Geen nultarief voor levering paard jaar voor uitvoer
In 2016 heeft fiscale eenheid A een paard voor € 440.000 verkocht aan B. Op de factuur van 12 juli 2016 is geen btw in rekening gebracht. Uit internationale wedstrijdgegevens van de Fédération Équestre Internationale (FEI) blijkt dat C, de zoon van B, in de periode van 28 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016 met het paard aan in totaal elf wedstrijden binnen Europa heeft deelgenomen. Verder staat D LLC, waarvan C de directeur is, per 27 juli 2016 als eigenaar van het paard in de database van de FEI geregistreerd. Het paard is op 7 september 2016 door A uitgevoerd naar de Verenigde Staten. De Belastingdienst heeft bij de naheffingsaanslag btw nageheven naar het algemene tarief voor de levering van het paard.
De vraag is of A recht op toepassing van het nultarief ter zake van de levering van het paard heeft?
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant kan uit de boeken en bescheiden van A niet worden afgeleid dat het paard in verband met de levering aan B naar de Verenigde Staten is vervoerd. Integendeel: uit de wedstrijd- en databasegegevens van de FEI en het lange tijdsverloop tussen de verkoop en de uitvoer leidt de rechtbank af dat de macht om als eigenaar over het paard te beschikken al (ruim) vóór de uitvoer naar de Verenigde Staten is overgegaan van A op B dan wel namens B op haar zoon. Hieruit volgt dat de rechtbank niet aannemelijk acht (laat staan aangetoond) dat het paard door de deelname aan de wedstrijden na de verkoop in conditie werd gehouden in afwachting van het vervoer naar de Verenigde Staten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst ter zake van de levering van het paard dan ook terecht btw nageheven.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
02-11-2023
Datum publicatie
21-11-2023
Zaaknummer
BRE – 22 _ 3590
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, levering paard, toepassing nultarief
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 22-11-2023
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3590
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 105.000 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende een boete opgelegd van € 5.278 (de boetebeschikking) en belastingrente in rekening gebracht van € 19.743 (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. De belastingrentebeschikking is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
2.1.
Tussen partijen is in eerste plaats in geschil of de naheffingsaanslag tijdig bekend is gemaakt. Als dat zo is, dan is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op het paard [naam paard 1] terecht aan belanghebbende is opgelegd.
2.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat de naheffingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op het paard [naam paard 2] niet langer in geschil is. Daarnaast is ter zitting komen vast te staan dat de belastingrente bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot nihil, zodat ook de belastingrentebeschikking niet meer in geschil is. Namens belanghebbende is afgezien van een (proces)kostenvergoeding met betrekking tot het geschil over de belastingrente.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. Ook de boete is naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting en bestaat uit [holding] BV en [bedrijf 1] BV. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De activiteiten van [bedrijf 1] BV bestaan (onder meer) uit het verzorgen en trainen van paarden en de handel in paarden.
4.1.
In 2016 heeft belanghebbende het paard [naam paard 1] voor € 440.000 verkocht aan [naam 1] .
4.2.
De factuur voor de verkoop is gedagtekend 12 juli 2016. Op de factuur is geen omzetbelasting in rekening gebracht.
4.3.
Uit internationale wedstrijdgegevens van de Fédération Équestre Internationale (FEI) blijkt dat [naam 2] , de zoon van [naam 1] , in de periode van 28 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016 met het paard [naam paard 1] aan in totaal elf wedstrijden binnen Europa heeft deelgenomen. Verder staat [bedrijf 2] LLC, waarvan [naam 2] de directeur is, per 27 juli 2016 als eigenaar van het paard [naam paard 1] in de database van de FEI geregistreerd.
4.4.
Het paard [naam paard 1] is op 7 september 2016 door belanghebbende uitgevoerd naar de Verenigde Staten.
4.5.
De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag omzetbelasting nageheven naar het algemene tarief voor de levering van het paard [naam paard 1] .
Motivering
Is de naheffingsaanslag tijdig bekendgemaakt?
