Geen aftrek voorbelasting voor kantoorruimte in nieuw gebouwde woning

woning

Geen aftrek voorbelasting voor kantoorruimte in nieuw gebouwde woning

A en B hebben een woning laten bouwen die is opgeleverd op 15 december 2019. Op 10 december 2019 hebben A en B een maatschapsovereenkomst getekend. Het doel van maatschap C is de exploitatie van een kantoorruimte op de bovenverdieping van de woning (de kantoorruimte). Met dagtekening 15 december 2019 heeft de maatschap een huurovereenkomst gesloten met BV D. A is de directeur enig aandeelhouder van de BV. De BV heeft geen andere werknemers in dienst. Op 7 januari 2021 heeft de maatschap C op aangifte een bedrag van € 34.197 aan omzetbelasting teruggevraagd over de periode 10 december 2019 tot en met 31 december 2019. Naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst over het teruggaafverzoek heeft C bij brief van 11 februari 2021 onder meer gemeld dat het teruggaafverzoek dient te worden aangepast naar een bedrag van € 28.262. Het teruggaafverzoek ziet op de bouwkosten van de woning die volgens C aan de kantoorruimte kunnen worden toegerekend.

De vraag is of het teruggaafverzoek terecht is afgewezen.

Volgens Rechtbank Den Haag staat vast dat maatschap C een voor de omzetbelasting zelfstandige entiteit is, dat de woning en daarmee de kantoorruimte een lichamelijke zaak is en dat C de kantoorruimte voor langere periode tegen vergoeding verhuurt aan de BV. Daarmee is sprake van een economische activiteit en dus ook van ondernemerschap in de zin van de Wet. De rechtbank volgt de Belastingdienst niet in zijn stelling dat C de voor ondernemerschap noodzakelijke zelfstandigheid ontbeert gezien de arbeidsovereenkomst die tussen de BV en A is gesloten, reeds omdat B niet in dienst is bij de BV. Dat volgens de Belastingdienst geen sprake van een economische activiteit omdat C niet deelneemt aan de markt van verhuur van kantoorruimtes en niet als zodanig naar buiten treedt, volgt de rechtbank evenmin. De kantoorruimte is immers van meet af aan verhuurd aan de BV zodat feitelijk wordt deelgenomen aan de markt van verhuur van kantoorruimtes en het voor C niet nodig was om naar buiten te treden teneinde potentiële huurders te bereiken. Dat C de kantoorruimte volgens de Belastingdienst uitsluitend zal willen verhuren aan de met haar gelieerde BV, wat daar overigens van zij, is geen grond om niet uit te gaan van het huurcontract dat tussen C en de BV is gesloten.

Volgens de Belastingdienst is er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de aanschaf van de woning en de voorgenomen verhuur van de kantoorruimte. Volgens hem zou de woning ook zijn aangekocht zonder dat sprake zou zijn van ondernemersactiviteiten. Het is dan aan maatschap C om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit dat verband wel kan worden afgeleid. C heeft dat niet gedaan. De enkele stelling ter zitting dat dit het geval is en dat daarom bij de bouwplannen een dakkapel en een extra raam zijn toegevoegd en een wateraansluiting op de zolderverdieping is aangebracht, is daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat C niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat zij de aan de kantoorruimte toe te rekenen omzetbelasting mag aftrekken.

Rechtbank

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
25-01-2023
Datum publicatie
04-12-2023
Zaaknummer
22_398
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Geen aftrek van voorbelasting in verband voor kantoorruimte in nieuw gebouwde woning. Beroep ongegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 4-12-2023
NLF 2023/2770
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 22/398

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
25 januari 2023 in de zaak tussen
Samenwerkingsverband [eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. R.C. Zevenbergen RB),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 3 december 2021 op het bezwaar van eiseres tegen de beschikking van 15 mei 2021 waarbij het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting van eiseres voor de periode 10 december 2019 tot en met 31 december 2019 is afgewezen (de beschikking).

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023.

Namens eiseres is [naam 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en drs. [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 4] en mr. [naam 5] .

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen
1. [naam 1] ( [naam 1] ) en [naam 2] ( [naam 2] ) hebben een woning laten bouwen aan [adres] te [plaats] (de woning). Aan hen is terzake van de bouw omzetbelasting in rekening gebracht. De woning is opgeleverd op 15 december 2019.

2. Op 10 december 2019 hebben [naam 1] en [naam 2] een maatschapsovereenkomst getekend onder de naam Samenwerkingsverband [eiseres] (de maatschap). Het doel van de maatschap is de exploitatie van een kantoorruimte op de bovenverdieping van de woning (de kantoorruimte).

