenomen voor berekening van de (proces)kostenvergoeding. In onderdeel 1.2.2. van die richtsnoer is opgenomen dat in gevallen waarin sprake is van evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen, waarbij te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag, een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd kan worden. Naar het oordeel van het hof is de in het onderhavige geval geconstateerde afrondingsfout van € 1 gelijk te stellen aan een dergelijke tel- en rekenfout. De rechtbank heeft derhalve terecht een wegingsfactor van 0,25 toegepast. De omstandigheid dat belanghebbende in bezwaar en beroep diverse (ongegrond verklaarde) stellingen heeft aangevoerd tegen de hoogte van de teruggaafbeschikking doet hier niet aan af.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5Beslissing
Het hof:
–
verklaart het hoger beroep ongegrond; en
–
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
1 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10387.
2 Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2542.
3 Hoge Raad 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1449.
4 Artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB 1968.
5 Hoge Raad 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2461.
6 HvJ EU 14 september 2017, Iberdrola, ECLI:EU:C:2017:683, r.o. 28.
7 Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158. Vgl. HvJ EU 21 februari 2013, Wolfram Becker, ECLI:EU:C:2013:99, punten 19, 20 en 26 tot en met 29.
8 Hoge Raad 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158.
9 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3610.
10 Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19-01-2022
Datum publicatie
07-02-2022
Zaaknummer
AWB – 20 _ 9360
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 7-2-2022
FutD 2022-0509
NLF 2022/0376
NTFR 2022/1199 met annotatie van mr. dr. J.B.O. Bijl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9360
uitspraak van 19 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de teruggaafbeschikking omzetbelasting (hierna: OB) voor het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer].O.01.9501).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde [naam], en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1Beslissing
De rechtbank:
–
verklaart het beroep gegrond;
–
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
–
stelt de teruggaafbeschikking OB over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 vast op een teruggaaf van € 3.160;
–
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 704;
–
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan hem vergoedt.
2Gronden
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft een nieuwbouwwoning laten bouwen aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Op de woning zijn 97 (geïntegreerde) zonnepanelen (ook wel: energieopwekkende dakpannen) geïnstalleerd. De zonnepanelen beslaan een dakoppervlakte van 50,93 m². De totale gebruiksoppervlakte van de woning bedraagt 217,80 m².
2.2.
De in rekening gebrachte omzetbelasting bedraagt voor de bouw van de woning € 59.800,59 waarvan € 3.159,85 voor het plaatsen van de zonnepanelen. De woning is omstreeks 18 november 2019 in gebruik genomen.
2.3.
De stroom die door belanghebbende niet wordt gebruik, wordt geleverd aan het energiebedrijf. Alleen voor de levering van opgewekte stroom aan het energiebedrijf is belanghebbende aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Belanghebbende heeft geen andere belaste activiteiten.
2.4.
Op 30 juni 2020 heeft de inspecteur een ‘aangifte omzetbelasting voor startende ondernemers’ van belanghebbende ontvangen over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. In de aangifte is verzocht om een teruggaaf van € 13.521. De door belanghebbende in aanmerking genomen voorbelasting is als volgt berekend:
Bouwkosten toe te rekenen aan zonnepanelen (49,80/267,59 x € 59.800,59) | € 10.541,24 |
Betaalde omzetbelasting op de zonnepanelen | € 3.159,85 |
Totaal aftrekbare voorbelasting | € 13.701,09 |
2.5.
Bij beschikking van 1 augustus 2020 heeft de inspecteur de teruggaaf gedeeltelijk verleend. De inspecteur heeft daarbij de voorbelasting gecorrigeerd op basis van het door de Belastingdienst op haar website gepubliceerde ‘Veel gestelde vragen en antwoorden over btw-heffing bij particulieren met zonnepanelen’ (hierna: Vraag- en antwoordbesluit) en is daarbij uitgegaan van niet-geïntegreerde zonnepanelen. De inspecteur heeft de aftrek van voorbelasting vastgesteld op € 3.159, resulterend in een teruggaaf van € 2.979 (€ 3.159 -/- € 180).
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
Geschil
2.7.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van een deel van de omzetbelasting die aan hem in rekening is gebracht in verband met de bouw van de woning.
2.8.
De inspecteur heeft zich in zijn tweede conclusie van dupliek met dagtekening 11 oktober 2021 op het standpunt gesteld dat de teruggaaf, vanwege een afrondingsverschil van € 1 in het nadeel van belanghebbende, dient te worden vastgesteld op € 3.160. Dat betekent dat het beroep reeds om die reden gegrond is.
Vooraf
2.9.
Belanghebbende heeft verzocht om op de voet van artikel 27ga van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende.
Beoordeling van het geschil
2.10.
