Geen afwijkende beoordeling ontvankelijkheid bij boete meer > Hoge Raad gaat om
In het arrest van 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de regel dat een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar/beroep niet-ontvankelijk is, niet geldt als belastingplichtige aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, stelt dat, en waarom, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid kan dan alleen worden uitgesproken als de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
Omdat in de rechtspraak over verkeersboetes en bestuurlijke boetes op grond van andere wetten inmiddels een andere opvatting zichtbaar is geworden, komt de Hoge Raad in het belang van de rechtseenheid terug van zijn opvatting.
De sinds het arrest van 22 juni 1988 gewezen rechtspraak van het EHRM wijst erop dat art 6 EVRM evenmin eraan in de weg staat dat van degene die een dergelijke termijn overschrijdt en die toch toegang tot de rechter wenst, bewijs wordt verlangd van de oorzaak van de termijnoverschrijding (zie EHRM 11 september 2007, Van Harn tegen Duitsland).
De Hoge Raad is thans van oordeel dat de normale bewijsregels (die gelden bij een bezwaar tegen een aanslag/beschikking) ook dienen te gelden in fiscale procedures over een bestuurlijke boete. Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat aan toepassing van die regels niet in de weg. Deze opvatting sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.
Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel gelden de nieuwe regels voor de beoordeling ontvankelijkheid bij boete niet voor bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend vóór 1 augustus 2019.
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 05-07-2019
- Datum publicatie
- 05-07-2019
- Zaaknummer
- 18/01961
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:649
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Cassatie
- Inhoudsindicatie
-
Procesrecht. Artikel 6 EVRM. Artikel 6:7, 6:8 en 6:11 Awb, artikel 22j, aanhef en letter a, AWR, bewijslast verschoonbaarheid termijnoverschrijding bezwaar tegen boetebeschikking, Hoge Raad gaat om.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 05-07-2019
FutD 2019-1756 met annotatie van Fiscaal up to Date
V-N Vandaag 2019/1545
V-N 2019/33.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/1755 met annotatie van mr. J.W. Bosman - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/01961
5 juli 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 maart 2018, nr. BK-17/00715, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/2060) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2Beoordeling van de middelen
2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Gelijktijdig is haar bij beschikking een verzuimboete opgelegd. Het aanslagbiljet waarbij de aanslag en de boetebeschikking aan belanghebbende zijn bekendgemaakt, is gedagtekend 26 juli 2014.
2.1.2.Bij brief van 1 oktober 2014, door de Inspecteur ontvangen op 2 oktober 2014, heeft belanghebbende tegen de aanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt.
2.1.3.De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.2.1.Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, geoordeeld (i) dat de aanslag tijdig op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, en daarvan uitgaande (ii) dat de bezwaartermijn op grond van artikel 22j AWR is aangevangen met ingang van de dag na dagtekening van het aanslagbiljet, en (iii) dat daarom de bezwaartermijn op 8 september 2014 eindigde. Dit betekent, aldus het Hof, dat het door de Inspecteur op 2 oktober 2014 ontvangen bezwaarschrift te laat is ingediend.
2.2.2.Het Hof heeft verder – eveneens in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.2.3.Op grond hiervan is het Hof tot de slotsom gekomen dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.De middelen komen onder meer op tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Zij herhalen het voor de Rechtbank en het Hof gehouden betoog dat belanghebbende het aanslagbiljet niet heeft ontvangen en dat om die reden redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
2.4.Bij de beoordeling van dit betoog stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
2.4.1.Op grond van artikel 22j, aanhef en letter a, AWR vangt de termijn voor het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking aan op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet onderscheidenlijk het afschrift van de beschikking. Dit is anders indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.4.2.In gevallen waarin een of meer besluiten zijn bekendgemaakt door toezending van een aanslagbiljet aan de belanghebbende, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, rechtsoverweging 3.2). Indien de belanghebbende de verzending van het aanslagbiljet betwist, is het aan de inspecteur om die verzending aannemelijk te maken. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen (vgl. CBB 12 januari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:16, rechtsoverweging 6).
2.4.3.Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens die termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). De belanghebbende die een beroep op deze regel doet, draagt de bewijslast van de feitelijke stellingen die hij aan dit beroep ten grondslag legt (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0469, rechtsoverweging 3.4).
2.4.4.
Indien vaststaat dat een schriftelijk besluit van de inspecteur op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door terpostbezorging, de belanghebbende daartegen na afloop van de wettelijke termijn bezwaar maakt en ter rechtvaardiging van die termijnoverschrijding aanvoert dat hij dit besluit niet heeft ontvangen, is het volgende van belang.
