Geen recht op bijdrage uit BCF voor gemeente voor terbeschikkingstelling sportaccommodaties 

Sporthal Sportaccommodatie

Geen recht op bijdrage uit BCF voor gemeente voor terbeschikkingstelling sportaccommodaties 

Een gemeente stelt sportaccommodaties ter beschikking voor de bewegingslessen van de op haar grondgebied gelegen basisscholen en middelbare scholen en verhuurt deze daarnaast aan sportverenigingen en individuele gebruikers. De basisscholen betalen voor het gebruik van de sportaccommodaties geen vergoeding. De gemeente betaalt de kosten vanuit de bijdrage die zij van het Rijk ontvangt vanuit het Gemeentefonds.

De vraag is of de gemeente recht heeft op een bijdrage uit het BCF voor de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties voor bewegingslessen op de basisscholen op haar grondgebied.

De sportaccommodaties zijn volgens Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen gemeenschapsvoorzieningen waarvan iedereen gebruik mag maken. De gemeente verhuurt de accommodaties immers volgens afspraak aan sportverenigingen en derden en stelt deze volgens rooster ter beschikking voor bewegingslessen van leerplichtige kinderen. De groep die op een bepaald moment – bij uitsluiting van anderen – van een sportaccommodatie gebruik mag maken, is bepaalbaar en beperkt tot de personen die tot deze groep horen. Anderen mogen op dat moment niet van deze accommodatie gebruik maken. Dit geldt ook voor zover de gemeente de sportaccommodaties ter beschikking stelt voor bewegingslessen van basisschoolleerlingen. Voor zover de sportaccommodaties niet ter beschikking worden gesteld aan de scholen, verenigingen of derden, zijn deze accommodaties niet toegankelijk. Gelet hierop zijn de sportaccommodaties geen gemeenschapsvoorzieningen waarvan iedereen gebruik mag maken. De gemeente heeft voor de terbeschikkingstelling van deze accommodaties geen recht op een bijdrage uit het BCF.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond (art 81 RO).

Hoge RaadGerechtshofRechtbank

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21-05-2021
Datum publicatie
21-05-2021
Zaaknummer
19/02641
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:3535, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 21-5-2021
FutD 2021-1589 met annotatie van Fiscaal up to Date
FutD 2021-1589
NTFR 2021/1701
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/02641

Datum 21 mei 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2019, nr. 18/00456, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/4173) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2014 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

1Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Waal en R. Prinsen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.

ECLI:NL:HR:2021:752

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
24-04-2019
Datum publicatie
03-05-2019
Zaaknummer
18/00456
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2018:1665, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:752, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
BTW-compensatiefonds. Sportaccommodaties worden door gemeente aan sportverenigingen en derden verhuurd en volgens rooster ter beschikking gesteld voor bewegingslessen van leerplichtige kinderen. Zijn de sportaccommodaties gemeenschapsvoorzieningen? Is de terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie een prestatie die naar haar aard alleen door een publiekrechtelijk lichaam of een regionaal openbaar lichaam kan worden verricht?

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 03-05-2019
FutD 2019-1234
V-N Vandaag 2019/1024
NLF 2019/1174 met annotatie van Micha Soltysik
NTFR 2019/1158
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem

nummer 18/00456

uitspraakdatum: 24 april 2019

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Gemeente [X] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2018, nummer AWB 16/4173, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 verzocht om een aanvullende bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (hierna: BCF) van € 36.908. De Inspecteur heeft bij beschikking de bijdrage geweigerd.

1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.

1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende stelt 10 sportaccommodaties ter beschikking voor de bewegingslessen van de op haar grondgebied gelegen scholen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, en verhuurt deze daarnaast aan sportverenigingen en individuele gebruikers.

2.2.
Het aantal klokuren bewegingslessen waarop een basisschool recht heeft, wordt bepaald op basis van het aantal leerlingen. De basisscholen betalen voor het gebruik van de sportaccommodaties geen vergoeding. Belanghebbende betaalt de kosten vanuit de bijdrage die zij van het Rijk ontvangt vanuit het Gemeentefonds.

