Geen grove schuld bij toepassing margeregeling op jacht

Geen grove schuld bij toepassing margeregeling op jacht

De activiteiten van X BV bestaan uit de bouw en verkoop van jachten, in- en verkoop van gebruikte jachten en reparatie en onderhoud van zelf gebouwde jachten.

Met dagtekening 9 april 2014 heeft D, gevestigd in België, aan X BV een factuur uitgereikt voor de verkoop van een schip. Op de factuur is de verkoop van een margeschip vermeld en verklaard dat er geen BTW is teruggevorderd bij de aankoop.

Uit nader onderzoek door de Belgische Belastingdienst blijkt dat het niet om een marge-goed gaat aangezien men niet aan de voorwaarden voldoet. Gebleken is dat D niet als wederverkoper gekwalificeerd kan worden. De Nederlandse Belastingdienst heeft vervolgens een naheffingsaanslag met vergrijpboete opgelegd aan X BV.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de naheffingsaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, in stand gelaten en heeft de boetebeschikking vernietigd.

De vraag is of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of X BV grove schuld kan worden verweten.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch is van oordeel dat X BV slechts dan een verwijt van onzorgvuldigheid of laakbaarheid kan worden gemaakt indien zij redelijkerwijs moest twijfelen aan de juistheid van de vermelding in de factuur van D aan haar, inhoudend dat D X BV het schip als margegoed had geleverd, en zij desalniettemin bij het doen van aangifte omzetbelasting die kwalificatie zonder enig nader onderzoek voor juist houdt. X BV hoefde die twijfel in het onderhavige redelijkerwijs echter niet te hebben. Onder deze omstandigheden kan X BV geen grove schuld worden verweten. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de vergrijpboete dan ook terecht vernietigd.

Gerechtshof

Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31-12-2020
Datum publicatie
05-02-2021
Zaaknummer
20/00028
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Vergrijpboete, toepassing margeregeling omzetbelasting op schip. Belanghebbende hoefde redelijkerwijs niet te twijfelen aan juistheid factuur leverancier. Geen grove schuld bij toepassing margeregeling op schip.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 20/00028

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 november 2019, nummer BRE 19/1612 in het geding tussen

de inspecteur.

en

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende.

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.

1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.

1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.

1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

1.5.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.

1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [A] en [B] en de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.8.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende het incidentele hoger beroep ingetrokken.

1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2Feiten
2.1.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de bouw en verkoop van jachten, in- en verkoop van gebruikte jachten en reparatie en onderhoud van zelf gebouwde jachten.

2.2.
[B] , één van de indirecte aandeelhouders van belanghebbende, verzorgt de dagelijkse administratie. Zij maakt de facturen op, verzamelt de bescheiden, houdt de kasadministratie bij en verzorgt de aangiften omzetbelasting. Een externe adviseur, [C] , controleert en corrigeert de ingeboekte administratie bij het opmaken van de jaarrekening en verzorgt de suppletieaangiften omzetbelasting.

2.3.
Met dagtekening 9 april 2014 heeft [D] gevestigde in [plaats 1] , België (hierna: [D] ) aan belanghebbende een factuur uitgereikt voor de verkoop van een schip van het merk [merk 1] (hierna: het schip). Op de factuur is onder meer het volgende vermeld:

“Voor verkoop van een marge schip:

Merk: [merk 1] – Hincodenr. [nummer 1]

Brandmerk: [nummer 2]

340.000,- €

Verklaring: Er is geen BTW teruggevorderd bij de aankoop van de [merk 1] van [E] .

Belastbaar

BTW – 21%

Te betalen

340.000,00 Euro

0,00 Euro

340.000,00 Euro”.

2.4.
[D] heeft het schip gekocht van [E] (hierna: [E] ). Ter zake van deze verkoop heeft [E] met dagtekening 15 juli 2011 aan [D] een factuur uitgereikt. Op de factuur is onder meer het volgende vermeld:

“Hierbij belasten wij u zoals overeengekomen voor de aankoop van

Motorboot merk: [merk 1] Hincodenr. [nummer 1]

Brandmerk [nummer 2]

Bedrag is inclusief BTW”.