De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het ligt daarom op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van een door de Belastingdienst verzonden stuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat hij aannemelijk maakt dat het stuk niet op dat adres is ontvangen of aangeboden. Wanneer de belanghebbende aldus een beroep doet op een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb, is het voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst of de aanbieding van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende daarin, dan zal de inspecteur nader bewijs moeten leveren ten aanzien van die ontvangst of die aanbieding (vgl. ABRvS 10 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617, rechtsoverweging 2.3, CRvB 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413, rechtsoverweging 4.2, en HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, rechtsoverweging 3.2.2).
2.5.Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag, geven de hiervoor in 2.1 en 2.2 vermelde oordelen van het Hof niet blijk van miskenning van de hiervoor in 2.4 weergegeven uitgangspunten. Gelet op hetgeen belanghebbende voor het Hof had aangevoerd, behoefden die oordelen in zoverre ook geen nadere motivering. De middelen falen daarom voor zover zij hiertegen zijn gericht.
Hoge Raad verder het volgende voorop.
2.6.1.In het arrest van 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854 (hierna: het arrest van 22 juni 1988), rechtsoverweging 3.4, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van een te laat aangewend rechtsmiddel tegen een bestuurlijke boete, een rechtsopvatting aanvaard die afwijkt van hetgeen hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 is overwogen. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat indien de belastingplichtige aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, eerbiediging van zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot de rechter niet is gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. In zo’n geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat de belastingplichtige als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de bestuurlijke boete aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Om die reden is in het arrest van 22 juni 1988 geoordeeld dat de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar onderscheidenlijk ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing moet blijven indien de belastingplichtige aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
2.6.2.In de rechtspraak over verkeersboetes op grond van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (vgl. HR 15 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9421) en ook in de rechtspraak over bestuurlijke boetes op grond van andere wetten (vgl. CRvB 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1932 en ABRvS 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2731) is inmiddels een andere opvatting zichtbaar geworden dan de hiervoor in 2.6.1 genoemde. Er bestaat geen goede grond om bij fiscale bestuurlijke boetes een afwijkende benadering te volgen.
2.6.3.De Hoge Raad ziet daarin aanleiding om gelet op het belang van de rechtseenheid terug te komen van zijn in 2.6.1 bedoelde opvatting. Anders dan is aangenomen in het arrest van 22 juni 1988, dwingt artikel 6 EVRM niet tot die opvatting. Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat niet eraan in de weg dat het aanwenden van een rechtsmiddel wordt gebonden aan een – niet onredelijk korte – termijn. De sedert het arrest van 22 juni 1988 gewezen rechtspraak van het EHRM wijst erop dat artikel 6 EVRM evenmin eraan in de weg staat dat van degene die een dergelijke termijn overschrijdt en die toch toegang tot de rechter wenst, bewijs wordt verlangd van de oorzaak van de termijnoverschrijding (zie EHRM 11 september 2007, nr. 7557/03, Van Harn tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:2007:0911DEC000755703, met betrekking tot een geschil over een bestuurlijke boete).
2.6.4.De Hoge Raad is thans van oordeel dat de hiervoor in 2.4.3 en 2.4.4 vermelde bewijsregels ook dienen te gelden in fiscale procedures over een bestuurlijke boete. Het in artikel 6 EVRM begrepen recht op toegang tot de rechter staat aan toepassing van die regels niet in de weg. Deze opvatting sluit aan bij de hiervoor in 2.6.2 vermelde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.
2.7.Het zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel indien deze thans door de Hoge Raad ook in fiscale boetezaken aanvaarde bewijsregels, aan belastingplichtigen zouden kunnen worden tegengeworpen in lopende zaken als het te laat gemaakte bezwaar of het te laat ingestelde beroep bij toepassing van de tot nog toe door de Hoge Raad aanvaarde bewijsregels ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Daarom moeten deze thans door de Hoge Raad aanvaarde regels buiten toepassing blijven met betrekking tot de ontvankelijkheid van bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend vóór 1 augustus 2019.
2.8.Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat zij het aanslagbiljet niet heeft ontvangen en dat om die reden redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7 is overwogen, had het Hof aan de hand van de bewijsregels uit het arrest van 22 juni 1988 moeten beoordelen of de Inspecteur de onjuistheid van die stelling heeft bewezen. Uit de uitspraak blijkt niet of het Hof dit onderzoek heeft uitgevoerd. Het heeft daarmee hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. De middelen treffen daarom doel voor zover deze zich richten tegen het oordeel van het Hof dat ook het bezwaar tegen de boetebeschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.9.Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.10.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.8 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof
en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding moet worden toegekend.
4Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof maar uitsluitend voor zover deze de boete betreft,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 508, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30-03-2018
- Datum publicatie
- 04-04-2018
- Zaaknummer
- BK-17/00715
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:6966, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1102 - Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/755
V-N 2018/34.1.7
Viditax (FutD), 04-04-2018
FutD 2018-0988 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00715
Uitspraak van 30 maart 2018
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 juni 2017, nr. SGR 16/2060.
Procesverloop
1.1.Aan belanghebbende zijn met dagtekening 26 juli 2014 voor het jaar 2011 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.000.000 en bij beschikking een verzuimboete van € 2.460 en is bij beschikking heffingsrente van € 32.182 in rekening gebracht.
1.2.Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslag en de beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 334 is geheven.
1.4.De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.
1.6.De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 16 februari 2018. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.
1.8.Met instemming van partijen zijn op de zitting tevens de hoger beroepen met de nummers BK-17/00714 en BK-17/00716 behandeld en geldt wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht, voor zover toepasselijk, ook voor de andere zaken.
Feiten
2.1.Belanghebbende is op of omstreeks 1 maart 2012 uitgenodigd de aangifte Vpb 2011 in te dienen. Vervolgens is tot 1 februari 2013 het beconuitstel verleend voor het indienen van de aangifte.
2.2.De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2013 een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte.
2.3.Bij brief van 13 maart 2013 is namens belanghebbende verder uitstel verzocht.
2.4.Bij brief van 9 april 2013 is belanghebbende door de Inspecteur gemaand uiterlijk 23 april 2013 aangifte te doen.
2.5.Bij brief van 18 april 2013 is wederom namens belanghebbende verder uitstel verzocht.
2.6.Bij brief van 6 mei 2013 heeft de Inspecteur het uitstelverzoek afgewezen.
2.7.De Inspecteur heeft geen aangifte van belanghebbende ontvangen. Met dagtekening 26 juli 2014 is de aanslag aan belanghebbende opgelegd en is op 16 september 2014 een betalingsherinnering uitgegaan.
2.8.Bij brief van 1 oktober 2014, door de Inspecteur ontvangen 2 oktober 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
2.9.Op 13 februari 2015 ontvangt de Inspecteur een aangiftebiljet Vpb 2011 van belanghebbende en op 8 oktober 2015 een aangepast aangiftebiljet Vpb 2011.
2.10.Bij de gezamenlijke uitspraak op bezwaar van 12 februari 2016 zijn de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De bezwaren zijn in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek is afgewezen.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“(…)
11. In geschil is of het bezwaar van [belanghebbende] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zo dit het geval is, is in geschil of de aanslag naar een juist belastbaar bedrag is vastgesteld en of terecht een verzuimboete is opgelegd.
12. [ Belanghebbende] neemt primair het standpunt in dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd, omdat zij de aanslag Vpb 2011 niet heeft ontvangen en zij eerst naar aanleiding van de betalingsherinnering van 16 september 2014 op de hoogte is geraakt van de aanslag. Subsidiair luidt het standpunt van [belanghebbende] dat de aanslag Vpb 2011 ten onrechte aan haar is opgelegd, omdat [de Inspecteur] de indruk heeft gewekt dat met indiening van het aangiftebiljet Vpb op 13 februari 2015 alsnog is voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte. Meer subsidiair neemt [belanghebbende] het standpunt in dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
13. [ De Inspecteur] neemt primair het standpunt in dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Subsidiair luidt [Inspecteurs] standpunt dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de aanslag eerder naar een te laag dan naar een te hoog belastbaar bedrag is vastgesteld. Tevens weerspreekt [de Inspecteur] dat hij de suggestie zou hebben gewekt dat [belanghebbende] met indiening van het aangiftebiljet alsnog de vereiste aangifte zou hebben gedaan.
Beoordeling van het geschil
14. Voor zover [belanghebbende] stelt dat een kopie van de aanslag Vpb 2011 naar haar boekhouder dan wel gemachtigde verzonden had moeten worden, overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat [belanghebbende] hierom heeft verzocht. [De Inspecteur] heeft in dit verband onweersproken gesteld dat omtrent de verzending van poststukken met [belanghebbende] geen afspraken zijn gemaakt, hij daarom gehouden is het sinds 23 november 1992 voor de adressering van poststukken gebruikte postadres van [belanghebbende] aan de [Y] te [Z] te hanteren en dat hem niet bekend is dat poststukken op dit adres niet aankomen. De rechtbank constateert voorts dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning met betrekking tot het doen van aangifte naar dit postadres van [belanghebbende] zijn verzonden en zijn ontvangen.
