Geen nultarief btw bij gebrek bewijs vervoer naar andere lidstaat

auto

Geen nultarief btw bij gebrek bewijs vervoer naar andere lidstaat

Belanghebbende kocht auto’s en haalde ze op in Duitsland waarna ze naar Nederland werden vervoerd. Vanuit Nederland werden deze auto’s geleverd aan Spaanse, Italiaanse, Tsjechische en Bulgaarse afnemers die de auto’s verder zelf vervoerden. Op de facturen aan de afnemers werd door belanghebbende het nultarief btw voor ICL’s vermeld. De prijzen bij in- en verkoop waren steeds gelijk. Op afzonderlijke facturen bracht belanghebbende bemiddelingskosten in rekening aan de afnemers met 19% btw.

Naar aanleiding van een verzoek om informatie van de Duitse belastingdienst heeft de Nederlandse belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Uiteindelijk zijn naheffingsaanslagen opgelegd, omdat belanghebbende volgens de belastingdienst geen enkel bewijs kon leveren van het vervoer van de auto’s naar andere lidstaten. Uit internationale informatie-uitwisseling is gebleken dat de afnemers in hun aangiften geen ICV’s hebben aangegeven.

Het Hof is het met de Belastingdienst eens. Er is nog geen begin van bewijs geleverd dat de auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd, waardoor niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nultarief btw.

De Belastingdienst heeft daarnaast alle op de zaak betrekking hebbende stukken verstrekt en een beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt.

Gerechtshof
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15-02-2019
Datum publicatie
28-04-2019
Zaaknummer
18/00061 tot en met 18/00063
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Geen toepassing nultarief vanwege een intracommunautaire levering, omdat niet aannemelijk is dat de auto’s naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen. Artikel 8:42 Awb; op de zaak betrekking hebbende stukken.

Wetsverwijzingen
Algemene wet bestuursrecht 8:42
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 29-04-2019
V-N Vandaag 2019/1002
FutD 2019-1237
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00061 tot en met 18/00063

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 december 2017, nummers BRE 16/2285 tot en met 16/2287, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen de volgende bedragen aan boetes en heffingsrente in rekening gebracht:

Aanslagnummer [aanslagnummer 1] [aanslagnummer 2] [aanslagnummer 3]
Periode 2009 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011
Dagtekening 23 december 2014 30 oktober 2015 30 oktober 2015
Omzetbelasting € 28.967 € 180.193 € 220.805
Vergrijpboete € 14.483 € 8.987 € 11.013
Heffingsrente € 4.152 € 27.471 € 27.729
Totaal € 47.602 € 216.651 € 259.547

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en hiervoor genoemde beschikkingen gehandhaafd.

1.2.Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard, de boetebeschikkingen vernietigd, de beroepen tegen de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, de beroepen tegen de invorderingskosten niet-ontvankelijk verklaard, gelast dat de Inspecteur het beroepschrift doorzendt aan de ontvanger teneinde dit als bezwaarschrift tegen de invorderingskosten in behandeling te nemen, zich onbevoegd verklaard voor zover de beroepen betrekking hebben op de invordering van de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente, op voet van artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat inzake de invordering van de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 495 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.Op grond van artikel 8:58 Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld door zijn zoon en door zijn gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.6.De Inspecteur heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.Per 1 februari 2007 bedrijft belanghebbende een eenmanszaak genaamd ‘ [het bedrijf] ’ (hierna: [het bedrijf] ). De onderneming staat ingeschreven als een zakelijke dienstverlener.

2.2.Op naam van [het bedrijf] werden auto’s aangekocht en opgehaald in Duitsland. Daarna werden deze auto’s vervoerd naar Nederland. Vanuit Nederland werden de auto’s geleverd aan Spaanse, Italiaanse, Tsjechische en Bulgaarse afnemers die de auto’s verder zelf vervoerden.