5. Belanghebbende stelt dat de bevoegdheid tot naheffing is vervallen omdat zij het aanslagbiljet pas op 5 januari 2022 heeft ontvangen. In deze stelling ligt de opvatting besloten dat het bestaan van een naheffingsbevoegdheid moet worden beoordeeld op het moment van ontvangst van de belastingaanslag. Deze opvatting is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Het bestaan van een naheffingsbevoegdheid moet worden beoordeeld op het moment dat de belastingschuld is geformaliseerd. Een belastingschuld is geformaliseerd op het moment van de vaststelling van de aanslag. De vaststelling van een belastingaanslag gebeurt door het opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als vaststellingsdatum van de aanslag.1Als de datum van bekendmaking van het aanslagbiljet na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, dan geldt de datum van bekendmaking als de vaststellingsdatum van de aanslag.2 De bekendmaking van een aanslagbiljet gebeurt in de regel door toezending of uitreiking ervan aan de belastingschuldige.3 Het moment van terpostbezorging van het aanslagbiljet geldt dan als datum van bekendmaking van het aanslagbiljet. 4
5.1.
Uit de door de inspecteur overgelegde verzendrapportage blijkt dat de naheffingsaanslag op 16 december 2021 is vervaardigd en de dagtekening 29 december 2021 heeft gekregen. Verder volgt uit de verzendrapportage dat de naheffingsaanslag onderdeel uitmaakte van een batch, die op 23 december 2021 ter verzending aan PostNL is aangeboden. Het tijdstip waarop de naheffingsaanslag ter verzending aan het PostNL is aangeboden geldt dus als moment waarop de naheffingsaanslag ter post is bezorgd en daarmee als moment waarop de naheffingsaanslag bekend is gemaakt. Aangezien de dagtekening van het aanslagbiljet na het moment van bekendmaking is gelegen, geldt dat de belastingschuld op 29 december 2021 is geformaliseerd. Dat is binnen de vijfjaarstermijn, die eindigde op 31 december 2021.5 De omstandigheid dat belanghebbende de naheffingsaanslag – mogelijk mede door postvertraging in verband met de feestdagen – later heeft ontvangen doet daar niet aan af.
Heeft belanghebbende recht op toepassing van het nultarief ter zake van de levering van het paard [naam paard 1] ?
6. Belanghebbende stelt dat het nultarief van toepassing is op de levering van het paard [naam paard 1] . Volgens belanghebbende is het paard in verband met de levering aan [naam 1] uitgevoerd naar de Verenigde Staten. De inspecteur betwist dat het nultarief van toepassing is. Volgens de inspecteur heeft de levering van het paard [naam paard 1] in Nederland plaatsgevonden en houdt de uitvoer van het paard naar de Verenigde Staten dan ook geen verband met de levering van het paard.
6.1.
Op grond van de Wet OB6 is het nultarief van toepassing indien het paard in het kader van de levering is uitgevoerd uit de Europese Unie en de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.7
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de boeken en bescheiden van belanghebbende niet worden afgeleid dat het paard [naam paard 1] in verband met de levering aan [naam 1] naar de Verenigde Staten is vervoerd. Integendeel: uit de wedstrijd- en databasegegevens van de FEI (zie 4.3.) en het lange tijdsverloop tussen de verkoop en de uitvoer leidt de rechtbank af dat de macht om als eigenaar over het paard te beschikken8 al (ruim) vóór de uitvoer naar de Verenigde Staten is overgegaan van belanghebbende op [naam 1] dan wel namens [naam 1] op haar zoon.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet aannemelijk acht (laat staan aangetoond) dat het paard door de deelname aan de wedstrijden na de verkoop in conditie werd gehouden in afwachting van het vervoer naar de Verenigde Staten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ter zake van de levering van het paard [naam paard 1] dan ook terecht omzetbelasting nageheven.
Is de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
7. De inspecteur heeft de verzuimboete opgelegd omdat de belasting ter zake van de levering van het paard [naam paard 1] (gedeeltelijk) niet of niet tijdig is betaald. Dat is naar het oordeel van de rechtbank terecht, gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de verschuldigdheid van omzetbelasting ter zake van de levering van [naam paard 1] .
7.1.
De boete is opgelegd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 67c van de AWR met inachtneming van paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Factoren als de mate van schuld en opzet zijn verder niet relevant. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Van afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt is niet gebleken. Ook overigens ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank acht de boete van € 5.278 in dit geval passend en geboden.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het door haar betaalde griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 2 november 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
1 Artikel 5, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2 Dit volgt onder meer uit Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930.
3 Artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4 Vgl. Hoge Raad 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1892.
5 Artikel 20, derde lid, van de AWR.
6 Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet OB in combinatie met post a.2, van de bij de Wet OB behorende tabel II.
7 Artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
8 Artikel 3, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 14, eerste lid, van de BTW-richtlijn 2006/112/EG.