Geen btw nihiltarief accijnsgoederenplaats zonder fiscaal vertegenwoordiger
Belanghebbende is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk (VK) en heeft accijnsgoederen overgebracht vanuit het VK naar een accijnsgoederenplaats (AGP) in Nederland. Vervolgens heeft zij deze accijnsgoederen geleverd aan een eveneens niet in Nederland gevestigde ondernemer waarbij de goederen zijn vervoerd van de AGP naar een andere AGP in Nederland.
De rechtbank overweegt dat voor toepassing van het nihiltarief zowel de niet in Nederland gevestigde leverancier als de niet in Nederland gevestigde afnemer over een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland dient te beschikken. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich bij de levering fiscaal liet vertegenwoordigen. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het vertrouwens- en/of het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden.
Wel vermindering van de naheffingsaanslag en de verzuimboete omdat 19% van de ontvangen vergoeding is nageheven en niet kan worden gezegd dat aannemelijk is dat belanghebbende de belasting nog op de afnemer zal kunnen verhalen. Tot slot heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30-09-2019
- Datum publicatie
- 06-12-2019
- Zaaknummer
- AWB – 17 _ 4173
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Omzetbelasting / nihiltarief in verband met fiscale vertegenwoordiging?
Belanghebbende is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk (VK) en heeft accijnsgoederen overgebracht vanuit het VK naar een accijnsgoederenplaats (AGP) in Nederland. Vervolgens heeft zij deze accijnsgoederen geleverd aan een eveneens niet in Nederland gevestigde ondernemer waarbij de goederen zijn vervoerd van de AGP naar een andere AGP in Nederland.
De rechtbank overweegt dat voor toepassing van het nihiltarief zowel de niet in Nederland gevestigde leverancier als de niet in Nederland gevestigde afnemer over een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland dient te beschikken. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich bij de levering fiscaal liet vertegenwoordigen. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het vertrouwens- en/of het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden.
Wel vermindering van de naheffingsaanslag en de verzuimboete omdat 19% van de ontvangen vergoeding is nageheven en niet kan worden gezegd dat aannemelijk is dat belanghebbende de belasting nog op de afnemer zal kunnen verhalen. Tot slot heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/4173
uitspraak van 30 september 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] Ltd, gevestigd te [plaats X] (Verenigd Koninkrijk),belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.
1Ontstaan en loop van het geding
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
3Geschil
In geschil zijn de volgende punten:
-Is aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag opgelegd in verband met de levering?
-Is aan belanghebbende terecht en tot een het juiste bedrag een boete opgelegd?
4Beoordeling van het geschil
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het nultarief van toepassing is op de levering. Belanghebbende beschikte over een fiscaal vertegenwoordiger, namelijk [B BV] en dat is naar de mening van belanghebbende voldoende om te voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief. Volgens belanghebbende blijkt het fiscaal vertegenwoordigerschap uit de door belanghebbende overgelegde facturen van [B BV] aan belanghebbende. Daarbij is het volgens belanghebbende voldoende dat zij of haar afnemer beschikte over een fiscaal vertegenwoordiger. Het is dan ook niet relevant of haar afnemer over een fiscaal vertegenwoordiger beschikte.
Ook beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel. Soortgelijke transacties in 2009 hebben eveneens tot vragen van de inspecteur geleid. Er is door de inspecteur ook een naheffingsaanslag over 2009 aangekondigd, maar uiteindelijk is niet nageheven. Door bewust af te zien van naheffing over 2009 is volgens belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de gevolgde handelwijze door de beugel kon. Ook wijst belanghebbende op de positie van [B BV] als beperkt fiscaal vertegenwoordiger (hierna: BFV) en de met de Belastingdienst gemaakte afspraken over duty draw back transacties (transacties waarbij accijnsgoederen buiten het Verenigd Koninkrijk worden gebracht en vervolgens accijnzen worden terugbetaald) met [B BV]. Naar eigen zeggen mocht belanghebbende erop vertrouwen dat op grond van deze afspraken met Belastingdienst Roosendaal [B BV] werd aangemerkt als BFV en dat daarom het nultarief van toepassing was. De inspecteur kan voor 2010 niet verlangen dat gehandeld wordt naar afspraken die in 2014 worden gemaakt. In 2014 is afgesproken dat de BFV de transacties aangeeft, maar tot 2014 deed belanghebbende dit zelf. Ook mocht er gezien de handelwijze van AGP’s ook in rechte erop worden vertrouwd dat de AGP waarnaar de goederen zijn vervoerd een BFV was en dat dus aan de voorwaarden is voldaan voor de toepassing van het nultarief. Daarnaast wijst belanghebbende ook nog op het gelijkheidsbeginsel. Volgens belanghebbende worden door veel AGP’s op dergelijke transacties waarbij accijnsgoederen worden verhandeld door partijen die niet in Nederland zijn gevestigd het nultarief toegepast, ook al is geen sprake van een BFV. Ook voert belanghebbende aan dat het koppelen van formele voorwaarden (namelijk de verplichting tot het instellen van een BFV) in strijd is met artikel 138, tweede lid, onder b, van de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: Btw-richtlijn). Ook doet belanghebbende een beroep op artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Mocht de rechtbank tot de conclusie komen dat het nultarief niet van toepassing is en de levering dus belast is met OB, dan dient op grond van dit artikel niet te worden nageheven bij belanghebbende maar bij de afnemer van belanghebbende.