2.3.Aan [het bedrijf] zijn in verband met de inkoop van auto’s facturen door Duitse autobedrijven uitgereikt. In verband met de verkoop van deze auto’s door [het bedrijf] werden facturen gesteld op naam van de afnemers. Op deze facturen is het 0% tarief voor intracommunautaire leveringen vermeld. De handelsprijzen bij inkoop en verkoop waren steeds gelijk.

2.4.Op afzonderlijke facturen op naam van de in 2.3 bedoelde afnemers bracht [het bedrijf] bemiddelingskosten in rekening. Over de bemiddelingskosten werd 19% aan omzetbelasting in rekening gebracht aan de afnemers. Op deze facturen stond vermeld dat de auto door de koper werd uitgevoerd naar het desbetreffende land van bestemming en dat de koper zelf verantwoordelijk was voor de kosten van de auto en de “afdracht” van omzetbelasting.

2.5.Belanghebbende heeft de in 2.3 vermelde omzet in zijn aangiften omzetbelasting als intracommunautaire leveringen aangegeven waarop het 0% tarief is toegepast. De omzet uit de in 2.4 vermelde bemiddelingsactiviteiten is als belaste omzet aangegeven waarop het 19% tarief is toegepast.

2.6.Naar aanleiding van een verzoek om informatie door de Duitse autoriteiten heeft de Inspecteur op 24 maart 2009 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Op 14 mei 2009 heeft de Inspecteur het verzoek van de Duitse autoriteiten beantwoord. Van de bevindingen van dat boekenonderzoek is een verslag gemaakt met dagtekening 13 augustus 2009. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2009 vragen van de Inspecteur beantwoord. Hij verklaarde onder meer dat (1) de auto’s rijdend of per transporteur werden vervoerd, (2) de overdracht van auto’s plaatsvond in Nederland, meestal op grote parkeerplaatsen (3) de bemiddelingskosten van [het bedrijf] door of namens de afnemer contant werden voldaan aan belanghebbende of zijn zoon en (4) belanghebbende in enkele gevallen ook de aanbetaling betaalde. In verband met het onderzoek door de Duitse autoriteiten heeft het boekenonderzoek enige tijd stil gelegen. Op 1 juni 2011 is het btw-identificatienummer van belanghebbende ingetrokken. Na afronding van het onderzoek door de Duitse autoriteiten is in december 2014 het boekenonderzoek bij belanghebbende hervat. Met dagtekening 23 december 2014 is de naheffingsaanslag 2009 opgelegd. In het kader van het (vervolg)onderzoek heeft een beoordeling van de intracommunautaire verwervingen en leveringen inzake de omzetbelasting plaatsgevonden. Op 30 juni 2015 is een verslag van het (vervolg)onderzoek opgesteld. In dit verslag staat vermeld dat belanghebbende geen enkel bewijs kan leveren van het vervoer naar andere lidstaten (punt 9.2.2). In overeenstemming met de aankondiging in het verslag zijn met dagtekening 30 oktober 2015 naheffingsaanslagen voor het vierde kwartaal 2010 en het eerste half jaar 2011 opgelegd.

2.7.Op 18 januari 2015 is belanghebbende als getuige gehoord in een Duits onderzoek naar omzetbelastingfraude. Onder meer [A] en de zoon van belanghebbende waren verdachten in dit Duitse onderzoek. Belanghebbende is niet strafrechtelijk vervolgd in Duitsland. Belanghebbende heeft verklaard dat hij zelf enkele auto’s ophaalde in Duitsland. Hij deed dit aanvankelijk samen met [A] . [A] beschikte over een kopie van het paspoort van belanghebbende, een uittreksel uit het handelsregister van [het bedrijf] en het omzetbelastingnummer van [het bedrijf] . Met deze gegevens werden de aan- en verkooptransacties van auto’s voorbereid. Belanghebbende verklaarde tijdens dit verhoor niet op de hoogte te zijn van alle via zijn btw-identificatienummer verhandelde auto’s.

