Geen aftrek voorbelasting voor bouw en inrichting nieuwe woning DGA

modelwoning

Geen aftrek voorbelasting voor bouw en inrichting nieuwe woning DGA

A BV is houder van ledencertificaten in een accountancy- en belastingadviesorganisatie. Alle aandelen in A BV worden gehouden door haar directeur B. B is gehuwd met C. B houdt tevens alle aandelen in D BV. B en C hebben een woning met garage, erf en tuin geleverd gekregen. Deze woning is gesloopt, en B en C hebben opdracht gegeven tot het bouwen van een nieuwe woning met garage. B en C hebben hiervoor een lening afgesloten met D BV ten bedrage van maximaal € 700.000 met als doel de financiering van de echtelijke woning. Alle facturen met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning zijn op naam gesteld van A BV. A BV heeft in haar aangiften omzetbelasting met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning een bedrag van respectievelijk €16.816 en € 10.815 als voorbelasting in aanmerking genomen. Daarnaast heeft A BV ten aanzien van investeringen in inventaris en inrichting van de nieuwe woning in haar aangiften omzetbelasting in totaal een bedrag van € 1.742 als voorbelasting in aanmerking genomen.

De vraag is of de Belastingdienst de voorbelasting terecht heeft gecorrigeerd met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning en de investeringen in inventaris en inrichting van de nieuwe woning. Daarnaast is in geschil of de Belastingdienst terecht vergrijpboetes heeft opgelegd.

A BV stelt dat, hoewel de nieuwe woning tot het privévermogen van B en C behoort, zij recht heeft op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de zakelijk te gebruiken ruimten van de woning. Zij wijst daarbij onder meer op de op haar naam gestelde facturen inzake de bouw en op de schriftelijke verklaringen. Voorts stelt A BV dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting op investeringen in goederen van derden, omdat deze investeringen verband houden met haar economische activiteiten. In dit kader wijst A BV op het arrest Iberdrola Real Estate Investments van het HvJ. Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes heeft A BV gesteld een pleitbaar standpunt te hebben ingenomen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de Belastingdienst heeft ontzenuwd dat van het bewijsvermoeden zou moeten worden uitgegaan dat A BV de afnemer van de prestaties is. Naar het oordeel van het Hof worden de ruimten niet werkelijk gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Vaststaat dat, zo is ook niet in geschil, de eigendom van de grond en van het pand privé zijn, de inventaris eveneens in privé is aangeschaft, de financiering van de nieuwbouw niet zakelijk is geweest doch via een privé financiering tot stand is gekomen en tot slot dat de ruimten alleen via privé bereikbaar zijn. Gezien het voorgaande oordeelt het Hof dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof ziet geen aanleiding voor verdere matiging van de vergrijpboeten.

GerechtshofRechtbank

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
18-05-2021
Datum publicatie
28-05-2021
Zaaknummer
19/01438 en 19/01439
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:4060, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
OB. Voorbelasting met betrekking tot bouw nieuwe woning en investeringen in inventaris en inrichting nieuwe woning. Vergrijpboetes.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-5-2021
FutD 2021-1669 met annotatie van Fiscaal up to Date
FutD 2021-1669
V-N Vandaag 2021/1280
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden

nummers 19/01438 en 19/01439

uitspraakdatum: 18 mei 2021

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 oktober 2019, nummers LEE 18/2523 en 2524, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 met dagtekening 27 december 2017 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 18.311. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 3.453 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 4.577.

1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 met dagtekening 25 januari 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 15.014. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 2.378 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.753.

1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 verminderd tot een bedrag van € 17.745, de belastingrente overeenkomstig verminderd en de boete verminderd tot een bedrag van € 4.435. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 verminderd tot een bedrag van € 13.449, de belastingrente overeenkomstig verminderd en de boete verminderd tot een bedrag van € 3.374.

1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen tegen de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen ongegrond verklaard, de beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard en de boete behorend bij het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 verminderd tot een bedrag van € 3.997 en de boete behorend bij het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 verminderd tot een bedrag van € 3.111. De Inspecteur is daarbij veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskostenvergoeding.

1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.

1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 16 maart 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is houder van ledencertificaten in de [A] U.A. en houdt zich bezig met het tegen een managementvergoeding verrichten van dienstverlening in accountancy en belastingadvies. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door haar directeur [B] (hierna: [B] ).

2.2.
[B] is gehuwd met [C] (hierna: [C] ).

2.3.
[B] houdt tevens alle aandelen in [D] BV. De dagelijkse administratie van deze vennootschap en van belanghebbende wordt gevoerd door [C] .

2.4.
[B] en [C] hebben op 29 december 2011 een woning met garage, erf en tuin te [Z] geleverd gekregen. Deze woning is gesloopt, en [B] en [C] hebben opdracht gegeven tot het bouwen van een nieuwe woning met garage. Tot de stukken van het geding behoren dienaangaande:

– een offerte – overeenkomst met dagtekening 25 april 2012 van aanneming van werk met als aannemer [E] BV en als opdrachtgevers [B] en [C] ;

– een offerte – overeenkomst van aanneming van werk met als aannemer [F] BV. (hierna: het installatiebedrijf).

2.5.
Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring met dagtekening 13 juli 2018, waarin [B] en [C] verklaren dat zij met het bouwbedrijf reeds in mei 2012 mondeling zijn overeengekomen dat “de gesloten koop-aannemingsovereenkomst van 25 april 2012 voor de woning aan de (…), voor wat betreft de kantoor- en archiefruimte, de garage, carport en het toilet is overgenomen door [belanghebbende]”. Tot de stukken van het geding behoort een vergelijkbare verklaring opgemaakt met het installatiebedrijf.

