Geen aftrek voorbelasting want intentie om perceel belast te gaan verhuren niet aannemelijk
A BV heeft op 16 september 2013 van de gemeente een perceel grond gekocht waarbij €74.954 btw in rekening is gebracht. Het perceel grenst aan het terrein van Z BV. A BV heeft de bij de koop van het perceel betaalde btw in 2013 geheel als voorbelasting in aftrek gebracht. Met dagtekening 15 november 2018 is tussen A BV en Z BV een schriftelijke huurovereenkomst gesloten. Hierin staat dat de huurovereenkomst ingaat op 1 januari 2014 en is aangegaan voor onbepaalde tijd. De aanvangshuurprijs bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis €20.000. A BV heeft in de jaren 2013 tot en met 2017 geen belaste omzet aangegeven. In 2018 is €100.000 aan belaste omzet aangegeven. In 2019 is aanvankelijk geen belaste omzet aangegeven. Bij suppletie van 19 maart 2020 is alsnog €20.000 belaste omzet voor het laatste kwartaal van 2019 aangegeven.
De vraag is of A BV de btw die in rekening is gebracht bij de aankoop van het perceel grond in 2013 destijds terecht als voorbelasting in aftrek heeft gebracht.
Volgens Rechtbank Noord-Nederland maakt A BV niet aannemelijk dat zij ten tijde van de levering van het perceel in 2013 de intentie had om het perceel belast te gaan verhuren. Er bestond daarom geen recht op aftrek. De Belastingdienst heeft terecht de in aftrek gebrachte btw nageheven.
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
08-07-2021
Datum publicatie
16-07-2021
Zaaknummer
AWB LEE – 20 _ 1185
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
In geschil is of eiseres de omzetbelasting die in rekening is gebracht bij de aankoop van een perceel grond in 2013 destijds terecht als voorbelasting in aftrek heeft gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiseres niet aannemelijk dat zij ten tijde van de levering van het perceel in 2013 de intentie had om het perceel belast te gaan verhuren. Er bestond daarom geen recht op aftrek. Verweerder heeft terecht de in aftrek gebrachte omzetbelasting nageheven.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 19-7-2021
NLF 2021/1477
V-N Vandaag 2021/1796
FutD 2021-2347
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1185
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde van eiseres] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 aan eiseres met dagtekening 27 december 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 74.954.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 14.886 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021. Namens eiseres zijn [middellijk bestuurder van eiseres] en de gemachtigde van eiseres verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand verweerder] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is een besloten vennootschap, opgericht bij akte van [oprichtingsdatum] .
1.2.
Op 16 september 2013 werd 50% van de aandelen in eiseres gehouden door [X BV] en 50% van de aandelen door [Y BV] Sinds 3 oktober 2013 is [Y BV] enig aandeelhouder van eiseres.
1.3.
Eiseres heeft op 16 september 2013 van de gemeente [vestigingsplaats] een perceel grond gekocht. Het perceel grenst aan het terrein van [Z BV] Door de gemeente [vestigingsplaats] is ter zake van de verkoop totaal € 74.954 omzetbelasting in rekening gebracht.
1.4.
Eiseres heeft de bij de koop van het perceel betaalde omzetbelasting in 2013 geheel als voorbelasting in aftrek gebracht, hetgeen heeft geresulteerd in een teruggaaf van € 74.954.
1.5.
Met dagtekening 15 november 2018 is tussen eiseres en [Z BV] een schriftelijke huurovereenkomst gesloten. Deze luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…)
Duur, verlenging en opzegging
3.1
Deze huurovereenkomst gaat in op 1 januari 2014 (hierna ‘ingangsdatum’) en is aangegaan voor onbepaalde tijd.
(…)
Huurprijs, omzetbelasting, servicekosten, huurprijsaanpassing, betalingsverplichting,
betaalperiode
4.1
De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis € 20.000 (zegge: twintigduizend euro).
