Gelegenheid geven tot parkeren bij attractiepark is zelfstandige hoofdprestatie

attractiepark sprookje disneyland

Gelegenheid geven tot parkeren bij attractiepark is zelfstandige hoofdprestatie

Belanghebbende exploiteert een niet-afgescheiden attractiepark, waterpark en vakantiepark. Tegenover de hoofdingang van het parkterrein ligt een parkeerterrein waarvoor een parkeerkaart nodig is.

De vraag is of het gelegenheid geven tot parkeren een zelfstandige prestatie is voor de btw.

Het Hof is van oordeel dat gelegenheid tot parkeren voor de modale bezoeker een doel op zich is. Het Hof volgt daarom, net als de rechtbank, het standpunt van de Belastingdienst en concludeert dat het geven van gelegenheid tot parkeren bij het attractiepark als zelfstandige hoofdprestatie is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief.

De Hoge Raad doet de zaak zonder nadere motivering af, omdat de cassatiemiddelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (art. 81 RO).

Hoge RaadHofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28-09-2018
Datum publicatie
28-09-2018
Zaaknummer
18/00615
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:165
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
Inhoudsindicatie

HR: 81.1 RO.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-09-2018
FutD 2018-2552
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

28 september 2018

Nr. 18/00615

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van fiscale eenheid [X] B.V. c.s. (voorheen: fiscale eenheid [A] B.V. c.s.) te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2018, nrs. 17/00466 tot en met 17/00468, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 16/14 tot en met AWB 16/16) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over de periode 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.

ECLI:NL:HR:2018:1796

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
09-01-2018
Datum publicatie
19-01-2018
Zaaknummer
17/00466 t/m 17/00468
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:1561, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1796
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

OB. Exploitant attractiepark. Gelegenheid geven tot parkeren. Tarief. Bijkomstige dienst? Schending gelijkheidsbeginsel?

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/127
V-N 2018/15.1.5
Viditax (FutD), 19-01-2018
FutD 2018-0229
Viditax (FutD), 28-09-2018
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummers 17/00466 tot en met 17/00468

uitspraakdatum: 9 januari 2018

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Fiscale eenheid [X] B.V. c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 maart 2017, nummers AWB 16/14 tot en met 16/16, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Belanghebbende heeft voor de tijdvakken juli, augustus en september 2015 telkens omzetbelasting op aangifte voldaan.

1.2.De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten

2.1.Belanghebbende exploiteert een attractiepark, een waterpark en een vakantiepark. Het vakantiepark, het attractiepark en het waterpark lopen in elkaar over en zijn niet afgescheiden via hekken o.i.d. Wel loopt er een hek rond het terrein waarop de parken zijn gelegen. Tegenover de hoofdingang van het parkterrein ligt een parkeerterrein. Het parkeerterrein en het parkterrein worden gescheiden door een openbare weg. Voetgangers kunnen via een loopbrug pendelen tussen het parkeerterrein en de parkterrein. Het parkeerterrein is niet omheind, maar wordt omsloten door begroeiing en belendende bebouwing van derden. De in- en uitrit zijn voorzien van slagbomen. Om het parkeerterrein met een auto te verlaten, is een parkeerkaart nodig. Tussen 24.00 en 06.00 uur is autoverkeer van en naar het parkeerterrein niet mogelijk. Te voet is het parkeerterrein altijd begaanbaar.

2.2.Afhankelijk van het seizoen varieert de toegangsprijs tot het attractiepark van € 13,50 tot € 27,50 per persoon. De toegangsprijs tot het waterpark bedraagt € 8 per persoon in combinatie met toegang tot het attractiepark. Voor het waterpark kan niet los een kaartje worden gekocht. Belanghebbende verkoopt vier soorten jaarabonnementen: [1] , [2] , [3] en [4] die in prijs variëren van € 32 tot € 165. In de goedkoopste soort is het parkeren niet inbegrepen en in de duurdere drie wel. Voor kinderen tot en met drie jaar is de toegang gratis.