3. Met dagtekening 15 december 2019 heeft de maatschap een huurovereenkomst gesloten met [bedrijfsnaam] B.V. (de BV). [naam 1] is de directeur enig aandeelhouder van de BV. De BV heeft geen andere werknemers in dienst.

Uit de huurovereenkomst volgt – voor zover hier van belang – het volgende:

“1.1 Verhuurder verhuurt aan Huurder en Huurder huurt van Verhuurder de bedrijfsruimte (hierna ‘gehuurde’) (…) ter grootte van in totaal circa 51 m2 (…).

1.2
Het gehuurde zal door of vanwege Huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte.

1.3
De huurder heeft recht op medegebruik van trap, hal, toilet, keuken, toilet, etc.

(…).

Duur, verlenging en opzegging
3.1
Deze huurovereenkomst gaat in op 15 december 2019 (hierna ‘ingangsdatum’) en is aangegaan voor een periode van 1 jaar en loopt tot en met 15 december 2020.

3.2
na het verstrijken van de in artikel 3.1 genoemde periode wordt deze huurovereenkomst behoudens beëindiging van deze huurovereenkomst door opzegging door Huurder of Verhuurder in overeenstemming met artikel 3.3 en 3.4 voortgezet voor onbepaalde tijd.

(…).

Huurprijs, omzetbelasting, servicekosten, huurprijsaanpassing, betalingsverplichting, betaalperiode

4.1
De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis
€ 5.400 (zegge: vijf duizend en vier honderd).”

4. Eiseres heeft op 13 november 2020 een opgaaf startende onderneming (de opgaaf) ingediend die door verweerder is ontvangen op 18 november 2020. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 23 november 2020 meegedeeld dat eiseres belastingplichtig is voor de omzetbelasting.

5. Op 7 januari 2021 heeft eiseres op aangifte een bedrag van € 34.197 aan omzetbelasting teruggevraagd over de periode 10 december 2019 tot en met
31 december 2019 (het teruggaafverzoek). Naar aanleiding van vragen van verweerder over het teruggaafverzoek heeft eiseres bij brief van 11 februari 2021 onder meer gemeld dat het teruggaafverzoek dient te worden aangepast naar een bedrag van € 28.262. Het teruggaafverzoek ziet op de bouwkosten van de woning die volgens eiseres aan de kantoorruimte kunnen worden toegerekend.

6. In geschil is of het teruggaafverzoek terecht is afgewezen.

7. Eiseres stelt dat het verzoek ten onrechte is afgewezen. Zij verricht met de verhuur van de kantoorruimte een economische activiteit en is als zodanig ondernemer voor de omzetbelasting. Door eiseres het ondernemerschap te onthouden, handelt verweerder volgens eiseres in strijd met het neutraliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

8. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het teruggaafverzoek niet tijdig is ingediend en daarmee niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.

Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres geen ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) omdat zij de daarvoor vereiste zelfstandigheid ontbeert. Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat geen recht bestaat op aftrek van de voorbelasting omdat er een onvoldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de bouwkosten die aan de kantoorruimte worden toegerekend en de verhuur van de kantoorruimte. De kosten zouden volgens verweerder ook zijn gemaakt zonder ondernemersactiviteiten. Nog meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet kan worden geopteerd voor belaste verhuur omdat de kantoorruimte ook deels voor privédoeleinden wordt gebruikt. De technische ruimte die zich tevens op de bovenverdieping bevindt, is namelijk alleen via de kantoorruimte te bereiken.

Ontvankelijkheid teruggaafverzoek

9. Vaststaat dat verweerder het verzoek om teruggaaf niet niet-ontvankelijk heeft verklaard maar dit heeft afgewezen op inhoudelijke gronden. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad volgt dat de rechter niet meer ambtshalve toetst of een bezwaar ontvankelijk is1. In het jaaroverzicht 2021 van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht is hierover onder meer het volgende opgenomen:

“(…) In beroep wordt niet meer ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan beoordeeld of het bezwaarschrift tijdig was ingediend. Dat betekent dat als het bestuursorgaan een inhoudelijk besluit heeft genomen en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, die belanghebbende niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. (…)”21

10. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval anders te oordelen enkel omdat het hier niet om een te laat ingediend bezwaarschrift gaat maar om een, volgens verweerder, te laat ingediend verzoek om teruggaaf. Dit betekent dat de rechtbank het teruggaafverzoek niet alsnog niet-ontvankelijk kan verklaren.