2.6.
[B] en [C] hebben op 31 december 2012 een lening afgesloten met [D] BV ten bedrage van maximaal € 700.000 met als doel de financiering van de echtelijke woning.

2.7.
Alle facturen met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning zijn op naam gesteld van belanghebbende. In totaal is ter zake daarvan een bedrag van € 1.062.000, inclusief een bedrag van € 169.563 aan btw, aan belanghebbende gefactureerd. De facturen zijn betaald vanaf de betaalrekening van [D] BV.

2.8.
Belanghebbende heeft de nieuw gebouwde woning geheel noch gedeeltelijk tot haar bedrijfsvermogen gerekend. Voor de omzetbelasting heeft belanghebbende van de in totaal 396,01 m2 een gedeelte van 65,92 m2 als zakelijk aangemerkt. Dit betreft de volgende ruimten:

– 40% van het toilet van 1,32 m², ofwel 0,52 m²;

– de gehele kantoor/studeerkamer van 22,11 m²;

– 50% van de archief/opslagruimte van 46,08 m², ofwel 23,04 m²;

– 50% van de garage van 40,50 m², ofwel 20,25 m².

2.9.
Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting voor de jaren 2012 en 2013 met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning een bedrag van respectievelijk €16.816 en € 10.815 als voorbelasting in aanmerking genomen. Daarnaast heeft belanghebbende ten aanzien van investeringen in inventaris en inrichting van de nieuwe woning in haar aangiften omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2015 tot in totaal een bedrag van € 1.742,19 als voorbelasting in aanmerking genomen.

2.10.
Naar aanleiding van een bij belanghebbende en [D] BV ingesteld boekenonderzoek naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015 heeft de Inspecteur een rapport opgemaakt met dagtekening 5 december 2017. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslagen en boetes opgelegd.

2.11.
De Inspecteur heeft in het rapport van het boekenonderzoek meegedeeld dat hij ten aanzien van de correcties wegens de ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting inzake de bouw van de nieuwe woning, de investeringen in inventaris en inrichting van die nieuwe woning bij de naheffingsaanslagen vergrijpboeten zal opleggen.

3Geschil
3.1.
In geschil is of de Inspecteur de door belanghebbende in aanmerking genomen voorbelasting terecht heeft gecorrigeerd met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning en de investeringen in inventaris en inrichting van de nieuwe woning. Daarnaast is in geschil of de Inspecteur terecht vergrijpboetes heeft opgelegd.

3.2.
Bovenstaande vragen worden door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend beantwoord.

3.3.
Belanghebbende stelt dat, hoewel de nieuwe woning tot het privévermogen van [B] en [C] behoort, zij recht heeft op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de bij 2.8 bedoelde zakelijk te gebruiken ruimten van de woning. Zij wijst daarbij onder meer op de op haar naam gestelde facturen inzake de bouw en op de in 2.5. vermelde schriftelijke verklaringen. Voorts stelt belanghebbende dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting op investeringen in goederen van derden, omdat deze investeringen verband houden met haar economische activiteiten. In dit kader wijst belanghebbende op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 september 2017, C-132/16, Iberdrola Real Estate Investments, ECLI:EU:C:2017:683. Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes heeft belanghebbende gesteld een pleitbaar standpunt te hebben ingenomen.

3.4.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4Beoordeling van het geschil
Bewijsvermoeden van de factuur

4.1.
Artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) verplicht de ondernemer een factuur uit te reiken dan wel te doen uitreiken ter zake van zijn leveringen of diensten die hij heeft verricht aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer. Op de factuur moet hij onder meer de naam van de ‘afnemer’ vermelden. Onder ‘afnemer’ moet worden verstaan degene met wie de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de ondernemer de levering of de dienst verleent.

4.2.
Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet kan de ondernemer de omzetbelasting in aftrek brengen die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer (de afnemer in vorenstaande zin) verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.

4.3.
Behoudens tegenbewijs moet het ervoor worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, de afnemer is in de vorenbedoelde zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet.

4.4.
De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat belanghebbende de afnemer is. Op de Inspecteur rust ter zake van die stelling de bewijslast. In het kader van die bewijslast heeft de Inspecteur op een aantal feiten en omstandigheden gewezen, die niet door belanghebbende zijn betwist. Het Hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de grond en de daarop gevestigde opstal (de nieuwe woning) niet in eigendom zijn van belanghebbende maar van [B] in privé en dat hetzelfde geldt voor de inventaris. Daarbij bevat de werkkamer in het woonhuis geen fysiek afgebakend of afgesplitst zakelijk deel en is deze enkel via de privé vertrekken bereikbaar. Belanghebbende heeft geen zakelijk of ander recht op de gestelde delen van de woning en inventaris aannemelijk gemaakt.

4.5.
Gezien voorgaande oordeelt het Hof dat de Inspecteur heeft ontzenuwd dat van het vermoeden zou moeten worden uitgegaan dat belanghebbende de afnemer van de prestaties is. Dit betekent dat het aan belanghebbende is om, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat er sprake is van in het kader van haar onderneming gebezigde activiteiten en daarmee samenhangende kosten.

Economische prestaties in verband met de onderneming van belanghebbende?

4.6.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft het in artikel 9 van BTW-richtlijn 2006 gedefinieerde begrip ‘economische activiteiten’ een ruime werkingssfeer, alsook een objectief karakter, in die zin dat de activiteit op zichzelf moet worden beschouwd, zonder acht te slaan op het oogmerk of het resultaat van de activiteit.