2.3.Een parkeerkaart voor een auto kost € 7,50. De parkeerkaart kan via de automaat op het parkeerterrein, via de twee automaten in het attractiepark, bij de kassa van het attractiepark of bij de receptie van het vakantiepark worden gekocht. Voor het parkeren van een touringcar op een speciaal gedeelte van het parkeerterrein kan geen parkeerkaart worden gekocht. De prijs voor het parkeren van een touringcar is begrepen in de prijs voor het touringcararrangement.

2.4.Vakantiegasten die op het vakantiepark verblijven kunnen één auto bij de accommodatie parkeren. Zij mogen hun auto ook op het parkeerterrein parkeren. Hiervoor krijgen zij een parkeerkaart die in het verblijfsarrangement is begrepen.

2.5.Het parkeerterrein biedt plaats aan 2.200 auto’s en 30 touringcars.

2.6.In het dorp [Z] is gratis parkeergelegenheid. Dit geldt ook voor de nabijgelegen dorpen [A] en [B] . Het is ruim 600 meter lopen vanuit het dorp [Z] naar de parken.

2.7.Per jaar trekken de parken ongeveer 1.000.000 bezoekers (cijfer 2015), van wie ongeveer de helft daggast is en de andere helft vakantiegast.

2.8.Bezoekers zijn niet verplicht hun auto op het parkeerterrein te parkeren.

2.9.Het is mogelijk de parken met het openbaar vervoer te bereiken. Bus [00] (rijdend vanaf NS-station [C] ) en bus [01] (rijdend vanaf NS-stations [D] en [E] ) stoppen voor de hoofdingang van de parken.

2.10.De parken zijn ook bereikbaar per fiets. Op het terrein is een gratis fietsenstalling aanwezig.

3Geschil

3.1.In geschil is primair of het gelegenheid geven tot parkeren aan daggasten zonder abonnement bijkomstig is bij het verlenen van toegang tot het attractiepark (eventueel met inbegrip van het waterpark). Subsidiair is in geschil of het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden.

4Beoordeling van het geschil

Omzetbelastingtarief

4.1Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bedraagt de belasting 21 percent. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wet OB 6 percent voor leveringen van goederen en diensten genoemd in de bij de Wet OB behorende tabel I.

4.2

In de onder 4.1 bedoelde tabel I is onder b., voor zover thans van belang, opgenomen:

“10. het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden;

11. het verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden;

(…)

14. het verlenen van toegang tot:

(…)

g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen (…)”

4.3In het arrest van 10 maart 2006, nr. 41.811, ECLI:NL:HR:2006:AV4043, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het geven van gelegenheid tot parkeren van auto’s en het stallen van fietsen bij een attractiepark moet worden aangemerkt als een op zichzelf staande dienst. Deze dienst kan niet worden aangemerkt als bijkomend bij het verlenen van toegang tot het park.

4.4In het arrest van 10 augustus 2012, nr. 10/03633, ECLI:NL:HR:2012:BT2197, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer bij het tegelijkertijd verrichten van twee of meer handelingen jegens een klant geen sprake is van een kunstmatige splitsing van één prestatie, niet uitgesloten is dat die handelingen niettemin voor de heffing van omzetbelasting hetzelfde fiscale lot moeten delen. Dat is met name het geval wanneer een of meer aspecten van de desbetreffende handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere aspecten moeten worden beschouwd als bijkomend bij die hoofdprestatie. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken.

4.5Tussen partijen is niet in geschil dat het verlenen van toegang tot het attractiepark (eventueel met inbegrip van het waterpark) en het geven van gelegenheid tot parkeren op het parkeerterrein twee verschillende handelingen zijn. Uitsluitend in geschil is of het geven van gelegenheid tot parkeren een bijkomende dienst is ten opzichte van de hoofdprestatie, het verlenen van toegang tot het attractiepark (eventueel met inbegrip van het waterpark).