2.3.
Belanghebbende heeft de openbare basisscholen op afstand gezet. Het bestuur van deze basisscholen is in handen van Stichting [A] .

3Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een bijdrage uit het BCF voor de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties voor bewegingslessen op de basisscholen op haar grondgebied.

4Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet BCF) is voor een publiekrechtelijk lichaam of een regionaal openbaar lichaam het recht op een bijdrage uit het BCF uitgesloten voor omzetbelasting die in rekening is gebracht voor de in artikel 3 van de Wet BCF bedoelde leveringen van goederen en diensten welke – anders dan in het kader van zijn onderneming – worden gebezigd om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden.

4.2.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BCF is beoogd het recht op een bijdrage uit te sluiten voor omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van geleverde goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor feitelijk gebruik of verbruik (vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 27 293, nr. 3, p. 19, en Kamerstukken II, 1999-2000, 28 496, nr. 3, p. 3). Daarbij heeft de wetgever met de voorgestelde formulering “aan een of meer individuele derden” in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF tot uitdrukking willen brengen dat het gaat om goederen en diensten die worden gebruikt voor activiteiten die de compensatiegerechtigde jegens individuele (rechts)personen verricht in het kader van haar publiekrechtelijke taken of incidenteel daarbuiten, en niet om goederen en diensten die worden gebruikt voor prestaties aan de collectiviteit van inwoners. De uitsluiting ziet niet op het aan iedereen ter beschikking stellen van gemeenschapsvoorzieningen, zoals openbare wegen, openbare parkeerplaatsen of voor iedereen toegankelijke parken en speelplaatsen.

4.3.
In het arrest van 2 december 2016, nr. 15/03158 (ECLI:NL:HR:2016:2725), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat recht bestaat op een bijdrage uit het BCF voor zover het gemeenschapsvoorzieningen betreft. Van dergelijke voorzieningen mag iedereen gebruik maken. Het Hof leidt uit dit arrest af dat van belang is aan wie de voorzieningen feitelijk voor gebruik ter beschikking worden gesteld, en niet bij wie de aansprakelijkheid of de juridische titel berust. De sportaccommodaties waarop de onderhavige procedure ziet, zijn geen gemeenschapsvoorzieningen waarvan iedereen gebruik mag maken. Belanghebbende verhuurt de accommodaties immers volgens afspraak aan sportverenigingen en derden en stelt deze volgens rooster ter beschikking voor bewegingslessen van leerplichtige kinderen. De groep die op een bepaald moment – bij uitsluiting van anderen – van een sportaccommodatie gebruik mag maken, is bepaalbaar en beperkt tot de personen die tot deze groep horen. Anderen mogen op dat moment niet van deze accommodatie gebruik maken. Dit geldt ook voor zover belanghebbende de sportaccommodaties ter beschikking stelt voor bewegingslessen van basisschoolleerlingen. Voor zover de sportaccommodaties niet ter beschikking worden gesteld aan de scholen, verenigingen of derden, zijn deze accommodaties niet toegankelijk. Gelet hierop zijn de sportaccommodaties geen gemeenschapsvoorzieningen waarvan iedereen gebruik mag maken. Belanghebbende heeft voor de terbeschikkingstelling van deze accommodaties geen recht op een bijdrage uit het BCF.

4.4.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de gemeenschapsvoorzieningen die in de wetsgeschiedenis zijn genoemd (zie 4.1.) en de op- en afritten die het voorwerp vormden van het in 4.2. genoemde arrest van de Hoge Raad, evenmin gelijktijdig door iedereen kunnen worden gebruikt of voor iedereen toegankelijk zijn. Aan belanghebbende dient te worden toegegeven dat voor het gebruik van gemeenschapsvoorzieningen beperkingen kunnen gelden, zoals het gebruik van speelplaatsen die zijn bedoeld voor kinderen of het gebruik van openbare wegen door bestuurders en inzittenden van bepaalde vervoermiddelen. Dit doet echter niet af aan het oordeel dat de sportaccommodaties geen gemeenschapsvoorzieningen zijn. Het gebruik van de sportaccommodaties is gedurende een vastgelegde hoeveelheid tijd beperkt tot een bepaalde groep of identificeerbare personen, terwijl de beperkingen aan het gebruik van gemeenschapsvoorzieningen afhankelijk zijn van de aard of het doel van de gemeenschapsvoorziening.