4.7.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt voorts dat indien een zaak naar haar aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kan worden gebruikt, alle exploitatieomstandigheden moeten worden onderzocht, teneinde uit te maken of zij werkelijk wordt gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (zie HvJ 29 februari 1996, Enkler, C-230/94, ECLI:EU.C:1996:352, punt 27, HvJ 19 juli 2012, Ainārs Rēdlihs, C-263/11, ECLI:EU:C:2012:497 en HvJ 20 juni 2013, Thomas Fuchs, C-219/12, ECLU:EU:C:2013:413).

4.8.
Tevens heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 oktober 2013, 12/03696, ECLI:NL:HR:2013:783 geoordeeld dat artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet het mogelijk maakt te kiezen voor belaste verhuur indien de verhuur onroerende zaken betreft, andere dan gebouwen en gedeelten van gebouwen welke als woning worden gebruikt. Dit brengt, aldus de Hoge Raad, mee dat voor gedeelten van gebouwen die niet als woning worden gebruikt, gekozen kan worden voor belaste verhuur. Dit geldt ook indien het gaat om onzelfstandige gedeelten van een gebouw dat voor het grootste deel als woning wordt gebruikt.

4.9.
Het vorengaande betekent dat alle omstandigheden moeten worden onderzocht teneinde uit te maken of de ruimten werkelijk worden gebruikt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Naar het oordeel van het Hof is dit niet het geval. Vaststaat dat, zo is ook niet in geschil, de eigendom van de grond en van het pand privé zijn, de inventaris eveneens in privé is aangeschaft, de financiering van de nieuwbouw niet zakelijk is geweest doch via een privé financiering tot stand is gekomen en tot slot dat de ruimten alleen via privé bereikbaar zijn.

4.10.
Belanghebbendes beroep op het onder 3.3. genoemde arrest Iberdrola maakt dit oordeel niet anders. Aan het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de voor de woning en inventaris gemaakte kosten en de economische activiteit van belanghebbende behoeft niet in de weg te staan dat sprake is van kosten die belanghebbende noodzakelijkerwijs heeft moeten maken om het voortbestaan van haar economische activiteit veilig te stellen en die kosten derhalve zouden zijn gemaakt voor huisvesting waaraan belanghebbende geen zakelijke of persoonlijke rechten kan ontlenen. Op belanghebbende rust de last die noodzaak aannemelijk te maken. Met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft zij in dit kader onvoldoende gesteld, hetgeen tot het oordeel leidt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een noodzaak bestond kosten te maken voor zaken waaraan zij geen zakelijke of persoonlijke rechten kan ontlenen.

4.11.
Gezien het voorgaande oordeelt het Hof dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

De vergrijpboeten

4.12.
De Rechtbank heeft aangaande de opgelegde vergrijpboete als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende als “eiseres” is aangeduid:

“5.6. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres bij haar aangiften omzetbelasting in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 ten onrechte aftrek van voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning, omdat zij niet heeft onderbouwd dat zij ter zake heeft voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek van voorbelasting (zie bij 4.3). Naar het oordeel van de rechtbank had [B] , zeker gezien de omstandigheid dat hij accountancy- en adviesdiensten verricht, moeten begrijpen dat hierdoor de aanmerkelijke kans bestond dat eiseres te weinig omzetbelasting zou betalen dan wel dat een te hoge teruggaaf aan eiseres zou worden verleend. De rechtbank acht aannemelijk dat [B] deze kans bewust heeft aanvaard. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan voorwaardelijk opzet van [B] te wijten dat eiseres een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning. Nu [B] aandeelhouder en, zoals volgt uit de stukken, leidinggevende van eiseres is, is de rechtbank van oordeel dat de opzet van [B] moet worden aangemerkt als opzet van eiseres.

5.7
Zoals volgt uit het rapport van het boekenonderzoek, is eiseres akkoord gegaan met de correcties inzake de verantwoorde kosten (zie bij 1.19). Eiseres heeft niet gesteld dat zij hierop is teruggekomen. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat eiseres daarmee niet heeft bestreden dat de verantwoorde kosten geen zakelijk verband houden met de bedrijfsactiviteiten. Door de voorbelasting met betrekking tot deze kosten desondanks als voorbelasting in aanmerking te nemen, heeft [B] , mede gelet op de aard van deze kosten en de omstandigheid dat [B] accountancy- en adviesdiensten verricht, naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat eiseres te weinig omzetbelasting zou betalen dan wel dat een te hoge teruggaaf aan eiseres zou worden verleend. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan voorwaardelijk opzet van [B] te wijten dat eiseres een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de verantwoorde kosten. Evenals bij 5.6 is overwogen, dient deze opzet te worden aangemerkt als de opzet van eiseres.

5.8
De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres ten onrechte aftrek van voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de bouw van de woning, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de afnemer is van de desbetreffende prestaties. Naar het oordeel van de rechtbank had [B] , mede gelet op de omstandigheid dat hij accountants- en adviesdiensten verricht, kunnen weten dat eiseres onder de gegeven feiten en omstandigheden niet als afnemer kon worden aangemerkt. Door desondanks de voorbelasting met betrekking tot de bouw van de woning zonder meer in aanmerking te nemen, is de rechtbank van oordeel dat [B] dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat eiseres te weinig omzetbelasting zou betalen dan wel dat een te hoge teruggaaf aan eiseres zou worden verleend. Overeenkomstig hetgeen bij 5.6 is overwogen, dient deze grove schuld te worden aangemerkt als grove schuld van eiseres. Van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank, naar objectieve maatstaven gemeten, geen sprake.