4.6Het Hof is van oordeel dat gelegenheid tot parkeren voor de modale bezoeker een doel op zich is. De bezoeker heeft de keuze tussen diverse vervoermiddelen waarmee hij het attractiepark kan bereiken. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij een vervoermiddel van een bepaalde omvang bij zich heeft dat hij niet zomaar ergens kan achterlaten. Met andere woorden, hij zal, al dan niet uit ervaring, weten dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich, en het voorzien in deze behoefte door het bieden van gelegenheid tot parkeren is een zelfstandige prestatie, die niet bijkomend is ten opzichte van het verlenen van toegang tot het attractiepark. Het door belanghebbende ingebrachte onderzoeksrapport van [F] bevat geen feiten en omstandigheden die tot een ander inzicht leiden. De antwoorden van de geënquêteerde daggasten die het attractiepark van belanghebbende met de eigen auto hebben bezocht, geven geen aanleiding te veronderstellen dat het parkeren geen doel op zich is. Uit de antwoorden blijkt dat het parkeren bij belanghebbende hoog wordt gewaardeerd en mede van belang is voor het slagen van het bezoek. Met de gratis parkeergelegenheid in het dorp op 500 à 600 meter afstand zijn deze bezoekers kennelijk toch bereid de vergoeding voor het parkeren te betalen. Met deze uitkomsten kan niet worden gezegd dat het parkeren bijkomend is. Juridische steun voor zijn oordeel vindt het Hof in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, zaak C-572/07, RLRE Tellmer Property sro, ECLI:EU:C:2009:365. Het Hof ziet in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad in het onder 4.3 genoemde arrest heeft gedaan.

4.7

De conclusie luidt dat het geven van gelegenheid tot parkeren bij de parken als zelfstandige hoofdprestatie is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Uit het vorenstaande volgt dat het primaire standpunt van de Inspecteur dient te worden gevolgd.

Gelijkheidsbeginsel

4.8Subsidiair is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst op het beleid voor exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven (Besluit van 4 september 2014, nr. BLKB2014/123M, Stcrt. 2014/26112, toelichting op post b 10, onderdeel 3.2 en toelichting op post b 11, onderdeel 2). Het geven van gelegenheid tot het plaatsen van een auto aan kampeerders en personen die voor een korte periode verblijf houden, wordt als een bijkomende dienst beschouwd. Belanghebbende wijst ter onderbouwing van haar standpunt voorts op de toelichting op post b 14, onderdeel 9, in het hiervoor genoemde besluit. Ook het gebruik van de garderobe wordt als bijkomende dienst beschouwd indien daarvoor apart wordt betaald. Deze standpunten van de staatssecretaris werpen de vraag op waarom het parkeren bij het attractiepark van belanghebbende geen bijkomende dienst is. Belanghebbende erkent dat de situaties feitelijk niet gelijk zijn, maar betoogt dat er geen fiscaal relevante verschillen zijn. De kern is dat tijdens het verblijf gelegenheid wordt geboden om de auto te parkeren c.q. persoonlijke spullen af te geven. Het zijn telkens voorwerpen waar de bezoeker iets mee moet. Waarom de dienst in het ene geval niet bijkomend is en in de andere wel, ontgaat belanghebbende. Er is immers geen sprake van goedkeuringen, aangezien deze standpunten niet zo worden aangekondigd. Het gaat dus om een interpretatie van de wetgeving. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van goedkeuringen en dat deze beperkt moeten worden uitgelegd. De situaties zijn niet vergelijkbaar. Bij het kamperen is een overnachting inbegrepen en de bezoeker van een theater zal vaak een jas bij zich hebben, die vanwege veiligheidsvoorschriften moet worden afgegeven.