4.5.
Subsidiair is in geschil of artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit BTW-compensatiefonds van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat de uitsluiting van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BCF niet van toepassing is voor zover het goederen en diensten betreft die naar hun aard uitsluitend door het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam kunnen worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. De terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie is naar haar aard geen prestatie die alleen door een publiekrechtelijk lichaam of een regionaal openbaar lichaam kan worden verricht. Dat belanghebbende op basis van de Wet op het primair onderwijs verplicht is een accommodatie ten behoeve van bewegingslessen aan basisscholen beschikbaar te stellen, wijzigt de aard van de prestatie niet.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.

De beslissing is op 24 april 2019 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.W.J. de Kort) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2019.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHARL:2019:3535

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
12-04-2018
Datum publicatie
16-04-2018
Zaaknummer
AWB – 16 _ 4173
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:3535, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
BTW-compensatiefonds, gemeente stelt sportaccommodaties ter beschikking aan basisscholen, basisscholen zijn individuele derden, geen recht op bijdrage uit BTW-compensatiefonds.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/867
Viditax (FutD), 17-04-2018
FutD 2018-1141
V-N 2018/40.2.3
NTFR 2019/1323
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/4173

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 12 april 2018
in de zaak tussen

Gemeente Nieuwegein, te [Z] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op de voet van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: Wet BCF) voor het tijdvak 2014 een bijdrage uit het fonds gevraagd van € 7.715.142. Verweerder heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 30 juni 2015 de bijdrage dienovereenkomstig vastgesteld. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 7 juli 2015 verzocht om een aanvullende bijdrage van € 36.809.

Verweerder heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 8 oktober 2015 de beschikking gehandhaafd.

Eiseres daartegen bij brief van 26 oktober 2015, ontvangen door verweerder op diezelfde dag, opgekomen.

Verweerder heeft de brief aangemerkt als een bezwaarschrift en heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 juni 2016 het bezwaar afgewezen.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 juli 2016, door de rechtbank ontvangen op 15 juli 2016, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Afschriften van deze stukken zijn aan eiseres gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Namens eiseres zijn verschenen mr. [A] en mr.drs. [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , mr. [C] en drs. [D] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres had in 2014 tien binnensportaccommodaties (hierna: de sportaccommodaties) in eigendom en exploitatie. Eiseres stelde deze sportaccommodaties ter beschikking aan sportverenigingen, basisscholen, scholen voor voortgezet onderwijs en individuele gebruikers. Ten aanzien van de openbare basisscholen in de gemeente zijn de sportaccommodaties ter beschikking gesteld aan Stichting [E] (hierna: de Stichting), het bestuur van de openbare basisscholen in de gemeente Nieuwegein.

2. Voor de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties aan de basisscholen en de Stichting (hierna tezamen: de basisscholen) heeft eiseres geen vergoeding ontvangen. Voor de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties aan de overige gebruikers heeft zij wel een vergoeding ontvangen.

Geschil

3. In geschil is of eiseres recht heeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (hierna: BCF) voor zover zij de sportaccommodaties ter beschikking stelt aan de basisscholen. Primair is in geschil of de uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wet BCF van toepassing is. Subsidiair is in geschil of artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit BCF (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is.