€ 400.000.00

2.5.
Belanghebbende heeft het schip per factuurdatum 5 oktober 2014 verkocht aan [F] (hierna: [F] tegen betaling van € 252.500 plus overdracht van een schip, [merk 2] , waarvan de waarde tussen verkoper en koper is vastgesteld op € 60.000.

2.6.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015. Van het boekenonderzoek is op 7 mei 2018 een controlerapport opgesteld. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“3 Omzetbelasting

(…)

– de aankoop van een jacht van [D] gevestigd in België.

Gegevens jacht: [merk 1] , Hincodenr.: [nummer 1] , Brandmerk: [nummer 2] . Het betreft factuurdatum 9 april 2014, factuurnummer [factuurnummer] en als factuurbedrag € 340.000. Het jacht wordt door [D] als marge-goed gekwalificeerd.

Uit nader onderzoek door de Belgische Belastingdienst blijkt dat het hier niet om een marge-goed gaat aangezien men niet aan de voorwaarden voldoet. Gebleken is dat [D] niet als wederverkoper gekwalificeerd kan worden.

De verkoop van het bovengenoemde jacht heeft plaats gevonden onder de margeregeling. Het betreft factuurdatum 5 oktober 2014. Deze handelwijze is onjuist. Naar aanleiding van bovenstaande had de onderneming deze goederen moeten leveren onder het normale omzetbelastingstelsel. Het jacht is verkocht voor € 312.500.

Dit leidt tot de volgende correctie:

€ 312.500 x 21/121 = € 54.235

Correctie 1: na te heffen € 54.235

6.1
Vergrijpboete omzetbelasting

Over de correctie 1 zijn wij van plan om naast de naheffingsaanslag een vergrijpboete op te leggen ingevolge artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Hierna gaan wij in op de mate van verwijtbaarheid en de hoogte van de boete.

De correctie betreft het niet juist berekenen van de omzetbelasting bij de verkoop van het jacht [merk 1] . Bij deze transactie is de margeregeling voor de omzetbelasting toegepast. Deze handelwijze is onjuist. De levering van het jacht had onder het normale omzetbelastingstelsel moeten plaats vinden.

Het gevolg hiervan is dat er te weinig omzetbelasting is aangegeven en afgedragen.

Bij de aankoop/inruil van het jacht [merk 1] , die aan de verkoop vooraf ging is door [D] te België een factuur uitgereikt.

Als er een factuur uitgereikt wordt hoeft er geen inkoopverklaring uitgereikt te worden. [B] had wel de plicht om na te gaan of [D] als wederverkoper is aan te merken. Dat heeft zij nagelaten. Dat [D] geen wederverkoper is wordt tevens bevestigd door de Belgische Belastingdienst.

Tijdens het inleidend gesprek heeft [B] aangegeven dat zij de aangiften omzetbelasting zelf verzorgt. Zij handelt derhalve op dit vlak namens de besloten vennootschap. De wijze van verwerking van de margeregeling moet haar bekend zijn geweest. De onderneming koopt en verkoopt immers regelmatig boten onder deze regeling. Zelfs als zij slechts op hoofdlijnen op de hoogte was van de manier waarop de margeregeling dient te worden toegepast, kan het niet anders of het moet haar duidelijk geweest zijn dat een metaalconstructiebedrijf geen belastingplichtige is die jachten onder de margeregeling aanbiedt. Naast de omstandigheid dat [B] moet hebben geweten dat de toepassing van de margeregeling in het internationale verkeer extra aandacht behoeft. Daaraan is zij kennelijk voorbijgegaan. Het gaat bovendien om een aanzienlijk bedrag. Het kan dan ook niet anders zijn of zij heeft haar fiscale gedragslijn ten aanzien van deze transactie willens en wetens gekozen.

Op zijn minst is het de belastingplichtige aan te rekenen dat door deze handelswijze/nalatigheid als onaanzienlijke te veronachtzamen risico gelopen werd dat de omzetbelasting tot een te laag bedrag zou worden betaald.