15. Op [de Inspecteur] rust de last aannemelijk te maken dat de aanslag Vpb 2011 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [De Inspecteur] stelt dat de aanslag is verzonden op 23 juli 2014. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het door [A] op 21 april 2016 op ambtseed opgemaakte verzendrapport. Op pagina 3 van dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:
‘Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Aanslag V.16.0112 het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in de partij documenten, genaamd C15093 CAV 2 VPB DEF. Var 2 met het RUNID s21493 en generatienummer g702 in een aantal van 462 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met RUNID s21493 en generatienummer g702 op 23-07-2014 is aangeboden aan PostNL ter postverzending.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document aanslag V.16.0112 het volgende waargenomen:
Dat de partij met het RUNID s21493 en generatienummer g702 met het verkoopordernummer 7002246972 in een aantal van 462 stuks tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.
Met postbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2014 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID s21493 en generatienummer g702 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.’
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemd verzendrapport voldoende aannemelijk is dat het aanslagbiljet behoorde tot een partij documenten, welke op 23 juli 2014 door [de Inspecteur] ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen daarover is vastgelegd in de systemen van [de Inspecteur]. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de aanslag in ieder geval vóór 26 juli 2014 aan [belanghebbende] is toegezonden en aldus tijdig op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Daarvan uitgaande is de bezwaartermijn ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangevangen met ingang van de dag na dagtekening van het betreffende aanslagbiljet. De onderhavige bezwaartermijn eindigde derhalve op 8 september 2014. Het bezwaarschrift van [belanghebbende] heeft [de Inspecteur] ontvangen op 2 oktober 2014. Dit betekent dat het bezwaar te laat is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Aan al hetgeen door [belanghebbende] overigens is aangevoerd, zoals het niet reageren door [de Inspecteur] op een uitstelverzoek, acht de rechtbank in verband met de beoordeling van de ontvankelijkheid, niet van belang, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
16. Gelet op het voorgaande heeft [de Inspecteur] het bezwaar van [belanghebbende] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)”
Geschil en standpunten
4.1.In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, de vraag in geschil of de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Zo de vraag door het Hof ontkennend wordt beantwoord, dan is in geschil of de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld en of de verzuimboete terecht is belopen.
4.2.Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling
5.1.Uitgaande van de beschikbare gegevens heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden beslist dat het beroep ongegrond is. Het Hof neemt in aanmerking dat al wat door belanghebbende in aanvulling op het beroep naar voren is gebracht in onderdeel 1 van het hogerberoepschrift, ter zitting toegelicht, noch zelfstandig noch beschouwd in het licht van de weerspreking door de Inspecteur dwingt tot een andere conclusie.
5.2.De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier R.W. Otto. De beslissing is op 30 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 14-06-2017
- Datum publicatie
- 13-10-2017
- Zaaknummer
- AWB – 16 _ 2060
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:649, Bekrachtiging/bevestiging
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. In geschil is of het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de aanslag tijdig op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het bezwaar is dan ook te laat ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2017/2418
Viditax (FutD), 17-10-2017
FutD 2017-2653 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/2060
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2017 in de zaak tussen
[B.V. X] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. F.J.H.M. Berndsen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 26 juli 2014 voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 2.000.000. Tevens is bij beschikkingen een verzuimboete van € 2.460 opgelegd en is € 32.182 aan heffingsrente berekend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2016 de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon B] en [persoon C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon D] en [persoon E].
Op de zitting zijn tevens behandeld de beroepen van [persoon F] en [persoon A] met zaaknummers SGR 16/9271 en SGR 16/9274.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is op of omstreeks 1 maart 2012 uitgenodigd om de aangifte Vpb 2011 in te dienen. Vervolgens is tot 1 februari 2013 het zogenoemde beconuitstel verleend voor het indienen van de aangifte.
2. Verweerder heeft eiseres bij brief van 7 maart 2013 een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte.
3. Bij brief van 13 maart 2013 is namens eiseres om verder uitstel verzocht.
4. Bij brief van 9 april 2013 is eiseres door verweerder aangemaand om uiterlijk op 23 april 2013 aangifte te doen.
5. Bij brief van 18 april 2013 is wederom namens eiseres om verder uitstel verzocht.
6. Bij brief van 6 mei 2013 heeft verweerder het uitstelverzoek van eiseres afgewezen.
7. Verweerder heeft geen aangifte van eiseres ontvangen. Met dagtekening 26 juli 2014 is de aanslag aan eiseres opgelegd en is op 16 september 2014 een betalingsherinnering uitgegaan.