4. Eiseres stelt dat de hiervoor genoemde uitsluitingsgrond niet van toepassing is. Hiertoe voert zij aan dat zij alle bassischolen en basisschoolleerlingen de mogelijkheid biedt om te kunnen sporten. Voor de vaststelling of de uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF van toepassing is, moet worden gekeken naar diegene die daadwerkelijk gebruik maakt van de ingekochte diensten. In dit geval is dit het collectief van (jeugdige) inwoners van de gemeente Nieuwegein . Er is dus geen sprake van de bevoordeling van een individuele derde. Tot slot stelt eiseres dat op de voet van artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit de uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wet BCF niet van toepassing is, aangezien sprake is van diensten die naar hun aard alleen door een publiekrechtelijk lichaam kunnen worden verleend.

5. Verweerder stelt dat de uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wet BCF wel van toepassing is. Volgens verweerder is sprake van een terbeschikkingstelling aan één of meer individuele derden. Volgens verweerder zijn basisscholen aan te merken als aanwijsbare derden. Artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit is niet van toepassing omdat de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties geen prestatie is die naar haar aard alleen door publiekrechtelijke lichamen kan worden verstrekt.

Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

6. Verweerder heeft ten onrechte het beroep van eiseres van 26 oktober 2015 in behandeling genomen als een bezwaar en ook ten onrechte nogmaals uitspraak op bezwaar gedaan op 9 juni 2016. Eiseres had immers al bij brief van 7 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 30 juni 2015. Verweerder heeft op 8 oktober 2015 ten onrechte bij voor bezwaar vatbare beschikking op dit bezwaarschrift beslist. De beslissing van 8 oktober 2015 moet worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Verweerder had dus op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de brief van eiseres van 26 oktober 2015 als beroepschrift moeten doorsturen naar de rechtbank. De tweede uitspraak op bezwaar van 9 juni 2016 waartegen eiseres vervolgens nogmaals beroep heeft ingesteld bij brief van 14 juli 2016 is rechtens dan niet toegestaan en in zoverre non-existent. Voor de ontvankelijkheid is bepalend de datum van ontvangst door verweerder van het beroepschrift van 26 oktober 2015, nu dit minder is dan zes weken is het beroep tijdig ingediend. Ook voor het overige acht de rechtbank het beroep ontvankelijk.

Wettelijk kader

7. Op grond van artikel 91 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) is eiseres verplicht om te voorzien in de huisvesting van basisscholen. Hieronder is begrepen het voorzien in sporthuisvesting.

8. Ingevolge artikel 3 van de Wet BCF heeft eiseres, voor zover hier van belang, recht op een bijdrage uit het BCF van de omzetbelasting die betrekking heeft op goederen en diensten die eiseres bezigt anders dan in het kader van haar onderneming.

9. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF bepaalt dat het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 van de Wet BCF bedoelde goederen en diensten die gebezigd worden om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan één of meer individuele derden.

10. Artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat de uitsluiting van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF niet van toepassing is voorzover het goederen of diensten betreft die naar hun aard uitsluitend door het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam kunnen worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld.

Beoordeling

11. Bij de invoering van de Wet BCF is in de memorie van toelichting (MvT) het volgende opgemerkt ten aanzien van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF:

“Het gemeenschappelijk kenmerk van de in onderdeel a genoemde bestedingen

is dat deze in feite ten goede komen van derden die, als zij de bestedingen zelf zouden hebben gedaan, geen of slechts gedeeltelijk recht hebben op aftrek van voorbelasting, zoals particulieren of ondernemers die geheel of gedeeltelijk vrijgestelde prestaties verrichten in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De desbetreffende goederen en diensten zijn dus niet voor het eigen ge- of verbruik van het publiekrechtelijke lichaam bestemd, maar komen als subsidie of gift ten goede van derden die niet volledig of hoofdzakelijk, dit wil zeggen voor ten minste 70%, recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, indien ter zake omzetbelasting aan hen in rekening zou worden gebracht.