2.8.Uit de internationale informatie-uitwisseling is gebleken dat de afnemers van belanghebbende in Italië, Spanje en Tsjechië in hun aangiften omzetbelasting geen intracommunautaire verwervingen hebben aangegeven. De Spaanse afnemer beschikte over een btw-identificatienummer dat ten tijde van de levering niet meer geldig was.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

II. Zijn de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?

III. Kan belanghebbende een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel?

Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II ontkennend en vraag III bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun stellingen toegelicht.

3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4.De door de Rechtbank vernietigde boetebeschikkingen zijn in hoger beroep niet (langer) in geschil.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

4.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep verzocht om overlegging van het verzoek om informatie dat is gedaan door de Duitse autoriteiten. De Inspecteur heeft dit verzoek als bijlage 1 bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegd. Verder heeft de Inspecteur nog een toelichting gegeven op de gang van zaken rondom het onderzoek door de Duitse autoriteiten en stukken die daarop betrekking hebben overgelegd. Daarmee heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldaan aan het door belanghebbende gedane verzoek in zijn beroepschrift in hoger beroep.

4.2.In zijn brief van 11 januari 2019 verzoekt belanghebbende om overlegging van (i) een e-mailbericht van 15 mei 2009, (ii) het rapport van het bedrijfsbezoek van 24 maart 2009, (iii) alle stukken met betrekking tot de missing trader-procedure en (iv) correspondentie met de FIOD. Ter zitting is komen vast te staan dat het rapport van het bedrijfsbezoek van 24 maart 2009 en de stukken met betrekking tot de missing trader-procedure reeds zijn overgelegd. Over de e-mail van 15 mei 2009 heeft de Inspecteur verklaard dat het slechts een begeleidende e-mail betreft. De brief waar de begeleidende e-mail op ziet is overgelegd als bijlage 3 bij het verweerschrift in hoger beroep. Dat slechts sprake is van een begeleidende e-mail is door belanghebbende niet betwist. Gelet op het karakter van de e-mail hoefde de Inspecteur deze niet over te leggen, omdat dit stuk niet van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming. Ten aanzien van de correspondentie met de FIOD heeft de Inspecteur verklaard dat besloten is om in Nederland af te zien van een strafrechtelijke procedure, gelet op het onderzoek door de Duitse autoriteiten (zie 2.7). Verder heeft de Inspecteur verklaard niet te beschikken over meer correspondentie met de FIOD dan de correspondentie die reeds is overgelegd. Belanghebbende heeft dit alles niet betwist. Nu niet is komen vast te staan dat er meer correspondentie met de FIOD is geweest dan reeds is overgelegd, heeft de Inspecteur ook op dit punt voldaan aan de eisen van artikel 8:42 Awb.

Toepassing 0% tarief

4.3.De Inspecteur stelt primair dat het 0% tarief niet mag worden toegepast, omdat niet aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. Subsidiair stelt de Inspecteur dat aftrek van voorbelasting niet mogelijk is, omdat belanghebbende actief betrokken was bij omzetbelastingfraude dan wel wist of had moeten weten dat hij daarbij betrokken was.

4.4.Belanghebbende stelt dat de vermelde btw-identificatienummers juist zijn en, als die toch niet correct zouden zijn, voor toepassing van het 0% tarief niet vereist is dat hij beschikt over juiste btw-identificatienummers.

4.5.Ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende tabel II geldt het 0% tarief voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat de goederen in een andere lidstaat zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving van die goederen. Deze bewijslast is tweeledig. Enerzijds dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd en anderzijds dient hij aannemelijk te maken dat de goederen in die andere lidstaat zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is. Hierbij is overigens irrelevant of ter zake van die verwerving al dan niet daadwerkelijk aangifte is gedaan en evenmin dat achteraf de identiteit van de afnemer niet kan worden vastgesteld.

4.6.

