Geen btw-ondernemerschap voor verrichtte prestaties zonder vergoeding
Belanghebbende is in september 2011 ontslagen door zijn toenmalige werkgever en heeft vanaf dat moment een WW-uitkering ontvangen en vanaf 1 augustus 2014 een bijstandsuitkering. Met ingang van 1 september 2011 staat hij ingeschreven bij de KvK onder handelsnaam A. Belanghebbende tracht contracten te krijgen als consultant Business Spiritualiteit en Systems Integration Engineer (ICT). Belanghebbende heeft een website met de naam A.nl.
Het UWV heeft over de periode 5 september 2011 tot en met 7 oktober 2012 een deel van de WW-uitkering teruggevorderd omdat belanghebbende werkzaam was voor zijn onderneming. Het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing is tot en met de hoogste rechterlijke instantie afgewezen.
De Belastingdienst heeft op 10 mei 2017 een onderzoek uitgevoerd naar onder meer de aanvaardbaarheid van de btw-aangiften 2014 t/m 2016 en naar aanleiding daarvan naheffingsaanslagen opgelegd voor de ten onrechte geclaimde voorbelasting.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Belanghebbende heeft van 2014 t/m 2016 prestaties op het gebied van Business Spiritualiteit verricht, maar daarvoor geen vergoeding gevraagd en gekregen, omdat de klanten van deze diensten geen vergoeding kunnen betalen. Daaruit volgde volgens de rechtbank dat belanghebbende geen btw-ondernemer was. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij het voornemen heeft gehad om belastbare diensten te gaan verrichten. Belanghebbende heeft weliswaar verklaard dat hij voornemens was om in de toekomst tegen vergoeding prestaties te gaan verrichten, maar hij heeft deze voornemens op geen enkele wijze met objectieve gegevens onderbouwd. Op de website van belanghebbende is niet beschreven welke diensten hij verricht en tegen welke vergoeding, zodat deze website ook niet als bewijs kan worden gebruikt. Belanghebbende heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast voor het ondernemerschap.
Het Hof neemt dit oordeel van de rechtbank over. De Belastingdienst heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
20-10-2020
Datum publicatie
30-10-2020
Zaaknummer
19/01249
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:3561, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
OB. Ondernemerschap. Verrichtte prestaties zonder vergoeding.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 30-10-2020
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/01249
uitspraakdatum: 20 oktober 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 augustus 2019, nummer AWB 18/1941, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 5.328. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boete vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 juli 2020. Ter zitting heeft belanghebbende gevraagd om wraking van de raadsheren die de zaak ter zitting behandelen.
1.6.
De wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het verzoek tot wraking bij uitspraak van 18 augustus 2020 afgewezen. Daarbij heeft de wrakingskamer bepaald dat een volgend verzoek tot wraking met betrekking tot de onderhavige zaak niet in behandeling zal worden genomen.
1.7.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020 te Arnhem. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is in september 2011 ontslagen door zijn toenmalige werkgever. Belanghebbende heeft vanaf dat moment een WW-uitkering ontvangen en vanaf 1 augustus 2014 een bijstandsuitkering (IOAW, later Participatiewet).
2.2.
Belanghebbende staat met ingang van 1 september 2011 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnaam [A] . Belanghebbende tracht contracten te krijgen als consultant Business Spiritualiteit en Systems Integration Engineer (ICT). Belanghebbende heeft een website met de naam [A] .nl.
2.3.
Het UWV heeft over de periode 5 september 2011 tot en met 7 oktober 2012 een deel van de WW-uitkering teruggevorderd omdat belanghebbende vanaf 1 september 2011 werkzaam was ten behoeve van zijn eigen onderneming. Het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing is tot en met de hoogste rechterlijke instantie afgewezen.
2.4.
De Inspecteur heeft op 10 mei 2017 een onderzoek uitgevoerd naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016. Het rapport van het boekenonderzoek heeft als dagtekening 15 juni 2017 en vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
5 Omzetbelasting
5.1
Ondernemerschap voor de omzetbelasting
Ondernemer voor de omzetbelasting is een ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Dit is niet het geval bij belastingplichtige, belastingplichtige staat alleen ingeschreven bij de kamer van koophandel. Belastingplichtige pleegt geen acquisitie treedt verder ook niet naar buiten om opdrachten te verkrijgen en te realiseren. Er is eigenlijk al jaren geen omzet gerealiseerd. Daarom is er geen sprake van ondernemerschap voor de omzetbelasting.
De omzetbelasting is verder niet beoordeeld omdat ik me beperkt heb tot het ondernemerschap voor de omzetbelasting tijdens dit onderzoek.
De geclaimde voorbelasting heeft betrekking op de volgende kosten:
• Telefoonkosten
• Congreskosten
• Reiskosten
• Hotelkosten
• Hardware
• Software
• Energiekosten
• Diensteninkoop (congreskosten, lezingen, trainingen, verblijfskosten buitenland etc.,etc.)