Economische activiteit

11. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet is ondernemer voor de omzetbelasting diegene die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Het tweede lid van dit artikel bepaalt onder letter b dat onder bedrijf mede moet worden verstaan de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Er moet van worden uitgegaan dat de Nederlandse wetgever bij de totstandkoming van de wet en de aanpassing daarvan aan de Zesde richtlijn aan de term ‘bedrijf’ geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan de term ‘economische activiteiten’ in artikel 4 Zesde richtlijn of aan de term ‘economische activiteit’ in artikel 9 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Btw-richtlijn). Op grond van artikel 9, eerste lid, laatste volzin van de Btw-richtlijn wordt als economische activiteit in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

12. Vaststaat dat eiseres een voor de omzetbelasting zelfstandige entiteit is, dat de woning en daarmee de kantoorruimte een lichamelijke zaak is en dat eiseres de kantoorruimte voor langere periode tegen vergoeding verhuurt aan de BV. Daarmee is sprake van een economische activiteit en dus ook van ondernemerschap in de zin van de Wet. De stelling van eiseres dat verweerder door haar het ondernemerschap te onthouden, handelt in strijd met het neutraliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel behoeft daarom geen behandeling.

13. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat eiseres de voor ondernemerschap noodzakelijke zelfstandigheid ontbeert gezien de arbeidsovereenkomst die tussen de BV en [naam 1] is gesloten, reeds omdat [naam 2] niet in dienst is bij de BV. Dat volgens verweerder geen sprake van een economische activiteit omdat eiseres niet deelneemt aan de markt van verhuur van kantoorruimtes en niet als zodanig naar buiten treedt, volgt de rechtbank evenmin. De kantoorruimte is immers van meet af aan verhuurd aan de BV zodat feitelijk wordt deelgenomen aan de markt van verhuur van kantoorruimtes en het voor eiseres niet nodig was om naar buiten te treden teneinde potentiële huurders te bereiken. Dat eiseres de kantoorruimte volgens verweerder uitsluitend zal willen verhuren aan de met haar gelieerde BV, wat daar overigens van zij, is geen grond om niet uit te gaan van het huurcontract dat tussen eiseres en de BV is gesloten.

Teruggaafverzoek

14. In het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 20213 is onder meer het volgende overwogen:

“3.3.1. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat de belastingplichtige in beginsel alleen recht op aftrek van voorbelasting kan hebben indien een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verwerving van een goed of dienst in een eerder stadium en een of meer verrichte handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat. Indien een dergelijk verband niet bestaat, kan een rechtstreeks en onmiddellijk verband niettemin worden aangenomen indien de kosten voor de betrokken goederen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem verrichte prestaties; in dat geval bestaat immers een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de voor de verwerving van goederen of diensten gedane uitgaven en de gehele economische activiteit van de belastingplichtige.

3.3.3.
Als regel geldt dat het aan de belastingplichtige is om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband als hiervoor in 3.3.1 bedoeld, bestaat. In het bijzonder bij goederen of diensten die naar hun aard zowel voor economische doeleinden als voor privédoeleinden kunnen worden gebruikt, houdt dit in dat het op de weg van de belastingplichtige ligt om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden aangenomen dat de uitgave haar uitsluitende oorzaak vindt in de belastbare activiteit ondanks het privégebruik van het goed of de dienst en ongeacht de mate van dat privégebruik.”

15. Volgens verweerder is er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de aanschaf van de woning en de voorgenomen verhuur van de kantoorruimte. Volgens hem zou de woning ook zijn aangekocht zonder dat sprake zou zijn van ondernemersactiviteiten. Het is dan aan eiseres om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit dat verband wel kan worden afgeleid. Eiseres heeft dat niet gedaan. De enkele stelling ter zitting dat dit het geval is en dat daarom bij de bouwplannen een dakkapel en een extra raam zijn toegevoegd en een wateraansluiting op de zolderverdieping is aangebracht, is daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat eiseres niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat zij de aan de kantoorruimte toe te rekenen omzetbelasting mag aftrekken.

Nu reeds om die reden geen recht bestaat op aftrek van de voorbelasting, behoeft de vraag of kon worden geopteerd voor belaste verhuur geen behandeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 januari 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,

2500 EH Den Haag.

1 zie onder meer Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153

2 https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Verslag-CRE-2021.pdf

3 ECLI:NL:HR:2021:1158

ECLI:NL:RBDHA:2023:1052