Een dergelijk handelen/nalaten kwalificeert in de regelgeving als (voorwaardelijke) opzet. Bij (voorwaardelijke) opzet geldt een vergrijpboete van 50% van de te betalen belasting. Deze zal naast het bedrag van de belasting worden opgenomen in de naheffingsaanslag.”.

2.7.
De inspecteur heeft de Belgische autoriteiten verzocht om informatie te verstrekken over de transactie tussen belanghebbende en [D] (tegenwoordig: [G] ). De Belgische autoriteiten hebben, voor zover van belang, het volgende medegedeeld:

“1) De verkoop van het schip door de Belgische belastingplichtige [D] BVBA (nu [G] ) aan [belanghebbende] voor 340.000 € : het betreft geen margegoed omdat de voorwaarden daartoe niet voldaan zijn. Het schip werd eerder verworven met toepassing van (Nederlandse) BTW bij een Nederlandse belastingplichtige ( [E] , [adres] , [postcode] [plaats 2] , Nederland, btw-identificatie: [nummer 3] ) en de verkoper ( [G] ) betreft geen belastingplichtige-wederverkoper.”.

2.8.
Naar aanleiding van een nader verzoek om informatie is op 15 maart 2018 van de Belgische autoriteiten onder meer de volgende informatie ontvangen:

“Een kopie van de verkoopfactuur van [E] is beschikbaar. Deze wordt u in bijlage doorgestuurd.

Uit het verslag blijkt dat het aankoopjournaal werd nagezien en dat werd vastgesteld dat de Nederlandse BTW op het aangekochte vaartuig niet werd afgetrokken. De aankoop werd opgenomen als bedrijfsmiddel in rooster 83 van de Belgische BTW-aangifte van juli 2011. Er werd geen Belgische btw over een intracommunautaire verwerving opgenomen in het rooster 55, noch btw afgetrokken in rooster 59.

Betalingsbewijzen noch gegevens omtrent de preciese leverdatum van het vaartuig zijn beschikbaar.

Er bevinden zich geen andere relevante gegevens omtrent deze transactie in het dossier.

Kunt u mij bevestigen of u dit antwoord hebt ontvangen.”.

2.9.
Met dagtekening 28 juni 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd en daarbij tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van 50 procent wegens opzet opgelegd.

2.10.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente verminderd en de vergrijpboete verminderd tot 25 procent wegens grove schuld.

2.11.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, in stand gelaten en heeft de boetebeschikking vernietigd.

3Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4Gronden
Ten aanzien van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent de vergrijpboete als volgt overwogen:

“De inspecteur heeft voorts een vergrijpboete opgelegd wegens grove schuld. Belanghebbende heeft onvoldoende inlichtingen ingewonnen en is onvoldoende voorzichtig geweest bij de toepassing van de margeregeling. De rechtbank stelt voorop dat de margeregeling een van de ingewikkeldste regelingen in de omzetbelasting is en dat de daartoe in de Btw-richtlijn en de Wet OB opgenomen bepalingen zeer gedetailleerd zijn en vele verwijzingen en Unierechtelijke begrippen bevatten. Op de factuur aan [D] was geen omzetbelasting vermeld en werd melding gemaakt van een margeschip. Verder staat op de factuur van [D] aan belanghebbende de vermelding: “Verklaring: Er is geen BTW teruggevorderd bij de aankoop van de [merk 1] van [E] ”. Belanghebbende kon, zonder van de precieze werking van de margeregeling op de hoogte te zijn, in de veronderstelling zijn komen te verkeren dat sprake was van een margegoed. De inspecteur heeft zijn Belgische collega’s moeten inschakelen om informatie te krijgen over de wijze waarop [D] het jacht voor de omzetbelasting heeft behandeld en de antwoorden leiden niet tot een duidelijke conclusie. De rechtbank is, gelet op al hetgeen zij hiervoor heeft opgemerkt, van oordeel dat de kwalificatie grove schuld niet op de handelwijze van belanghebbende van toepassing is. De rechtbank zal de vergrijpboete vernietigen.”

