Geen ondernemerschap voor verhuur woonruimte aan kinderen van vennoten
Belanghebbende voert aan dat zij appartementen verhuurt op de bovenetages van het woonhuis aan de zonen van haar (voormalige) vennoten, welke zonen zij als kostgangers beschouwt. De Belastingdienst voert aan dat deze verhuur geen btw-ondernemerschap oplevert.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat:
– de zonen een vergoeding hebben betaald voor de huur en/of het kostgangerschap.
– het kostgangerschap uit meer zou bestaan dan de verhuur van gedeelten van een onroerende zaak.
– de verhuur en/of het verstrekken van kostgangerschap – plaatsvonden in het economische verkeer (gelet op de familieband tussen haar vennoten en de zonen).
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet er sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die bij belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de Belastingdienst, ter zake van het ondernemerschap door verhuur dan wel het kostgangerschap, een bewust standpunt heeft ingenomen dat sprake is van btw-ondernemerschap. In het rapport van het boekenonderzoek wordt kort verwezen naar de verhuur van een deel van de onroerende zaak aan de zonen, maar hierin wordt geen standpunt ingenomen over de vraag of dit voor belanghebbende ondernemerschap voor de omzetbelasting oplevert. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
De Belastingdienst heeft belanghebbende terecht niet aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet OB. Nu geen sprake is van ondernemerschap, bestaat er geen recht op de aan belanghebbende toegekende teruggaven van omzetbelasting.
- Instantie
- Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 07-06-2019
- Datum publicatie
- 18-10-2019
- Zaaknummer
- 17/00673
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:5291, Bekrachtiging/bevestiging
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Naheffingsaanslag omzetbelasting. Er is geen sprake van ondernemerschap ter zake van verhuur van woonruimte aan de kinderen van de vennoten van belanghebbende. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00673
Uitspraak op het hoger beroep van
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 augustus 2017, nummer BRE 16/2135, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.
1Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.1501 over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 20.960. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 1.358 aan heffingsrente in rekening gebracht.
De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken van de Inspecteur niet‑ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 4 oktober 2017 bericht dat het Hof vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende heeft voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog geen griffierecht wordt geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 september 2018 te ’s‑Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] . Belanghebbende is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend om het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht te onderzoeken.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 mei 2019 te ’s‑Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en
[inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving, niet ter zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 15 maart 2019, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 16 maart 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres van belanghebbende is aangeboden en dat voor ontvangst is getekend.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2007 tot en met 2011 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. In een van dat onderzoek opgemaakt rapport van 6 april 2012 is onder meer het volgende opgenomen:
“Feiten en omstandigheden
De uit de verhuur van de appartementen ontvangen inkomsten zijn aangegeven als omzet. De in de kosten begrepen omzetbelasting is als voorbelasting op de verschuldigde omzetbelasting in mindering gebracht.
Wet- en regelgeving
Op basis van artikel 11 lid 1 onder b van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de verhuur van onroerend goed vrijgesteld van omzetbelasting.
Ingevolge artikel 15 lid 1 van de Wet OB is de in de kosten begrepen omzetbelasting als voorbelasting aftrekbaar voor zover de met de kosten samenhangende diensten en/of leveringen worden gebruikt om ontvangsten te genereren waarover omzetbelasting verschuldigd is.
Conclusie
Over de ontvangen huuropbrengsten is geen omzetbelasting verschuldigd; de in de kosten begrepen omzetbelasting kan daarom niet als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
Gevolg
De verschuldigde omzetbelasting alsmede de aangegeven voorbelasting over de betreffende jaren stel ik vast op nihil.
Met ingang van 1 januari 2012 voer ik ZPB af als aangifteplichtig ondernemer voor de omzetbelasting.”
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
Bedrag teruggave | € 3.120 | € 3.949 | € 4.224 | € 5.336 | € 4.331 |
In totaal € 20.960.
3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4Gronden
Betalingsonmacht griffierecht
Ten aanzien van het geschil
“2.8. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor aftrek van omzetbelasting is voldaan en, in het bijzonder, dat de onroerende zaak bestemd is om te worden gebruikt voor een (belastbare) economische activiteit en dat die na de oplevering daadwerkelijk voor dat zakelijke doel in gebruik is genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in de in 2.8 vermelde bewijslast geslaagd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zonen een vergoeding hebben betaald voor de huur en/of het kostgangerschap.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het kostgangerschap uit meer zou bestaan dan de verhuur van gedeelten van een onroerende zaak.
Belanghebbende heeft – gelet op de familieband tussen haar vennoten of voormalige vennoten en de zonen – niet aannemelijk gemaakt dat de verhuur en/of het verstrekken van kostgangerschap – plaatsvonden in het economische verkeer.
Vanaf 2010 stonden de zonen niet meer in de Gemeentelijke Basis Administratie ingeschreven op het adres [adres] te [vestigingsplaats] .
Slotsom
Ten aanzien van het griffierecht
Ten aanzien van de proceskosten
5Beslissing
Het Hof:
- -verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 juni 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- de naam en het adres van de indiener;
- een dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak 18-08-2017
Datum publicatie Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl. Hier ziet u de gegevens die bij ons over deze uitspraak bekend zijn.
Zaaknummer AWB – 16 _ 2135
Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2132, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken –
Inhoudsindicatie –
Vindplaatsen –
Verrijkte uitspraak