5.2
Aangifte
De belastingplichtige verzorgt de kwartaalaangifte omzetbelasting.
5.3
Tarief
Belastingplichtige past het algemeen tarief (thans 21%) toe.
5.4
Verschuldigde omzetbelasting
Als gevolg van de correcties en het ingenomen standpunt worden over de jaren 2014, 2015 en 2016 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de ten onrechte geclaimde voorbelasting.
(…)”
2.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften de volgende omzetten vermeld: € 100 (2011), € 1.175 (2012) en € 529 (2013). Over de jaren 2014 tot en met 2016 zijn geen omzetten behaald. Belanghebbende heeft over die jaren € 2.245 (2014), € 1.731 (2015) en € 1.352 (2016) aan omzetbelasting in aftrek gebracht. Het betrof voorbelasting op kosten in verband met belanghebbendes dienstverlening op het gebied van Business Spiritualiteit. De Inspecteur heeft deze afgetrokken bedragen nageheven. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.6.
In 2018 is belanghebbende drie maanden werkzaam geweest voor Vodafone Ziggo.
2.7.
Op 27 oktober 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit hoorgesprek heeft belanghebbende het volgende verklaard over zijn werkzaamheden:
“(…)
De werkzaamheden heeft hij na zijn ontslag uitgebreid richting Consultancy Business Spiritualiteit. Het is een vakgebied wat nog niet bekend is. Zijn consultancy helpt mensen met vragen die niet verder kunnen op het werk of in het dagelijkse leven. Het doel is om maatschappelijke veranderingen mogelijk maken. Hij noemt zichzelf een management adviseur consultant, een trainer en coach. Dit is wat hij in essentie doet.
Zijn diensten hebben betrekking op lezingen, trainingen geven, coaching, advisering, dit op het gebied van Business Spiritualiteit. Hij doet dit vooral aan een groep kandidaten. Tot nu toe waren het allemaal afnemers zonder geld, er wordt al bij voorbaat gezegd dat er geen geld is. Hij zou het leuk vinden als hij er betaald voor wordt. Op de website wordt niet vermeld dat er diensten worden aangeboden tegen een bepaalde vergoeding. Dat had hij eerst wel staan maar naar aanleiding van een training die hij heeft gevolgd is hem dat afgeraden omdat hij dan geen onderhandelingsruimte meer heeft. Hij brengt ook geen offertes uit omdat zijn afnemers geen geld te besteden hebben. Hij is ook nog te klein om te kunnen concurreren met grote partijen en heeft ook weinig te besteden. Zelfs een advertentie in de wijkkrant kost te veel.
Voor het naar buiten treden houdt belanghebbende zich bezig met online present door zijn website bij te houden en soms schrijft hij artikelen die hij publiceert. Hij krijgt geen vergoeding voor het schrijven van deze artikelen.
Belanghebbende geeft aan dat hij de hele dag bezig is met zijn werk, hij houdt de administratie bij, leest veel, houdt zich bezig met zijn website en artikelen schrijven. Het liefst is hij een filosoof die zich bezig houdt met adviesgeven. Hij ziet zichzelf daarom niet als ondernemer. Naast de werkzaamheden, solliciteert hij ook naar banen. Hij is van oudsher IT’er, maar lang er uit geweest daardoor loopt hij achter. Dat is ook één van de redenen waarom hij niet wordt aangenomen.
(…)”
3Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij als ondernemer is aangemerkt voor de Participatiewet. Dit is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. Belanghebbende wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2015, die overwoog dat belanghebbende, zonder het UWV in kennis te stellen, werkzaamheden had verricht voor zijn onderneming. De overheid hoort consequent te zijn. Dan moet de Belastingdienst ook van het ondernemerschap van belanghebbende uitgaan, is artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) niet op hem van toepassing en is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd, aldus belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Hoewel het Hof begrip heeft voor de verwarring die bij belanghebbende is ontstaan, kan het Hof niet anders dan aan de hand van artikel 7 van de Wet OB beoordelen of belanghebbende ondernemer is. De Wet OB is de omzetting in Nederlands recht van de Btw-richtlijn en haar voorgangers, en het begrip “ondernemer” in artikel 7 van de Wet OB heeft dezelfde betekenis als het begrip “belastingplichtige” in Titel III van de Btw-richtlijn. Het begrip “belastingplichtige” is een Unierechtelijk begrip, dat in alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd en dat niet wordt beïnvloed door het nationale recht van de lidstaten. De inhoud van het begrip “belastingplichtige” (“ondernemer”) wordt op geen enkele wijze beïnvloed door de Participatiewet of enige andere Nederlandse wet.
4.2.