8. Bij brief van 1 oktober 2014, door verweerder ontvangen op 2 oktober 2014, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen aanslag Vpb 2011.
9. Op 13 februari 2015 ontvangt verweerder een aangiftebiljet Vpb 2011 van eiseres en op 8 oktober 2015 een aangepast aangiftebiljet Vpb 2011.
10. Bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2016 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar is tevens in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering; dit verzoek is afgewezen.
Geschil
11. In geschil is of het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zo dit het geval is, is in geschil of de aanslag naar een juist belastbaar bedrag is vastgesteld en of terecht een verzuimboete is opgelegd.
12. Eiseres neemt primair het standpunt in dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd, omdat zij de aanslag Vpb 2011 niet heeft ontvangen en zij eerst naar aanleiding van de betalingsherinnering van 16 september 2014 op de hoogte is geraakt van de aanslag. Subsidiair luidt het standpunt van eiseres dat de aanslag Vpb 2011 ten onrechte aan haar is opgelegd, omdat verweerder de indruk heeft gewekt dat met indiening van het aangiftebiljet Vpb op 13 februari 2015 alsnog is voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte. Meer subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
13. Verweerder neemt primair het standpunt in dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Subsidiair luidt verweerders standpunt dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de aanslag eerder naar een te laag dan naar een te hoog belastbaar bedrag is vastgesteld. Tevens weerspreekt verweerder dat hij de suggestie zou hebben gewekt dat eiseres met indiening van het aangiftebiljet alsnog de vereiste aangifte zou hebben gedaan.
Beoordeling van het geschil
14. Voor zover eiseres stelt dat een kopie van de aanslag Vpb 2011 naar haar boekhouder dan wel gemachtigde verzonden had moeten worden, overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat eiseres hierom heeft verzocht. Verweerder heeft in dit verband onweersproken gesteld dat omtrent de verzending van poststukken met eiseres geen afspraken zijn gemaakt, hij daarom gehouden is het sinds 23 november 1992 voor de adressering van poststukken gebruikte postadres van eiseres aan de [adres] te [plaats] te hanteren en dat hem niet bekend is dat poststukken op dit adres niet aankomen. De rechtbank constateert voorts dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning met betrekking tot het doen van aangifte naar dit postadres van eiseres zijn verzonden en zijn ontvangen.
15. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat de aanslag Vpb 2011 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Verweerder stelt dat de aanslag is verzonden op
23 juli 2014. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het door [persoon G] op 21 april 2016 op ambtseed opgemaakte verzendrapport. Op pagina 3 van dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:
“Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Aanslag [aanslagnummer] het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in de partij documenten, genaamd [naam] met het RUNID [cijferreeks 1] en generatienummer [cijferreeks 2] in een aantal van 462 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met RUNID [cijferreeks 1] en generatienummer [cijferreeks 2] op 23-07-2014 is aangeboden aan PostNL ter postverzending.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document aanslag [aanslagnummer] het volgende waargenomen:
Dat de partij met het RUNID [cijferreeks 1] en generatienummer [cijferreeks 2] met het verkoopordernummer [ordernummer] in een aantal van 462 stuks tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.
Met postbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2014 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID [cijferreeks 1] en generatienummer [cijferreeks 2] worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.”
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemd verzendrapport voldoende aannemelijk is dat het aanslagbiljet behoorde tot een partij documenten, welke op 23 juli 2014 door verweerder ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen daarover is vastgelegd in de systemen van verweerder. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de aanslag in ieder geval vóór 26 juli 2014 aan eiseres is toegezonden en aldus tijdig op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Daarvan uitgaande is de bezwaartermijn ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangevangen met ingang van de dag na dagtekening van het betreffende aanslagbiljet. De onderhavige bezwaartermijn eindigde derhalve op 8 september 2014. Het bezwaarschrift van eiseres heeft verweerder ontvangen op 2 oktober 2014. Dit betekent dat het bezwaar te laat is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Aan al hetgeen door eiseres overigens is aangevoerd, zoals het niet reageren door verweerder op een uitstelverzoek, acht de rechtbank in verband met de beoordeling van de ontvankelijkheid, niet van belang, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiseres dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.