5.9
Zoals volgt uit het voorgaande en gelet op het bepaalde in artikel 67f van de AWR, acht de rechtbank ten aanzien van de correcties inzake:

– de bouw van de nieuwe woning;

– de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning, en

– verantwoorde kosten

aannemelijk dat sprake is van een vergrijp waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De rechtbank acht boeten van 25% van het bedrag van deze correcties, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Dit brengt mee dat de bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegde boete dient te worden vastgesteld op € 4.208 (€ 16.816 + € 16,81 = € 16.832 * 0,25). De bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 opgelegde boete dient dan te worden vastgesteld op € 3.275 (€ 10.815 + € 1.732,19 + € 556,44 = € 13.103 * 0,25).

5.10
Gelet op hetgeen bij 5.9 is overwogen dienen, mede met inachtneming van hetgeen de rechtbank bij 5.3 heeft overwogen, de boeten te worden verminderd tot € 4.208 (voor 2012) en € 3.275 (voor 2013-2015). De rechtbank ziet echter aanleiding om de boeten verder te verminderen, omdat deze boetezaken niet binnen een redelijke termijn zijn berecht. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. De rechtbank sluit voor wat betreft de aanvangsdatum van de strafvervolging aan bij de dagtekening (15 juni 2017) van het conceptrapport van het boekenonderzoek, waarin de boeten zijn aangekondigd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de boeten op een eerder moment mondeling aan haar zijn aangekondigd. Uitgaande van de datum 15 juni 2017 is de redelijke termijn van twee jaar ten tijde van de uitspraak van de rechtbank met ruim drie maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boeten verder te matigen met 5%, ofwel tot € 3.997 (voor 2012) en tot € 3.111 (voor 2013-2015).”

4.13.
Het Hof neemt deze oordelen over de opgelegde vergrijpboeten over en maakt deze tot de zijne. Het Hof ziet geen aanleiding voor verdere matiging van de boeten.

4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.

De griffier, De voorzitter,

De griffier is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen.

(E. Polak)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 2021.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 – ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHARL:2021:4881

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
03-10-2019
Datum publicatie
28-10-2019
Zaaknummer
AWB – 18 _ 2523
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:4881, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Geen recht op aftrek van voorbelasting voor zakelijk te gebruiken ruimten van nieuwe, tot het privévermogen behorende, woning. Terecht boetes opgelegd.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-10-2019
V-N Vandaag 2019/2384
FutD 2019-2834
V-N 2019/59.2.4
NTFR 2019/2751
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 18/2523 en 18/2524

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 3 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almelo, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 aan eiseres met dagtekening 27 december 2017 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 18.311. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.453 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 4.577.

Voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 heeft verweerder aan eiseres met dagtekening 25 januari 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 15.014. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 2.378 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van
€ 3.753.

Bij uitspraken op bezwaar van 22 juni 2018 heeft verweerder de bezwaren van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 verminderd tot een bedrag van € 17.745. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd. De boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 4.435. De naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 heeft verweerder verminderd tot een bedrag van
€ 13.449. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd en de boete heeft verweerder verminderd tot een bedrag van € 3.374.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [X] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , [naam] en [naam] . De zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken van eiseres met de zaaknummers 18/2525 tot en met 18/2527 alsmede de zaak van [A] B.V. met het zaaknummer 18/2528.

Overwegingen
Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.
Alle aandelen in eiseres worden gehouden door [X] ( [X] ).

1.2.
Eiseres houdt ledencertificaten van [coöperatie] . [X] verricht als werknemer van eiseres accountancy- en adviesdiensten voor deze coöperatie, waarvoor eiseres een managementvergoeding ontvangt.

1.3.
[X] houdt tevens alle aandelen in [A] BV.

1.4.
[X] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [Y] ( [Y] ).

1.5.
De dagelijkse administratie van eiseres en [A] BV wordt gevoerd door [Y] , die in dienstbetrekking tot eiseres staat. [Y] stelt de balans en de verlies- en winstrekening op en doet zelfstandig de aangiften omzetbelasting.

1.6.
[X] en [Y] hebben op 29 december 2011 een woning met garage, erf en tuin, gelegen aan de [a-straat #1] te [P] , geleverd gekregen. De bestaande woning is naderhand gesloopt.

1.7.
Tot de gedingstukken behoort een – in de vorm van een door de desbetreffende partijen op 25 april 2012 getekende offerte – overeenkomst van aanneming van werk met als aannemer [bouwbedrijf] en als opdrachtgevers [X] en [Y] betreffende “ het bouwen van een vrijstaande woning en garage” aan de [a-straat #1] te [P] (de nieuwe woning). Ten aanzien van de installatiewerkzaamheden zijn [X] en [Y] – eveneens in de vorm van een door de desbetreffende partijen getekende offerte – als opdrachtgevers een overeenkomst van aanneming van werk aangegaan met het installatiebedrijf [installatiebedrijf]

1.8.
Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke door de desbetreffende partijen ondertekende op 13 juli 2018 gedateerde verklaring, waarin [X] , [Y] en eiseres enerzijds en [bouwbedrijf] anderzijds, vaststellen dat zij in mei 2012 mondeling zijn overeengekomen “dat de tussen [X] en [Y] enerzijds en [bouwbedrijf] anderzijds gesloten koop-aannemingsovereenkomst van 25 april 2012 voor de woning aan de [a-straat #2] , [postcode] [P] , voor wat betreft de kantoor- en archiefruimte, de garage, carport en het toilet is overgenomen door [eiseres] ” Ter zitting is namens eiseres verklaard dat in deze verklaring in plaats van het adres [a-straat #1] per abuis het adres [a-straat #2] staat vermeld.