4.2.
De inspecteur betoogt in hoger beroep dat belanghebbende onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan met de toepassing van de margeregeling op haar levering van het schip aan [F] . Volgens de inspecteur kon belanghebbende niet zonder nader onderzoek afgaan op de juistheid van de vermelding op de factuur van [D] dat het schip een margegoed was. De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat belanghebbende, gelet op de aard van [D] bedrijfsactiviteiten, had moeten betwijfelen of [D] wel een wederverkoper was en is zij daar ten onrechte zonder nader onderzoek van uitgegaan. De inspecteur stelt meer in zijn algemeenheid dat belanghebbende bekend is met de inhoud van de margeregeling, die zij veelvuldig toepast, dat zij handelt in vertrouwen zonder nader onderzoek bij leveranciers te doen, terwijl haar wederpartijen/leveranciers onbekende partijen zijn waarmee een eenmalige relatie bestaat. Volgens de inspecteur handelt belanghebbende daardoor ernstig nalatig.

4.3.
Het verwijt van grove schuld is in het onderhavige geval betrokken op de toepassing van de margeregeling op de levering van het schip door belanghebbende aan [F] . Voor zover de inspecteur het verwijt van die grove schuld heeft willen onderbouwen met een algemeen verwijt van laakbaarheid door de wijze waarop belanghebbende de margeregeling, ook afgezien van de levering van het schip, toepast, stelt het hof voorop dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in die andere gevallen de margeregeling ten onrechte heeft toegepast. Het hof zal dan ook (uitsluitend) beoordelen of belanghebbende ernstig onachtzaam heeft gehandeld door toepassing van de margeregeling op de levering van het schip.

4.4.
Anders dan (mogelijk) de rechtbank ziet het hof in de complexiteit van de (regelgeving betreffende de) margeregeling geen grond om een belastingplichtige zoals belanghebbende niet het verwijt van grove schuld te maken. Het hof is echter, net als de rechtbank, van oordeel dat belanghebbende, gezien de factuur van [D] aan haar, niet ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld door uit te gaan van toepassing van de margeregeling op haar levering van het schip aan [F] . Het hof stelt daartoe voorop dat er geen goede grond is om voor de van belanghebbende te vergen zorgvuldigheid een strengere maatstaf aan te leggen dan die welke in het verband van de margeregeling beleidsmatig wordt gehanteerd. In het ten tijde van de levering aan [F] geldende besluit betreffende de margeregeling van 17 juli 2014 was onder meer het volgende opgenomen:1

“3.5.6 Belang van een juiste factuur

De situaties die zijn beschreven in de onderdelen 3.5.1 tot en met 3.5.5 hebben met elkaar gemeen dat aan de wederverkoper goederen worden geleverd zonder een factuur waarop afzonderlijk btw is vermeld. Het is mogelijk dat de leverancier aan de wederverkoper ten onrechte geen factuur of een factuur zonder afzonderlijke vermelding van btw [voetnoot 4: Hieronder valt ook het ten onrechte achterwege laten van het 0%-tarief bij intracommunautaire transacties (levering door een buitenlandse ondernemer; zie onderdeel 3.5.5).] heeft afgegeven. De wederverkoper kan dan voor die goederen de margeregeling niet toepassen als hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn leverancier ten onrechte geen factuur of een factuur zonder afzonderlijke vermelding van btw uitreikte. Bij twijfel hierover heeft de wederverkoper een onderzoeksplicht. Daaraan heeft de wederverkoper voldaan als blijkt of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij er niet aan hoefde te twijfelen dat aan hem terecht geen factuur of een factuur zonder afzonderlijke vermelding van btw is uitgereikt. Hetzelfde geldt als de wederverkoper is afgegaan op mededelingen van de leverancier en geen aanleiding had om aan de juistheid van die mededelingen te twijfelen. In beide gevallen geldt dat de wederverkoper de toepassing van de margeregeling niet hoeft te corrigeren als achteraf toch nog een factuur met afzonderlijke vermelding van btw wordt uitgereikt, en hij die btw aan zijn leverancier voldoet. De wederverkoper mag deze nagefactureerde btw dan niet in aftrek brengen, maar kan die btw wel tot de inkoopprijs van het goed rekenen.”