4.2
Partijen komen overeen dat Verhuurder wel omzetbelasting over de huurprijs in rekening brengt. Indien géén met omzetbelasting belaste verhuur wordt overeengekomen is Huurder naast de huurprijs een afzonderlijke vergoeding aan Verhuurder verschuldigd, ter compensatie van het nadeel dat Verhuurder c.q. diens rechtsopvolger(s) lijdt dan wel zal lijden, omdat de omzetbelasting op de investeringen en exploitatiekosten van Verhuurder niet (meer) aftrekbaar is.
(…)
4.3
Partijen verklaren onder verwijzing naar artikel 11 lid 1 aanhef onder b onderdeel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 een met omzetbelasting belaste verhuur te zijn overeengekomen. Tevens wordt omzetbelasting in rekening gebracht over de vergoeding die Huurder verschuldigd is voor door of vanwege Verhuurder te verzorgen levering van zaken en diensten, zoals vastgelegd in artikel 5 van de huurovereenkomst en in artikel 18 van de algemene bepalingen.
Huurder verklaart door ondertekening van deze huurovereenkomst, mede ten behoeve van de rechtsopvolger(s) van Verhuurder, dat hij het gehuurde blijvend gebruikt of blijvend laat gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bestaat.
(…)”
1.6.
Eiseres heeft in de jaren 2013 tot en met 2017 geen belaste omzet aangegeven. In 2018 is door eiseres € 100.000 aan belaste omzet aangegeven. In 2019 is aanvankelijk geen belaste omzet aangegeven. Bij suppletie van 19 maart 2020 is door eiseres alsnog € 20.000 belaste omzet voor het laatste kwartaal van 2019 aangegeven.
Geschil
2. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Standpunten
3. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres bestond reeds bij de aankoop van het perceel de intentie om het belast te verhuren aan [Z BV] Dan bestaat er op dat moment ook een recht op aftrek.1 De intentie tot belaste verhuur volgt onder meer uit het gegeven dat direct na de aankoop van het perceel aanzienlijke investeringen zijn gedaan om het perceel geschikt te maken voor het voorgenomen gebruik door [Z BV] Het perceel is vervolgens in het voorjaar van 2014 ook daadwerkelijk in gebruik genomen door [Z BV] Omdat de moedermaatschappij van eiseres destijds in een rechtsstrijd was verwikkeld, waarbij onder meer conservatoir beslag was gelegd op het perceel, is aanvankelijk geen huurovereenkomst opgesteld en is ook geen huur in rekening gebracht. Eén en ander is hersteld middels de huurovereenkomst van 15 november 2018.
4.1
Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Verweerder betwist dat ten tijde van de aankoop eiseres de intentie had om het perceel belast te verhuren. Verweerder stelt primair dat ten aanzien van het perceel geen sprake is van een economische activiteit van eiseres, zodat om die reden ook geen recht op aftrek van de voorbelasting bestaat. Eiseres heeft, zoals zij aanvankelijk steeds stelde, het perceel bewust meteen ter beschikking gesteld aan [Z BV] Dat heeft eiseres om niet gedaan. Omdat een tegenprestatie ontbreekt is de terbeschikkingstelling van het perceel geen economische activiteit.
4.2
Subsidiair stelt verweerder dat uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011 volgt dat het gebruik door de huurder ingaat zodra de huurder op of aan het perceel feitelijk handelingen verricht of laat verrichten met het oog op belaste handelingen van de huurder.2 In het onderhavige geval vangt het gebruik door de huurder dan aan in 2013. In 2013 heeft echter geen belaste verhuur plaatsgevonden, zodat op grond van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB de aftrek van voorbelasting in dat jaar weer gecorrigeerd moet worden. Alsdan is de naheffingsaanslag ook terecht over het tijdvak 2013 opgelegd.