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende bij de levering niet op de door de wet voorgeschreven wijze werd vertegenwoordigd. De exploitant van de AGP, [B BV] kan alleen BFV zijn, als daartoe is verzocht aan de Belastingdienst zoals is opgenomen in artikel 24c van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit). [B BV] mag met ingang van 1 juli 2010 optreden als BFV. Dit houdt volgens de inspecteur echter niet in dat zij vanaf dat moment al haar klanten heeft vertegenwoordigd. Belanghebbende moet dan aan [B BV] de opdracht tot fiscaal vertegenwoordiging hebben verstrekt. Belanghebbende heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Dat op facturen van [B BV] aan belanghebbende de omschrijving “Fisc. Representation” staat, is onvoldoende. De omschrijving is niet voldoende duidelijk en ondubbelzinnig. Die aanduiding kan ook gelden voor de afhandeling van accijnsgeleideformulieren en het terugvragen van reeds afgedragen accijnzen, aldus de inspecteur. Op de betreffende facturen ontbreken ook een aantal elementen, die wel vermeld zouden moeten zijn als sprake is van fiscale vertegenwoordiging. De inspecteur bestrijdt dat sprake is van in rechte opgewekt vertrouwen. In het verslag van de bespreking in 2014 waaraan belanghebbende refereert, wordt geen standpunt ingenomen. Nergens wordt de indruk gewekt dat de inspecteur akkoord is met de handelwijze en dat verondersteld kan worden dat sprake is van beperkte fiscaal vertegenwoordiging en het voldoen aan de wettelijke voorwaarde. Ook bestrijdt de inspecteur dat belanghebbende uit de gang van zaken rond 2009 in rechte vertrouwen kan ontlenen dat over 2010 geen naheffingsaanslag opgelegd zou worden.
De afnemer van belanghebbende beschikte evenmin over een beperkt of algemeen fiscaal vertegenwoordiger. De AGP van de afnemer, [C BV] heeft pas in 2012 verzocht om te mogen optreden als algemeen fiscaal vertegenwoordiger voor [A Ltd]. De voor [C BV] competente inspecteur (Rotterdam) heeft verklaard dat geen afspraken van kracht waren om als fiscaal vertegenwoordiger te worden aangeduid zonder vergunning/beschikking of anderszins over toepassing van het nultarief.
In verband met het beroep op het vertrouwensbeginsel neemt de inspecteur het standpunt in dat in het kader van de heffing van OB het nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel moet wijken voor de uitleg van het vertrouwensbeginsel zoals is gegeven in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Ook bestrijdt de inspecteur dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hem geen gelijke gevallen bekend zijn die anders worden behandeld dan het onderhavige geval.
Beperkt fiscaal vertegenwoordiger
“In geval de leverancier of de afnemer in de gevallen bedoeld in de onderdelen b en c niet in Nederland woont of is gevestigd dan wel aldaar geen vaste inrichting heeft, dient deze voor de toepassing van het tarief van nihil een fiscaal vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 24c te hebben aangesteld.”
In strijd met Btw-richtlijn?
“de levering van accijnsproducten, door of voor rekening van de verkoper of de afnemer met als bestemming de afnemer verzonden of vervoerd naar een plaats buiten hun respectieve grondgebied maar binnen de Gemeenschap, welke wordt verricht voor belastingplichtigen of voor niet-belastingplichtige rechtspersonen wier intracommunautaire verwervingen van andere dan accijnsproducten, uit hoofde van artikel 3, lid 1, niet aan de BTW zijn onderworpen wanneer de verzending of het vervoer van deze producten plaatsvindt overeenkomstig artikel 7, leden 4 en 5, of artikel 16 van Richtlijn 92/12/EEG.”
Vertrouwensbeginsel
Door belanghebbende is niet weersproken dat de door haar ingebrachte brief niet ziet op belanghebbende. Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden om een andere stuk ter onderbouwing van haar stelling alsnog te overleggen. De rechtbank gaat voorbij aan dit aanbod. In het verweerschrift (pt. 6.4) was reeds aangevoerd dat de brief een andere belastingplichtige betrof. Belanghebbende heeft voldoende gelegenheid gehad om vooraf zelf haar vergissing te herstellen en zelf de juiste brief in te brengen. Nu belanghebbende dit aanbod pas tijdens de zitting heeft gedaan, heeft de inspecteur niet de gelegenheid gehad zich hier op voor te bereiden.
Wat belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat sprake is van opgewekt vertrouwen door de handelwijze van de inspecteur.
Gelijkheidsbeginsel
Tarief naheffingsaanslag
Verzuimboete
Verzoek immateriële schadevergoeding
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 4 januari 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 30 september 2019 gedaan en dus afgerond drie jaar en negen maanden na indiening van het bezwaarschrift.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangpunt af te wijken. Om die reden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 21 maanden. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500 per half jaar. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 4 x € 500 is € 2.000.
5Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten in beroep zijn niet gesteld. Voor vergoeding van de kosten in bezwaar is geen grond omdat niet gebleken is dat daarom is verzocht in de bezwaarfase.
6Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.602 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
– vermindert de boete tot € 391;
– veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 952;
– veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade van € 1.048;
– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024;
– gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2019 door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.