4.5.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende slechts dan een verwijt van onzorgvuldigheid of laakbaarheid kan worden gemaakt indien zij redelijkerwijs moest twijfelen aan de juistheid van de vermelding in de factuur van [D] aan haar, inhoudend dat [D] belanghebbende het schip als margegoed had geleverd, en zij desalniettemin bij het doen van aangifte omzetbelasting die kwalificatie zonder enig nader onderzoek voor juist houdt. Belanghebbende hoefde die twijfel in het onderhavige redelijkerwijs echter niet te hebben. Dat [D] , gelet op de aard van haar bedrijfsactiviteiten, doorgaans geen goederen onder de margeregeling zal leveren, sluit niet op voorhand uit dat [D] het schip als wederverkoper levert aan belanghebbende.2 De margeregeling kan verder van toepassing zijn indien een ondernemer het geleverde goed geheel heeft gebruikt voor prestaties in verband waarmee hij geen recht op aftrek van omzetbelasting heeft.3 Belanghebbende hoefde, gelet op deze mogelijkheden, redelijkerwijs niet te twijfelen aan de juistheid van de vermelding op de factuur van [D] dat het schip haar als margegoed was geleverd.

4.6.
De inspecteur heeft ter zitting, door het hof gevraagd naar wat belanghebbende in concreto heeft nagelaten, te kennen gegeven dat belanghebbende hetzij bij [D] had moeten navragen of de vermelding van de term “margegoed” op de bedoelde factuur wel juist was, dan wel bij de Belastingdienst had moeten nagaan of zij de margeregeling mocht toepassen ter zake van de levering van het schip aan [F] . Het hof verwerpt die beide eisen. Vooropgesteld zij dat de factuur van [D] belanghebbende redelijkerwijs geen reden hoefde te geven voor twijfel aan de juistheid van de kwalificatie van het schip, door [D] , als margegoed (zie 4.5). Verder valt niet in te zien dat navraag bij [D] over de juistheid van die kwalificatie tot een ander dan bevestigend antwoord zou hebben geleid. De bedoelde navraag bij de Belastingdienst, op transactiebasis, kan verder in zijn algemeenheid niet van belastingplichtigen worden gevergd, zeker niet in gevallen waarin die belastingplichtigen redelijkerwijs niet hoeven te twijfelen aan de toepassing van de margeregeling door de voorafgaande leverancier. Verder is het in het onderhavige geval onwaarschijnlijk dat belanghebbende na die navraag bekend zou zijn geworden met feiten of omstandigheden waaruit zij de conclusie had moeten trekken dat de margeregeling niet kon worden toegepast. Tot op heden is immers ongewis gebleven of [D] enig bedrag aan omzetbelasting ter zake van het schip in aftrek heeft gebracht (in België) en – meer in zijn algemeenheid – is de status van het schip bij de voorafgaande leveringen aan respectievelijk door [D] ongewis gebleven. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende geen grove schuld worden verweten. De rechtbank heeft de vergrijpboete dan ook terecht vernietigd.

Tussenconclusie

4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 532, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.

4.10.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten)4 x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.

Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van [A] en [B] voor het bijwonen van de zitting van € 4,85 maal twee, is in totaal € 9,70.

4.11.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5Beslissing
Het hof:


verklaart het hoger beroep ongegrond,


bevestigt de uitspraak van de rechtbank;


veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.059,70, en


bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.

De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

1 Besluit van 17 juli 2014, BLKB20145/546M.

2 Artikel 28b, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet OB.

3 Artikel 28b, lid 2, aanhef en letters b en e, van de Wet OB.

4 1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.

ECLI:NL:GHSHE:2020:4058

Scroll naar boven