Ten aanzien van het ondernemerschap van belanghebbende op grond van artikel 7 van de Wet OB heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
“9. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4418, geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet OB gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteit zoals gehanteerd in artikel 9 van de Btw-richtlijn. Het begrip economische activiteiten omvat alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. De (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig zijn niet relevant voor het aanmerken als belastingplichtige (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 14 februari 1985, D.A. Rompelman, 268/83, ECLI:EU:C: 1985:74, van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, ECLEEU.C: 1996:352, van 29 februari 1996, INZO, C-l 10/94, ECLI:EU:C:1996:67 en van 3 maart 2005, I/S Fini H, nr. C‑32/03, ECLI:EU:C:2005:128).
10. In de zaak INZO heeft het HvJEU overwogen dat de belastingadministratie rekening moet houden met het kenbaar gemaakte voornemen van de onderneming, maar dat artikel 4 van de Zesde richtlijn (de voorloper van de Btw-richtlijn) zich er niet tegen verzet dat de belastingadministratie verlangt dat het kenbaar gemaakte voornemen om een aanvang te maken met economische activiteiten die aanleiding geven tot belastbare handelingen, door objectieve gegevens wordt ondersteund.
11. Volgens eiser vertegenwoordigen de diensten op het gebied van Business Spiritualiteit een economische waarde en heeft hij deze verricht in het kader van netwerk- en acquisitieactiviteiten van de onderneming. De klanten kunnen geen vergoeding betalen en daarom vraagt hij geen vergoeding voor zijn diensten. De diensten zijn door eiser verricht om naamsbekendheid, expertise erkenning en referenties te verkrijgen. Deze werkwijze komt voort uit één van de pijlers van zijn dienstverlening, namelijk dat mensen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de gemeenschap en gezamenlijk moeten investeren in die gemeenschap. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat hij een website onderhoudt, een boekhouding heeft bijgehouden, netwerk- en acquisitieactiviteiten verricht en op internet zichzelf presenteert als expert op het gebied van Business Spiritualiteit. Tenslotte heeft eiser gesteld dat bij de vaststelling van de WW-/Bijstandsuitkering al is beslist dat sprake is van een onderneming en dit ook heeft te gelden voor de Wet OB.
12. De rechtbank oordeelt als volgt. Vast staat dat eiser in de jaren 2014 tot en met 2016 prestaties op het gebied van Business Spiritualiteit heeft verricht, maar daarvoor geen vergoeding heeft gevraagd en gekregen, omdat de klanten van deze diensten geen vergoeding kunnen betalen. Daaruit volgt dat eiser in de periode 2014 tot en met 2016 geen ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2014 tot en met 2016 het voornemen heeft gehad om belastbare diensten, dus diensten tegen een vergoeding (economische activiteiten), te gaan verrichten. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij voornemens was om in de toekomst tegen vergoeding prestaties te gaan verrichten, maar hij heeft deze voornemens op geen enkele wijze met objectieve gegevens onderbouwd. Op de website van eiser is niet beschreven welke diensten hij verricht en tegen welke vergoeding, zodat deze website ook niet als bewijs kan worden gebruikt. Eiser heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast voor het ondernemerschap.
13. Verder is voor de beoordeling het volgende van belang. Volgens eisers verklaring ter zitting kunnen de klanten van eisers diensten op het gebied van Business Spiritualiteit nog steeds geen vergoeding betalen voor zijn diensten. De omzet die eiser in drie maanden van 2018 heeft behaald met diensten op het gebied van ICT betrof andersoortige diensten dan de prestaties die eiser van 2014 tot en met 2016 heeft verricht. Zelfs indien eiser vanaf 2018 of later zou kunnen worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting in verband met verrichte ICT-diensten tegen vergoeding, dan nog is de voorbelasting op de gemaakte kosten in de periode 2014 tot en met 2016 niet aftrekbaar. Die kosten zagen namelijk niet op de diensten tegen vergoeding, maar op de diensten zonder vergoeding. De omstandigheid dat eiser in de afgelopen jaren een relatienetwerk heeft opgebouwd dat hem misschien in de toekomst werk zal opleveren waarvoor hij wel een vergoeding kan vragen, levert onvoldoende rechtstreeks verband op tussen de gemaakte kosten en de eventuele belastbare handelingen in de toekomst. Ook daarom heeft eiser dus geen recht op aftrek van de voorbelasting behorende bij deze kosten.”
Het Hof neemt dit oordeel van de Rechtbank over, alsmede de voor dat oordeel gebezigde gronden en maakt die tot de zijne. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Belastingrente
4.3.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen slechts aangevoerd dat de beschikking belastingrente onlosmakelijk is verbonden met de naheffingsaanslag. Nu het hoger beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond is, is het hoger beroep betreffende de beschikking belastingrente ook ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 20 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 oktober 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 – ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Niet gepubliceerd.