Geen rechtstreeks verband tussen subsidies en toegangsprijzen theatervoorstellingen

Theatervoorstellingen podiumkunsten

Geen rechtstreeks verband tussen subsidies en toegangsprijzen theatervoorstellingen

Belanghebbende organiseert theatervoorstellingen en opvoeringen van podiumkunsten. Zij huurt de schouwburg van de een door de gemeente opgerichte stichting. De stichting stelt belanghebbende het door haar voor haar activiteiten benodigde personeel kosteloos ter beschikking. De stichting ontvangt een subsidie van de gemeente. De gemeente verstrekte ook aan belanghebbende jaarlijks een subsidie. Na afloop van het desbetreffende jaar werd vervolgens op grond van het jaarverslag inclusief balans en exploitatierekening de definitieve subsidie vastgesteld.

Belanghebbende heeft over de jaren 1985 tot en met 1988 op deze wijze in totaal een bedrag van Æ’ 540.000,– aan subsidie ontvangen. De gemeente heeft geen zeggenschap ter zake van het door belanghebbende jaarlijks vast te stellen programma en de toegangsprijzen.

De enkele omstandigheid dat de gemeente met het verstrekken van de subsidies wilde bereiken dat de toegangsprijzen zo laag mogelijk zouden zijn, brengt volgens de Hoge Raad niet mee dat kan worden gezegd dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de subsidies en de hoogte van de toegangsprijzen. De feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de subsidies slechts verband hielden met de exploitatieresultaten als geheel, waarvan de toegangsprijzen een onderdeel vormden, zodat deze toegangsprijzen niet anders dan indirect van die subsidies afhankelijk waren.

Hoge Raad
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22-12-1993
Datum publicatie
31-01-2020
Zaaknummer
29.288
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 8
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
BNB 1994/70
FED 1994/141
WFR 1994/84, 1
V-N 1994/406, 19 met annotatie van Redactie
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

derde kamer

nr. 29.288

22 december 1993

TB

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van de [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 november 1992 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1985 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van Æ’ 105.676,–, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van Æ’ 88.385,–.De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van ‘s Hofs uitspraak en tot verwijzing van het geding.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende organiseert theatervoorstellingen en opvoeringen van podiumkunsten. Zij huurt de schouwburg van de door de gemeente [Z] (hierna: de gemeente) opgerichte [A] (hierna: de [A]). De [A] stelt belanghebbende het door haar voor haar activiteiten benodigde personeel kosteloos ter beschikking. De [A] ontvangt een subsidie van de gemeente. De gemeente verstrekte sedert 1972 ook aan belanghebbende jaarlijks een subsidie. Dat gebeurde op grond van door belanghebbende verstrekte en door de gemeente goedgekeurde begrotingen voor de desbetreffende jaren. Aldus heeft de gemeente vooraf over de jaren 1983 tot en met 1987 jaarlijks een voorlopige subsidie van maximaal Æ’ 138.500,– en voor de jaren 1988 tot en met 1990 jaarlijks een bedrag van Æ’ 125.000,– aan belanghebbende toegekend. Na afloop van het desbetreffende jaar werd vervolgens op grond van het jaarverslag inclusief balans en exploitatierekening de definitieve subsidie vastgesteld.

Belanghebbende heeft over de jaren 1985 tot en met 1988 op deze wijze in totaal een bedrag van Æ’ 540.000,– aan subsidie ontvangen.

De gemeente heeft geen zeggenschap ter zake van het door belanghebbende jaarlijks vast te stellen programma en de toegangsprijzen.

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderwerpelijke subsidies zijn aan te merken als betalingen voor door belanghebbende jegens anderen dan de gemeente verrichte prestaties.

3.2. Het Hof heeft overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur beslist op grond van zijn oordeel dat uit de door de Inspecteur overgelegde brieven van 15 juni 1984, 25 april 1985, 2 mei 1986 en 3 juni 1987 van belanghebbendes voorzitters, secretaris en penningmeester blijkt dat – in ieder geval naar hun mening – die subsidies rechtstreeks ertoe strekten de door belanghebbende van de bezoekers van de schouwburg te bedingen toegangsprijzen zo laag mogelijk te houden, omdat te hoge entreeprijzen mogelijkerwijze bepaalde bevolkingsgroepen zouden beperken in de mogelijkheid van schouwburgbezoek.

Hiertegen richt zich middel I.

3.3. De enkele omstandigheid dat de gemeente met het verstrekken van de subsidies wilde bereiken dat de toegangsprijzen zo laag mogelijk zouden zijn, brengt niet mee dat kan worden gezegd dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de subsidies en de hoogte van de toegangsprijzen. De hiervóór onder 3.1 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de subsidies slechts verband hielden met de exploitatieresultaten als geheel, waarvan de toegangsprijzen een onderdeel vormden, zodat deze toegangsprijzen niet anders dan indirect van die subsidies afhankelijk waren.

3.4. Middel I treft derhalve doel. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Middel II behoeft geen behandeling. Uit het vorenoverwogene volgt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, zodat deze dient te worden vernietigd.

4. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van Æ’ 300,–.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 22 december 1993.