Door het uitsluiten van de bijdrage in deze gevallen wordt geanticipeerd op ongewenst gebruik dat van de bijdrage zou kunnen worden gemaakt. Door de uitsluiting wordt namelijk bewerkstelligd dat de drempel voor het publiekrechtelijk lichaam wordt verhoogd om zich, na de introductie van het BTW-compensatiefonds, als een soort intermediair tussen de commerciële leverancier of dienstverrichter en de eindverbruiker op te stellen en daarmee een bijdrage uit dat fonds te claimen. In de praktijk zal de uitsluiting van de bijdrage genoemd in onderdeel a met name betrekking hebben op situaties waarin het lichaam, in plaats van financiële ondersteuning of sociale uitkering, diensten verleent of goederen verstrekt of ter beschikking stelt aan instellingen of particulieren. Ook giften in natura die het lichaam verstrekt, vallen onder de uitsluiting. Het begrip dienst sluit niet volledig aan bij het begrip in de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat het kan gaan om prestaties die «om niet», dus zonder vergoeding, geschieden”.

Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, pagina 19.

12. Bij de behandeling van de Technische verbeteringen van de Wet BCF is ten aanzien van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF is in de MvT het volgende opgemerkt:

“(…)

Onder de voorgestelde formulering «aan een of meer individuele derden» worden prestaties aan de collectiviteit van inwoners niet begrepen. De uitsluiting van compensatie op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ziet dus niet op goederen en diensten die worden gebezigd voor het aan iedereen ter beschikking stellen van gemeenschapsvoorzieningen, zoals openbare wegen, openbare parkeerplaatsen of voor iedereen toegankelijke parken en speelplaatsen. De uitsluiting betreft prestaties aan individuele (rechts)personen. Dit kan ondermeer een natuurlijk persoon, een rechtspersoon (vereniging, stichting) of een bepaalde groep van (rechts)personen zijn.

De uitsluiting van compensatie voor goederen en diensten die worden gebezigd om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden kan ook zien op activiteiten die de compensatiegerechtigde in het kader van haar publiekrechtelijke taken of incidenteel daarbuiten verricht. Voorbeelden zijn het inkopen van leerlingenvervoer, het via een bemiddelingsbureau inkopen van kinderopvangplaatsen in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden en de ter beschikkingstelling van rolstoelen, vervoermiddelen en dergelijke in het kader van de Wet voorziening gehandicapten”.

Kamerstukken II 2000/2001, 28 496, nr. 3, pagina 2 en 3.

13. De Hoge Raad heeft overwogen dat met artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF is beoogd het recht op een bijdrage uit te sluiten voor omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van geleverde goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor feitelijk gebruik of verbruik (Hoge Raad 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2000).

14. Niet is in geschil dat eiseres de sportaccommodaties aan de basisscholen ter beschikking stelt en dat de basisscholen de sportaccommodaties vervolgens gebruiken voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van hun leerlingen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiseres de sportaccommodaties ter beschikking stelt aan de basisscholen vanuit haar niet-ondernemersfeer, zodat zij op de voet van artikel 3 van de Wet BCF in beginsel recht heeft op een bijdrage uit het BCF. Verweerder dient aannemelijk te maken dat eiseres geen recht heeft op een bijdrage omdat eiseres prestaties verricht aan individuele derden.

15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze bewijslast is geslaagd. Daarvoor is het volgende van belang. De WPO verplicht eiseres enkel te voorzien in lokalen voor het bewegingsonderwijs dat vervolgens door de basisscholen moet worden verstrekt. In het onderhavige geval heeft eiseres aan de op haar rustende verplichting voldaan door sportaccommodaties ter beschikking te stellen aan de basisscholen. Het is vervolgens de wettelijke verplichting van de basisscholen om zorg te dragen voor de feitelijke uitvoering van het bewegingsonderwijs. De basisscholen maken daarbij gebruik van de aan hen terbeschikkinggestelde accommodaties. Het ter beschikking stellen van de sportaccommodaties is dus de voor de toepassing van de Wet BCF relevante prestatie van eiseres en niet het verzorgen van het bewegingsonderwijs. De basisscholen zijn individuele derden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BCF. Het recht op een bijdrage uit het BCF is dus in beginsel uitgesloten.