4.3
Meer subsidiair stelt verweerder dat – mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er wel reeds in 2013 sprake was van een economische activiteit – dan sprake is van de verhuur van een onroerende zaak. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB is het uitgangspunt dat verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld. Er is dan geen sprake van gebruik voor belaste prestaties zodat om die reden geen recht op aftrek van voorbelasting bestond in 2013. Geen van de in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB genoemde uitzonderingen is van toepassing. Voor toepassing van de uitzondering genoemd onder ten vijfde van voorgenoemde bepaling is niet voldaan omdat in 2013 niet aan de voorwaarden daarvoor voldaan werd.3
Beoordeling
Toetsingskader
5.1
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft in het arrest Gmina Ryjewo onder andere het volgende overwogen:4
“33. Het recht op btw-aftrek is evenwel afhankelijk gesteld van de naleving van zowel materiële als formele voorwaarden of vereisten (arrest van 21 maart 2018, Volkswagen, C‑533/16, EU:C:2018:204, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34. Wat die materiële voorwaarden of vereisten betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof dat uit artikel 168 van richtlijn 2006/112 volgt dat enkel iemand die belastingplichtig is en als zodanig handelt op het tijdstip waarop hij een goed aanschaft, een recht op aftrek heeft voor dit goed en de daarover verschuldigde of voldane btw mag aftrekken indien hij het voor zijn belaste handelingen gebruikt (zie in die zin arresten van 11 juli 1991, Lennartz, C‑97/90, EU:C:1991:315, punt 8, en 22 oktober 2015, Sveda, C‑126/14, EU:C:2015:712, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35. Volgens de artikelen 63 en 167 van richtlijn 2006/112 ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het goed wordt geleverd (arrest van 22 maart 2012, Klub, C‑153/11, EU:C:2012:163, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
38. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de vraag of de belastingplichtige op het tijdstip waarop een goed aan hem werd geleverd, heeft gehandeld als belastingplichtige ten behoeve van een economische activiteit, een feitelijke kwestie die de verwijzende rechter dient te onderzoeken in het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken goederen en het tijdsverloop tussen de verwerving van de goederen en hun gebruik voor de economische activiteiten van de belastingplichtige (zie in die zin met name arresten van 11 juli 1991, Lennartz, C‑97/90, EU:C:1991:315, punt 21, en 22 oktober 2015, Sveda, C‑126/14, EU:C:2015:712, punt 21).
39. Dit onderzoek is erop gericht na te gaan of de belastingplichtige de betrokken investeringsgoederen heeft verworven of vervaardigd met het door objectieve factoren bevestigde voornemen een economische activiteit uit te oefenen, en bijgevolg heeft gehandeld als belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112 (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Sveda, C‑126/14, EU:C:2015:712, punt 20).
(…)
51. Daarentegen is het op zich niet van belang dat het goed in kwestie niet onmiddellijk is gebruikt voor belaste handelingen, daar het daadwerkelijke gebruik van het goed enkel bepalend is voor de omvang van de aftrek of de eventuele daaropvolgende herziening, maar niet van invloed is op het ontstaan van het recht op aftrek (zie in die zin arrest van 30 maart 2006, Uudenkaupungin kaupunki, C‑184/04, EU:C:2006:214, punt 39).”
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de hiervoor opgenomen overwegingen van het HvJ EU bestaat recht op aftrek ter zake van de bij de levering van een investeringsgoed aan een btw-ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting, indien die btw-ondernemer bij de aankoop als btw-ondernemer handelde. Als het investeringsgoed niet direct vanaf de levering voor belaste prestaties wordt gebruikt, kan dus nog wel recht op aftrek bestaan op het moment van de levering. Daar is dan voor nodig dat de btw-ondernemer op het tijdstip waarop het investeringsgoed aan hem werd geleverd dit goed had bestemd voor gebruik in zijn onderneming. Of dat zo is, dient beoordeeld te worden in het licht van alle omstandigheden van het geval. Er bestaat voorts (behoudens enkele uitzonderingen) enkel recht op aftrek voor zover het geleverde investeringsgoed door de btw-ondernemer gebruikt wordt voor belaste prestaties.
Bewijslast
6. Nu eiseres stelt recht te hebben op aftrek van voorbelasting is het eerst aan haar om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden daarvoor. Gelet op hetgeen overwogen onder 5.2 zal eiseres daarom aannemelijk moeten maken dat het perceel ten tijde van de levering bestemd was voor belaste prestaties, in dit geval meer specifiek voor belaste verhuur.