Op basis van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB, mag een ondernemer de belasting in aftrek brengen die door andere ondernemers ter zake van de door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, voor zover die goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. In beginsel bestaat alleen recht op aftrek van voorbelasting indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verwerving van een goed of dienst in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat.1 Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158 volgt dat bij de beoordeling of sprake is van een dergelijk verband ingeval van een woning, die zowel naar diens aard voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, het aan belanghebbende is om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden aangenomen dat de uitgave haar uitsluitende oorzaak vindt in de belastbare activiteit ondanks het privégebruik van het goed en ongeacht de mate van dat privégebruik.
2.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het in 2.10 aangehaalde arrest niet op hem van toepassing is, omdat in zijn geval – anders dan in de casus van het arrest – sprake is van geïntegreerde zonnepanelen en tijdens de bouw van zijn woning andere EPC-normen golden omdat hij zijn bouwvergunning na 1 januari 2015 heeft aangevraagd. De aftrek van voorbelasting voor de bouwkosten dient volgens belanghebbende – conform het bepaalde in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10387 – te worden vastgesteld als verhoudingsgetal tussen het dakoppervlak dat in gebruik is voor de zonnepanelen ten opzichte van de totale hoeveelheid nuttig gebruikte oppervlakte. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verwerving van de zonnepanelen en de levering van energie aan het energiebedrijf, omdat er een verband bestaat tussen de verwerving van de zonnepanelen en de bouw van de woning. Daarbij voert belanghebbende aan dat hij vanwege de projectmatige bouw geen keuze heeft gehad om het plaatsen van zonnepanelen achterwege te laten, dat het plaatsen van zonnepanelen onderdeel is van de maatregelen om te voldoen aan de EPC-normen zoals vastgelegd in het bouwbesluit, en dat de zonnepanelen als dakbedekking een geïntegreerd onderdeel uitmaken van de woning.
2.12.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.12.1.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond waarom het beoordelingskader uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 niet zou gelden. Het gaat er immers om of de aanschaf en plaatsing van zonnepanelen haar uitsluitende oorzaak niet vindt in het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie ongeacht de mate van dat privégebruik. Immers belanghebbende heeft een woning gekocht en onderdeel van die woning waren de zonnepanelen. Belanghebbende heeft zoals hij zelf ook aangeeft, geen bewuste keuze gemaakt om de zonnepanelen aan te schaffen om er belaste activiteiten mee te verrichten. Het type zonnepaneel en de op het moment van aanvraag van de bouwvergunning geldende EPC-normen, staan niet in de weg aan de toepasbaarheid van dit beoordelingskader.
2.12.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van belanghebbende blijk geeft van een onjuiste visie op causaliteit door te stellen dat door het verband tussen het verwerven van de zonnepanelen en de bouw van de woning sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de verwerving van de zonnepanelen en de levering van energie aan het energiebedrijf. Belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij de bouwkosten voor de woning uitsluitend heeft gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie. Integendeel, uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd blijkt dat hij de zonnepanelen hoofdzakelijk heeft verworven om een bouwvergunning te kunnen krijgen. Dat betekent dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de bouw van de woning en de levering van energie ontbreekt.
2.12.3.
Het beroep van belanghebbende op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden slaagt ook niet, aangezien de feiten en het recht in die zaak wezenlijk anders zijn. De belastingplichtige in voormelde uitspraak had de woning geheel aan zijn bedrijfsvermogen toegerekend, en het draaide in die specifieke zaak om de vraag of de verhouding zakelijk versus privégebruik door de latere plaatsing van zonnepanelen was gewijzigd. De in die zaak van toepassing zijnde wetgeving geldt niet meer en vanaf 1 januari 2011 kan aftrek van voorbelasting voor een onroerende zaak slechts plaatsvinden voor zover deze zaak voor belaste handelingen wordt gebruikt.2
2.13.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf van een deel van de omzetbelasting die in rekening is gebracht in verband met de bouw van de woning.
Conclusie
2.14.
Gelet op het overwogene onder 2.8 is het beroep gegrond verklaard.
2.15.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 704 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van de eerste conclusie van repliek, ½ punt voor het indienen van de tweede conclusie van repliek, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank heeft, anders dan de inspecteur heeft betoogd, een punt toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting, omdat het telefonisch hoorgesprek zich – afgezien van de lijfelijke aanwezigheid – materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht.3 Verder hanteert de rechtbank een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak, omdat het beroep uitsluitend gegrond is vanwege de correctie van een afrondingsverschil.4 Ook krijgt belanghebbende het betaalde griffierecht vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 19 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
1 Vgl. Hof van Justitie 14 september 2017, C-132/16, ECLI:EU:C:2017:683 (Iberdrola).
2 Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2020:1984, r.o. 4.3.
3 Vgl. Hoge Raad 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7081.
4 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3610.