1.9.
Tot de gedingstukken behoort een aan de bij 1.8 bedoelde schriftelijke verklaring gelijkluidende verklaring, behoudens dat het daarin niet gaat om [bouwbedrijf] , maar om installatiebedrijf [installatiebedrijf]

1.10.
Alle facturen met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning zijn enkel op naam gesteld van eiseres. In totaal is ter zake een bedrag van € 1.062.000, inclusief een bedrag van € 169.563 aan btw, aan eiseres gefactureerd. Op de factuur van [bouwbedrijf] betreffende de zesde termijn staat als omschrijving van het project vermeld: “12021.0000 NIEUWBOUW WONING FAM [X] [P]”. Op de factuur van installatiebedrijf [installatiebedrijf] betreffende de achtste termijn staat als omschrijving vermeld: “nieuwbouw [a-straat #1] volgens offerte 2012.230”.

1.11.
[X] en [Y] hebben op 31 december 2012 met [A] BV een overeenkomst van geldlening gesloten ten bedrage van maximaal € 700.000. Overeengekomen is dat de geldlening uitsluitend mag worden aangewend “voor de financiering van de in aanbouw zijnde echtelijke woning aan de [a-straat #1] te [P]”.

1.12.
De bij 1.10 bedoelde facturen zijn betaald vanaf de betaalrekening van [A] BV.

1.13.
Met ingang van 13 maart 2013 staan [X] en [Y] op het adres [a-straat #1] te [P] ingeschreven. Dit adres wordt vanaf deze datum tevens als vestigingsadres voor eiseres gehanteerd.

1.14.
Eiseres heeft de nieuwe woning geheel noch gedeeltelijk tot haar bedrijfsvermogen gerekend.

1.15.
In haar aangiften omzetbelasting voor de jaren 2012 en 2013 heeft eiseres met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning een bedrag van € 16.816 respectievelijk een bedrag van € 10.815 als voorbelasting in aanmerking genomen. Hierbij heeft eiseres van de totale oppervlakte van 396,01 m² van de nieuwe woning 65,92 m² als zakelijk te gebruiken ruimten aangemerkt, waaraan eiseres de in aanmerking genomen voorbelasting heeft gerelateerd. Dit betreffen de volgende ruimten:

– 40% van het toilet van 1,32 m², ofwel 0,52 m² van het toilet;

– de gehele kantoor/studeerkamer van 22,11 m²;

– 50% van de archief/opslagruimte van 46,08 m², ofwel 23,04 m² van de archief/opslagruimte;

– 50% van de garage van 40,50 m², ofwel 20,25 m² van de garage.

Eiseres heeft daarnaast ten aanzien van investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning in haar aangiften omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2015 tot in totaal een bedrag van € 1.742,19 als voorbelasting in aanmerking genomen.

1.16.
Verweerder heeft bij eiseres en bij [A] B.V. een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015. Verweerder heeft van zijn bevindingen naar aanleiding van dit boekenonderzoek een op 5 december 2017 gedateerd rapport opgemaakt.

1.17.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder aan eiseres voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij de naheffingsaanslag is aanvankelijk een bedrag van € 17.382 gecorrigeerd wegens ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze correctie beperkt tot het bij 1.15 vermelde bedrag van € 16.816. De naheffingsaanslag ziet verder op de volgende correcties wegens ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting:

– tot een bedrag van € 16,81 inzake verantwoorde kosten;

– tot een bedrag van € 552,44 inzake verhuiskosten;

– tot een bedrag van € 360 inzake huurkosten.

1.18.
Verweerder heeft aan eiseres naar aanleiding van het boekenonderzoek tevens voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij de naheffingsaanslag is aanvankelijk een bedrag van € 12.380 gecorrigeerd wegens ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze correctie beperkt tot het bij 1.15 vermelde bedrag van € 10.815. Deze naheffingsaanslag ziet daarnaast tot een bedrag van € 1.732,19 op een correctie wegens ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting ten aanzien van de bij 1.15 bedoelde investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning. Verder heeft deze naheffingsaanslag betrekking op de volgende correcties wegens ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting:

– tot een bedrag van € 556,44 inzake verantwoorde kosten;

– tot een bedrag van € 346,24 inzake verhuiskosten.

1.19.
Ten aanzien van de verantwoorde kosten staat in paragraaf 3.2.1 van het rapport van

het boekenonderzoek vermeld dat uit “het onderzoek blijkt dat diverse kosten zijn verantwoord, waarvan niet is aangetoond dat deze zakelijk voor de vennootschap zijn.”

In paragraaf 4.3.3 van dit rapport staat vermeld:

“In aansluiting op de constatering van punt 3.2.1 stelt de Belastingdienst zich op het standpunt dat de geclaimde voorbelasting op de verantwoorde kosten geen zakelijk verband houden met de bedrijfsactiviteiten van [eiseres] en bovendien niet zien op de belaste prestaties voor de omzetbelasting.

(…)

Tijdens de bespreking van 30 november 2017 heeft belastingplichtige aangegeven akkoord te gaan met de correcties.”

1.20.
Verweerder heeft in het rapport van het boekenonderzoek meegedeeld dat hij ten aanzien van de correcties wegens de ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting inzake de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning en inzake verantwoorde kosten aan eiseres bij de naheffingsaanslagen vergrijpboeten zal opleggen. Ten aanzien van deze correcties is volgens verweerder sprake van opzet. Verweerder heeft verder meegedeeld dat hij tevens ten aanzien van de correctie wegens ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning aan eiseres bij de naheffingsaanslagen vergrijpboeten zal opleggen. Ten aanzien van deze correcties is volgens verweerder sprake van grove schuld. Verweerder verder meegedeeld dat hij tijdens de bespreking op 30 november 2017 met eiseres is overeengekomen dat de boeten in dit specifieke geval worden vastgesteld op 25% van het bedrag dat wordt gecorrigeerd. Verweerder heeft deze boeten voor het eerst schriftelijk aangekondigd in het op 15 juni 2017 gedateerde conceptrapport van het boekenonderzoek.