Oordeel
7.1
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiseres er in aannemelijk te maken dat ten tijde van de levering het perceel reeds bestemd was voor gebruik in haar onderneming. Dat het perceel ten tijde van de levering bestemd was om (na gereedmaken daarvoor) tegen vergoeding aan [Z BV] ter beschikking te stellen acht de rechtbank aannemelijk. De verklaring van eiseres over waarom aanvankelijk geen huurovereenkomst opgemaakt is, acht de rechtbank ook aannemelijk. In zoverre ontstaat er in beginsel in 2013 wel een recht op aftrek van voorbelasting.
7.2
Ten aanzien van de omvang van de aftrek overweegt de rechtbank als volgt. Er bestaat enkel recht op aftrek van voorbelasting voor zover eiseres het perceel gebruikt voor belaste prestaties. In dit geval zou dat dan moeten gaan om het belast verhuren van het perceel. Eiseres heeft zelf immers geen andere ondernemingsactiviteiten. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2013 het perceel niet belast heeft verhuurd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de verklaringen van eiseres, bezien in het licht van alle omstandigheden van het geval, ook niet opgemaakt worden dat eiseres het perceel reeds bij levering in september 2013 bestemd had voor belaste verhuur. De huurovereenkomst van 15 november 2018, waarin onder meer belaste verhuur per 1 januari 2014 wordt overeengekomen, maakt dat niet anders. Deze huurovereenkomst is circa vijf jaar na de levering van het perceel opgesteld. Gelet op dat tijdsverloop kan naar het oordeel van de rechtbank uit de huurovereenkomst – ook niet in combinatie met de verklaring over waarom deze pas later is opgesteld – niet volgen dat het perceel ten tijde van de levering aan eiseres al bestemd was voor belaste verhuur. Ook aan de in het perceel gedane investeringen direct na de aanschaf kan geen aanwijzing ontleend worden dat eiseres het perceel bestemd had voor belaste verhuur. De gedane investeringen zijn – zo heeft eiseres ter zitting verklaard – onderdeel van een groter project, namelijk de uitbreiding van het bedrijfspand/terrein van [Z BV] Er zijn dan ook geen aan eiseres gerichte facturen, aldus eiseres. Ook uit de stelling van eiseres dat [Z BV] het perceel in het voorjaar van 2014, nadat de voorbereidende werkzaamheden waren afgerond, in gebruik heeft genomen kan niet afgeleid worden dat ten tijde van de levering in september 2013 de intentie bestond om het perceel belast te verhuren. In het midden kan dan blijven of [Z BV] het perceel al in september 2013 in gebruik had genomen (zoals eiseres tot kort voor de zitting van de rechtbank betoogde) of dat [Z BV] het perceel pas nadat het perceel gereed was gemaakt door een derde, in het voorjaar van 2014, in gebruik had genomen (zoals eiseres later betoogde).
Conclusie
8. Gelet op het voorgaande had eiseres geen recht op aftrek van de ter zake van de levering van het perceel verschuldigde omzetbelasting. Verweerder heeft daarom terecht de naheffingsaanslag opgelegd.
Overige klachten
9. Eiseres heeft erop gewezen dat de rechtbank verweerder aanvankelijk een termijn van vier weken heeft gesteld om een verweerschrift in te dienen, en die termijn daarna heeft verlengd tot 21 augustus 2020. Daarbij is door de rechtbank aan verweerder medegedeeld dat, als verweerder niet tijdig reageert, de rechtbank de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen. Het verweerschrift is vervolgens pas op 3 september 2020 ontvangen door de rechtbank. Eiseres concludeert dat verweerder het verweerschrift niet binnen die gestelde uiterste termijn heeft ingediend. Eiseres heeft de rechtbank in overweging gegeven daar gevolgen aan te verbinden.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het overschrijden van de termijn voor het indienen van het verweerschrift. Het verweerschrift is weliswaar buiten de door de rechtbank gestelde termijn ontvangen, maar dat heeft geen nadelige gevolgen gehad voor het verdere verloop of de duur van de procedure.
Belastingrente
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
13. Voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 8 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1 Eiseres wijst hierbij op Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5043.
2 Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4793.
3 Verweerder wijst hierbij op Gerechtshof ’sHertogenbosch 24 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1315 en Rechtbank Noord-Nederland 26 april 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1495.
4 HvJ EU 25 juli 2018, C-140/17, ECLI:EU:C:2018:595.