16. Het standpunt van eiseres dat moet worden gekeken naar het daadwerkelijke gebruik van de sportaccommodaties, leidt niet tot een andere conclusie. Het daadwerkelijke gebruik van de door eiseres ter beschikking gestelde sportaccommodaties geschiedt door de basisscholen en het daadwerkelijk gebruik van de aan de basisscholen ter beschikking gestelde accommodaties geschiedt vervolgens door de leerlingen (vergelijk Rechtbank Den Haag 12 december 2017, ECLI:RBDHA:2017:15972). Anders dan eiseres stelt is niet het achterliggende doel dat zij met de terbeschikkingstelling van de accommodaties nastreeft bepalend maar de aard van de door haar verrichte prestaties (vergelijk Hof van Justitie 6 april 1995, ECLI:EU:C:1995:107, zaak BLP).

17. Wat eiseres overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep van eiseres op de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:134) faalt. De aan eiseres bij de WPO opgelegde taak behelst een verplichting jegens de basisscholen en de Stichting en nakoming daarvan vormt niet een (rechtstreekse) prestatie aan de (collectiviteit van) leerlingen. Ook het beroep van eiseres op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:4058), zoals nadien bekrachtigd bij arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2725) faalt, nu feitelijk noch rechtens sprake is van gelijke gevallen (vergelijk Rechtbank Den Haag 12 december 2017, ECLI:RBDHA:2017:15972). Het ter beschikking stellen van sportaccommodaties aan scholen is niet op één lijn te stellen met het aan iedereen ter beschikking stellen van gemeenschapsvoorzieningen zoals op- en afritten van wegen.

18. Het beroep van eiseres op het Uitvoeringsbesluit faalt eveneens. Ingevolge artikel 3 van de Wet BCF heeft eiseres recht op een bijdrage indien zij goederen en diensten bezigt anders dan in het kader van haar onderneming. Dit is het geval indien zij handelt als overheid of indien zij prestaties om niet verricht, zoals in dit geval. Of sprake is van concurrentievervalsing kan dus, anders dan eiseres stelt, in het midden blijven omdat deze beoordeling slechts plaatsvindt bij het handelen als overheid. Van goederen of diensten die naar hun aard uitsluitend door een publiekrechtelijk lichaam kunnen worden verstrekt is geen sprake. Het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie kan ook door anderen dan publiekrechtelijke lichamen geschieden en is niet op één lijn stellen met de in het Koninklijk besluit van 5 februari 2003 (Stb. 2003, nr. 65) genoemde voorbeelden, zoals de uitgifte van paspoorten en het verstrekken van uittreksels uit het geboorteregister.

19. De conclusie uit het voorgaande is dat eiseres heeft geen recht op een aanvullende bijdrage uit het BCF. Het beroep is ongegrond.

20. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. R.A. Eskes, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. O.D. Heitling, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 april 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Bijlagen:
o ECLI_NL_GHDHA_2013_BZ6226

o ECLI_NL_HR_2015_76 (inclusief noot BNB 2015/181).

 Dit is het arrest op de uitspraken van het hof Den Haag. Hetgeen in cassatie in geschil was is voor deze zaak niet relevant. De relevante overweging is wel opgenomen (r.o. 6.8)

o ECLI_NL_HR_2016_2600 (inclusief noot BNB 2017/53

o ECLI_NL_HR_2016_2600 (inclusief aantekening V-N 2016/60.12)

o ECLI_NL_HR_2016_2725 (inclusief noot BNB 2017/71)

 Zaak over op- en afritten die niet onder de uitsluitingsgrond vallen

o ECLI_NL_RBDHA_2017_15972

o Kst-27293-3

 Wet op het BTW-compensatiefonds (MvT, 27 293, nr.3)

o Kst-28496-3

 Technische verbeteringen van de Wet op het BTW-compensatiefonds (MvT, 28 496, nr. 3)

o Kst-28496-5

 Technische verbeteringen van de Wet op het BTW-compensatiefonds (NnavV, 28 496, nr. 5)

o Vakstudie – Uitvoeringsbesluit BTW-compensatiefonds artikel 1

ECLI:NL:RBGEL:2018:1665