1.21.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder aan eiseres een proceskostenvergoeding toegekend van € 498 (2 punten maal € 249).

Geschil en beoordeling

2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de door eiseres in aanmerking genomen voorbelasting met betrekking tot:

– de bouw van de nieuwe woning en

– de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning

terecht heeft gecorrigeerd.

2.2
Daarnaast is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiseres vergrijpboetes heeft opgelegd.

3.1
Eiseres stelt dat, hoewel de nieuwe woning tot het privévermogen van [X] en [Y] behoort, zij recht heeft op aftrek van de voorbelasting met betrekking tot de bij 1.15 bedoelde zakelijk te gebruiken ruimten van de nieuwe woning. Eiseres voert hierbij aan dat zij de afnemer is van deze ruimten. Zij wijst daarbij onder meer op de op haar naam gestelde facturen inzake de bouw van de nieuwe woning alsmede op de bij 1.8 en 1.9 bedoelde schriftelijke verklaringen. Als afnemer heeft zij recht op aftrek van voorbelasting op investeringen in goederen van derden, omdat deze investeringen verband hebben met haar economische activiteiten. Dit volgt volgens eiseres uit het zogenoemde Iberdrola-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 september 2017, C-132/16,

ECLI:EU:C:2017:683.

3.2
Verweerder bestrijdt dat eiseres afnemer is van de prestaties met betrekking tot de nieuwe woning waarvoor zij aftrek van voorbelasting claimt. Aan de omstandigheid dat er inzake de bouw van de nieuwe woning facturen aan eiseres zijn uitgereikt, kent verweerder geen gewicht toe. Deze facturen zijn volgens verweerder namelijk niet correct. Evenmin hecht verweerder waarde aan de bij 1.8 en 1.9 bedoelde schriftelijke verklaringen. Nu eiseres met betrekking tot de bouw van de woning in het geheel niet als afnemer kan worden aangemerkt, heeft zij ter zake geen recht op aftrek van voorbelasting.

3.3
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat op degene die voorbelasting wenst af te trekken, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1985, nr. 268/83, ECLI:EU:C:1985:74).

3.4
Eén van de voorwaarden voor aftrek is dat degene die voorbelasting claimt, de afnemer van de desbetreffende prestatie is. Dit volgt uit artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB). Onder ‘afnemer’ moet worden verstaan degene met wie de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de ondernemer de levering verricht of de dienst verleent (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1998, nr. 33096, ECLI:NL:HR:1998:AA2468 en het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, nr. 38482, ECLI:NL:HR:2004:AO3176).

3.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 december 2011, nr. 43813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535, geoordeeld dat het, behoudens tegenbewijs, ervoor moet worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, wordt geacht de afnemer van de desbetreffende prestatie te zijn.

3.6
De rechtbank stelt vast dat alle facturen met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning enkel op naam zijn gesteld van eiseres. De rechtbank stelt verder vast dat bij de omschrijving op de tot de gedingstukken behorende facturen uitsluitend wordt verwezen naar de gehele woning van de familie [X] dan wel naar de oorspronkelijk getekende offerte betreffende de gehele woning (zie bij 1.10), zonder dat daarbij voor wat betreft het door eiseres gestelde zakelijke deel een splitsing is gemaakt. Ter zitting is namens eiseres erkend dat [X] en [Y] voor het grootste deel de afnemers zijn van de desbetreffende prestaties en de facturen om die reden ten onrechte enkel op naam van eiseres zijn gesteld. Namens eiseres is daarbij verklaard dat de facturen om praktische redenen niet zijn gesplitst. Zoals namens eiseres ter zitting is toegegeven, laat dit naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat er een discrepantie bestaat tussen de werkelijkheid en de gegevens die op de facturen staan vermeld. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat uit de facturen niet het bewijsvermoeden kan voortvloeien dat eiseres afnemer is van de prestaties waarvoor zij aftrek van voorbelasting claimt.

3.7
Gelet op hetgeen bij 3.6 is overwogen, rust op eiseres de last om aannemelijk te maken dat zij de afnemer is van de prestaties waarvoor zij aftrek van voorbelasting claimt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aan deze bewijslast voldaan. De rechtbank heeft hierbij geen gewicht toegekend aan de bij 1.8 en 1.9 bedoelde schriftelijke bevestigingen van in mei 2012 gesloten mondelinge overeenkomsten, omdat deze overeenkomsten niet geheel aansluiten bij de werkelijkheid, althans de door eiseres voorgestelde werkelijkheid. Zo wordt er in deze overeenkomsten verwezen naar een “koop-aannemingsovereenkomst van 25 april 2012”, terwijl er op die datum geen koopovereenkomst met het bouw- dan wel installatiebedrijf is gesloten. Verder zou volgens deze overeenkomsten sprake zijn van een contractsovername ten aanzien van de volledige daarin vermelde ruimten (“de kantoor- en archiefruimte, de garage, carport en het toilet”), terwijl dit niet valt te rijmen met eiseres’ stelling dat de archiefruimte, de garage en het toilet slechts gedeeltelijk als zakelijk te gebruiken ruimten dienen te worden aangemerkt (zie bij 1.15). Overigens heeft eiseres niets aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de bij 1.7 bedoelde overeenkomsten die [X] en [Y] met het bouw- en installatiebedrijf hebben gesloten geheel of gedeeltelijk door eiseres zijn overgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet er daarom van uit worden gegaan dat uitsluitend [X] en [Y] als natuurlijke personen ten aanzien van de bouw van de (volledige) nieuwe woning een rechtsbetrekking zijn aangegaan met het bouw- en installatiebedrijf en dat [X] en [Y] daarom de afnemers zijn van de desbetreffende prestaties. Dat eiseres de facturen met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning zou hebben betaald, maakt – wat er ook zij van de juistheid van deze door eiseres geponeerde stelling – dit oordeel niet anders.