Over de toepassing van het 0% tarief heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

“4.3. Niet in geschil is dat de auto’s waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben naar Nederland zijn vervoerd en dat ter zake van die auto’s inkoopfacturen op naam van belanghebbende zijn gesteld. Voorts is niet in geschil dat diezelfde auto’s vervolgens op naam van belanghebbende werden gefactureerd aan diverse afnemers met toepassing van het 0% tarief. Dit tarief kan slechts worden toegepast als uit boeken en bescheiden blijkt dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Nu uit de stukken van het geding niet volgt dat belanghebbende beschikt over enige vervoersdocumentatie heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn verplichting om te bewijzen dat is voldaan aan de eisen gesteld voor de toepassing van het 0% tarief. Het overleggen van inkoop- en verkoopfacturen maakt dit niet anders, omdat deze bewijsstukken geen bewijs bevatten dat de auto’s feitelijk zijn vervoerd naar een andere lidstaat. Het 0% tarief is ten onrechte toegepast door belanghebbende. De beroepen, voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen, zijn derhalve ongegrond.

4.4.Nu de rechtbank van oordeel is dat het 0% tarief ten onrechte is toegepast komt de rechtbank niet meer toe aan het subsidiaire standpunt van de inspecteur.”.

De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Belanghebbendes stelling dat de aanwezigheid van een correct btw-identificatienummer geen constitutieve voorwaarde is voor de toepassing van het 0% tarief is juist, maar kan hem niet baten. Belanghebbende levert daarmee immers nog geen begin van bewijs dat de goederen in het kader van de levering aan de afnemers naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Aangezien er niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden voor toepassing van het 0% tarief heeft de Inspecteur de toepassing van het 0% tarief terecht geweigerd.

Vertrouwensbeginsel

4.7.Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat tijdens het bedrijfsbezoek van 24 maart 2009 niet is gemeld dat de werkwijze van belanghebbende onjuist zou zijn. Volgens belanghebbende zijn er slechts enkele vragen gesteld en stukken gekopieerd.

4.8.Belanghebbende is in het kader van het door hem gemaakte bezwaar tegen de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen gehoord. In het verslag van het hoorgesprek met datum 16 oktober 2015 staat onder meer het volgende:

“ [belanghebbende] geeft ook aan dat mijn collega de heer [B] in 2009 al bij hem langs is geweest en mededeelde dat het niet kon wat hij deed en deed hier verder naar zijn mening geen mededelingen over hetgeen dat niet juist zou zijn.”.

Op 18 januari 2015 heeft belanghebbende tegenover de Duitse autoriteiten het volgende verklaard:

“Ende 2008/Anfang 2009 kam Herr [B] vom niederlänischen Belastingdienst und sagte, meine Geschäfte wären nicht in Ordnung. Ich habe ihm alle Unterlagen gegeben und dann erst einmal nichts mehr vom Belastingdienst gehört.”.

In het verslag boekenonderzoek van 30 juni 2015 (onderdeel 9.1.2) schrijft de Inspecteur het volgende:

“- op het einde van de eerste periode heb ik [belanghebbende] erop gewezen dat er duidelijk sprake was van fraude en toch ging hij onveranderd door in de tweede periode.”.

Volgens het proces-verbaal van belanghebbendes zitting bij de Rechtbank van 9 november 2017 heeft belanghebbende voor de Rechtbank het volgende verklaard:

“Op enig moment kwam de heer [B] van de Belastingdienst langs voor een gesprek over de gang van zaken binnen mijn bedrijf. (…) Na inzage in de documenten concludeerde de heer [B] dat er niet op juiste wijze werd gehandeld.”

4.9.Dat aan belanghebbende tijdens het bedrijfsbezoek op 24 maart 2009 niet is medegedeeld dat zijn handelswijze onjuist was, acht het Hof niet aannemelijk. Een dergelijke gang van zaken strookt immers niet met de verklaringen van de Inspecteur en de eerder door belanghebbende afgelegde verklaringen. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.

Beschikkingen heffingsrente

4.10.Het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft geen concrete grieven aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente en het Hof is ook niet gebleken dat de heffingsrente onjuist is vastgesteld. De beschikkingen heffingsrente blijven dan ook in stand.

Slotsom

4.11.De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.12.Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.13.Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 15 februari 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHSHE:2019:553