3.8
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geoordeeld dat eiseres de afnemer is van de prestaties met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning. Aan de bij 3.4 vermelde voorwaarde voor het recht op aftrek van voorbelasting is dus niet voldaan. Dit leidt tot het oordeel van de rechtbank dat verweerder de door eiseres in aanmerking genomen voorbelasting met betrekking tot de bouw van de nieuwe woning terecht heeft gecorrigeerd. De bij 3.1 vermelde beroepsgrond treft daarom geen doel.

4.1
Eiseres stelt dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning. Deze investeringen betreffen volgens eiseres de inrichting van de kantoorruimte en archief/opslagruimte. Doordat deze ruimten door eiseres in het kader van haar onderneming voor met omzetbelasting belaste activiteiten worden gebruikt, worden ook de investeringen in inventaris en inrichting voor datzelfde doel gebruikt. Hierdoor bestaat er volgens eiseres recht op aftrek van voorbelasting.

4.2
Verweerder stelt dat, nu geen sprake is van zakelijke ruimten in de privéwoning en de investeringen in de inventaris en inrichting in deze woning geen zakelijk verband houden met de bedrijfsactiviteiten van eiseres, geen aftrek van voorbelasting mogelijk is met betrekking tot deze investeringen. Bovendien hangt de aangeschafte verlichting in de hal, terwijl de hal door eiseres niet als een zakelijk te gebruiken ruimte is aangemerkt. Verder zijn de aangeschafte kasten slechts voor een klein gedeelte in gebruik voor de administratie, aldus verweerder.

4.3
Zoals de rechtbank bij 3.3 heeft overwogen, rust op eiseres de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het recht op aftrek is voldaan. Eén van deze voorwaarden is dat de goederen door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen (zie artikel 15, eerste lid, van de Wet OB). Eiseres stelt wel dat hiervan sprake is (zie bij 4.1), maar tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder onderbouwt zij deze stelling niet. Eiseres heeft dus niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De rechtbank verwerpt daarom de bij 4.1 vermelde beroepsgrond van eiseres.

5.1
Eiseres stelt dat ten aanzien van de twee in geschil zijnde correcties sprake is van een pleitbaar standpunt. Dit brengt volgens eiseres mee dat zij ter zake niet kan worden beboet.

5.2
Verweerder stelt dat eiseres uiterst lichtvaardig heeft gehandeld door omzetbelasting terug te vragen over een deel van de bouwkosten van de nieuwe woning, terwijl deze woning niet als zakelijk vermogen is aangemerkt. Verweerder sluit zich volledig aan bij de motivering van de boeten zoals deze zijn opgenomen in het rapport van het boekenonderzoek. Volgens verweerder is er geen sprake van een pleitbaar standpunt.

5.3
De rechtbank stelt vast dat, zoals uit het rapport van het boekenonderzoek volgt, de boeten zien op de correcties wegens ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting inzake:

– de bouw van de nieuwe woning;

– de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning;

– verantwoorde kosten.

De rechtbank stelt verder vast dat verweerder volgens het rapport van het boekenonderzoek de boeten met betrekking tot deze correcties heeft vastgesteld op 25% van het bedrag van de omzetbelasting over deze correcties. De rechtbank constateert dat bedragen van de boeten, zoals deze bij de uitspraak op bezwaar zijn verminderd, hiermee niet corresponderen. De boete die bij de naheffingsaanslag voor tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 is opgelegd, lijkt, zoals deze na bezwaar is verminderd, te zijn gerelateerd aan het gehele bedrag van de bij de uitspraak op bezwaar verminderde naheffingsaanslag. Echter, in deze naheffingsaanslag zitten ook andere correcties (inzake verhuis- en verhuurkosten) begrepen ter zake waarvan verweerder geen boeteoplegging heeft aangekondigd en ook overigens niets heeft gesteld. De boete die bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 is opgelegd, is, zoals deze na bezwaar is verminderd, zelfs hoger dan 25% van het bedrag van de gehele bij de uitspraak op bezwaar verminderde naheffingsaanslag. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is deze boete reeds hierom tot een te hoog bedrag opgelegd. Ook in deze naheffingsaanslag zit een correctie (inzake verhuiskosten) begrepen ter zake waarvan verweerder geen boeteoplegging heeft aangekondigd en ook overigens niets heeft gesteld.

5.4
Eiseres heeft de boeten alleen betwist voor zover deze zien op de correcties inzake de bouw van de nieuwe woning en, daarmee in eiseres’ optiek in het verlengde, de correcties inzake de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning. Voor zover de boeten zien op de correcties inzake de verantwoorde kosten, heeft eiseres deze niet betwist. Echter, van rechtswege acht de rechtbank eiseres’ beroepsgrond ook hiertegen gericht.

5.5
Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald (daarmee gelijkgesteld het geval waarin ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend), vormt dit, ingevolge artikel 67f, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.

5.6
De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres bij haar aangiften omzetbelasting in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 ten onrechte aftrek van voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning, omdat zij niet heeft onderbouwd dat zij ter zake heeft voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek van voorbelasting (zie bij 4.3). Naar het oordeel van de rechtbank had [X] , zeker gezien de omstandigheid dat hij accountancy- en adviesdiensten verricht, moeten begrijpen dat hierdoor de aanmerkelijke kans bestond dat eiseres te weinig omzetbelasting zou betalen dan wel dat een te hoge teruggaaf aan eiseres zou worden verleend. De rechtbank acht aannemelijk dat [X] deze kans bewust heeft aanvaard. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan voorwaardelijk opzet van [X] te wijten dat eiseres een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning. Nu [X] aandeelhouder en, zoals volgt uit de stukken, leidinggevende van eiseres is, is de rechtbank van oordeel dat de opzet van [X] moet worden aangemerkt als opzet van eiseres.

5.7
Zoals volgt uit het rapport van het boekenonderzoek, is eiseres akkoord gegaan met de correcties inzake de verantwoorde kosten (zie bij 1.19). Eiseres heeft niet gesteld dat zij hierop is teruggekomen. De rechtbank gaat er hierbij van uit dat eiseres daarmee niet heeft bestreden dat de verantwoorde kosten geen zakelijk verband houden met de bedrijfsactiviteiten. Door de voorbelasting met betrekking tot deze kosten desondanks als voorbelasting in aanmerking te nemen, heeft [X] , mede gelet op de aard van deze kosten en de omstandigheid dat [X] accountancy- en adviesdiensten verricht, naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat eiseres te weinig omzetbelasting zou betalen dan wel dat een te hoge teruggaaf aan eiseres zou worden verleend. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan voorwaardelijk opzet van [X] te wijten dat eiseres een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de verantwoorde kosten. Evenals bij 5.6 is overwogen, dient deze opzet te worden aangemerkt als de opzet van eiseres.

5.8
De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres ten onrechte aftrek van voorbelasting heeft geclaimd met betrekking tot de bouw van de woning, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de afnemer is van de desbetreffende prestaties. Naar het oordeel van de rechtbank had [X] , mede gelet op de omstandigheid dat hij accountants- en adviesdiensten verricht, kunnen weten dat eiseres onder de gegeven feiten en omstandigheden niet als afnemer kon worden aangemerkt. Door desondanks de voorbelasting met betrekking tot de bouw van de woning zonder meer in aanmerking te nemen, is de rechtbank van oordeel dat [X] dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat eiseres te weinig omzetbelasting zou betalen dan wel dat een te hoge teruggaaf aan eiseres zou worden verleend. Overeenkomstig hetgeen bij 5.6 is overwogen, dient deze grove schuld te worden aangemerkt als grove schuld van eiseres. Van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank, naar objectieve maatstaven gemeten, geen sprake.

5.9
Zoals volgt uit het voorgaande en gelet op het bepaalde in artikel 67f van de AWR, acht de rechtbank ten aanzien van de correcties inzake:

– de bouw van de nieuwe woning;

– de investeringen in inventaris en inrichting in de nieuwe woning, en

– verantwoorde kosten

aannemelijk dat sprake is van een vergrijp waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De rechtbank acht boeten van 25% van het bedrag van deze correcties, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Dit brengt mee dat de bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegde boete dient te worden vastgesteld op € 4.208 (€ 16.816 + € 16,81 =
€ 16.832 * 0,25). De bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 opgelegde boete dient dan te worden vastgesteld op € 3.275 (€ 10.815 +
€ 1.732,19 + € 556,44 = € 13.103 * 0,25).

5.10
Gelet op hetgeen bij 5.9 is overwogen dienen, mede met inachtneming van hetgeen de rechtbank bij 5.3 heeft overwogen, de boeten te worden verminderd tot € 4.208 (voor 2012) en € 3.275 (voor 2013-2015). De rechtbank ziet echter aanleiding om de boeten verder te verminderen, omdat deze boetezaken niet binnen een redelijke termijn zijn berecht. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. De rechtbank sluit voor wat betreft de aanvangsdatum van de strafvervolging aan bij de dagtekening (15 juni 2017) van het conceptrapport van het boekenonderzoek, waarin de boeten zijn aangekondigd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de boeten op een eerder moment mondeling aan haar zijn aangekondigd. Uitgaande van de datum 15 juni 2017 is de redelijke termijn van twee jaar ten tijde van de uitspraak van de rechtbank met ruim drie maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boeten verder te matigen met 5%, ofwel tot € 3.997 (voor 2012) en tot
€ 3.111 (voor 2013-2015).

6. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente.

7. De beroepen gericht tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente zijn ongegrond. De beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar gericht tegen de boetebeschikkingen en vermindert de boetebeschikkingen tot € 3.997 (voor 2012) en tot € 3.111 (voor 2013-2015).

8. Omdat de rechtbank de beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Vanwege de samenhang van deze zaken is alleen in de zaak 18/2523 griffierecht geheven.

9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze twee zaken samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Dit leidt tot een vergoeding van € 512 per samenhangende zaak. Hierbij wijst de rechtbank eiseres’ verzoek om een integrale vergoeding van proceskosten af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden (zie het arrest van de Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, en het arrest van de Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECL:NL:HR:2007:BA2802). De rechtbank wijst eiseres er verder op dat verweerder aan haar ten aanzien van de bezwaarfase reeds bij de uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding heeft toegekend.

Beslissing
De rechtbank:


verklaart de beroepen gericht tegen de naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen ongegrond;


verklaart de beroepen gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond;


vernietigt de uitspraken op bezwaar gericht tegen de boetebeschikkingen;


vermindert de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 tot een bedrag van € 3.997;


vermindert de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 3.111;


bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;


draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 512 per zaak (in totaal € 1.024).

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.

w.g. griffier

w.g. rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

ECLI:NL:RBNNE:2019:4060