4.9

Het Hof is van oordeel dat de in voornoemd Besluit gedane uitlatingen moeten worden aangemerkt als goedkeurend beleid, maar dat in vergelijking met de door belanghebbende verleende parkeerdiensten geen sprake is van feitelijk gelijke gevallen. Het parkeren bij belanghebbende gebeurt overdag, tijdens het verblijf in het attractiepark, terwijl het parkeren van de auto bij de in het besluit genoemde bedrijven normaal gesproken langer duurt, ook tijdens de nacht (of meerdere nachten). Bovendien acht het Hof aannemelijk dat de goedkeuring mede is ingegeven door het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van kampeerspullen, koffers en dergelijke. Voor het vervoer naar het attractiepark van belanghebbende vervult de auto deze functie niet, zodat er geen noodzaak is om in de nabijheid gelegenheid tot parkeren te bieden. Het Hof merkt hierbij op dat tussen partijen niet in geschil is dat de vergoeding die wordt ontvangen voor het geven van parkeergelegenheid aan vakantiegasten onderworpen is aan het verlaagde tarief. Ook het in bewaring nemen van jassen in een garderobe is niet te vergelijken met een parkeerdienst. Het Hof wijst het beroep op het gelijkheidsbeginsel af. Indien en voor zover toch sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde begunstiging van de ondernemers die gebruik kunnen maken van het door belanghebbende aangehaalde beleid en dit tot schending van het gelijkheidsbeginsel leidt, kan dit niet meebrengen dat deze begunstiging wordt uitgebreid naar belanghebbende (HR 12 april 2013, nr. 12/01372, ECLI:NL:HR:2013:BX9444).

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 9 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 9 januari 2018

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHARL:2018:165

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
21-03-2017
Datum publicatie
23-03-2017
Zaaknummer
AWB – 16 _ 14, 16_15, 16_16
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:165, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Parkeren bij een attractiepark is een zelfstandige prestatie. Het parkeren breng niet teweeg dat het genieten van de hoofdprestatie (bezoek aan het park) onder de best mogelijke omstandigheden gebeurt. Geen toename in waardering voor het eigenlijke bezoek aan het park. Aansluiting bij motivatie-hygiënetheorie van Herzberg: parkeren is een hygiënefactor. Daarnaast is de parkeerprijs te hoog om het parkeren als een bijkomende prestatie te kunnen zien.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2017/700
V-N 2017/26.2.5
NTFR 2017/1039 met annotatie van drs. J. van der Laan, mr. J.P.W.H.T. Becks
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 16/14, AWB 16/15 en AWB 16/16

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 21 maart 2017

in de zaken tussen

Fiscale eenheid [X] B.V. C.S., te [Z] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almelo, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft over het tijdvak juli 2015 op aangifte een bedrag van € 191.414 aan omzetbelasting voldaan.

Eiseres heeft over het tijdvak augustus 2015 op aangifte een bedrag van € 227.614 aan omzetbelasting voldaan.

Eiseres heeft over het tijdvak september 2015 volgens de aangifte recht op een teruggaaf aan omzetbelasting van € 17.562.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op de eigen aangiften. Ze heeft daarbij verzocht om teruggave van € 16.181, € 27.727 en € 6.907 voor de tijdvakken juli, augustus en september 2015.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 december 2015 de bezwaren afgewezen.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 29 december 2015, ontvangen door de rechtbank op 30 december 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Verweerder heeft vervolgens een pleitnota ingestuurd, die aan eiseres is doorgestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017.

Namens eiseres is verschenen [A] AA, bijgestaan door haar gemachtigden [gemachtigde] MSc, mr. [B] en [C] MSc. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en [D] verschenen.

Eiseres heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres exploiteert een attractiepark, een vakantiepark en een waterpark (de parken). Tegenover de hoofdingang ligt een parkeerterrein. Het parkeerterrein is niet omheind, de in- en uitrit zijn voorzien van slagbomen.

2.
De toegangsprijzen voor de parken bedragen, afhankelijk van de periode in het jaar, € 13,50 tot € 27,50 voor het attractiepark en € 8 voor het waterpark (in combinatie met de toegang tot het attractiepark). Tegen betaling van € 7,50 kan de auto op het parkeerterrein worden geparkeerd. Het kopen van een parkeerticket kan via de automaat op het parkeerterrein, bij de kassa van het attractiepark of de bij de receptie van het vakantiepark.

3.
Over de omzet die wordt behaald met toegangskaarten voldoet eiseres 6% omzetbelasting op aangifte. Over de opbrengsten van het parkeren voldoet eiseres het algemene omzetbelastingtarief van 21% op aangifte.

Geschil

4. In geschil is of het parkeren op het parkeerterrein een bijkomende dienst is bij het verlenen van toegang tot de parken, en dus of het verlaagde tarief daarop toegepast mag worden.

Beoordeling van het geschil

Juridisch kader

5. Bij het bepalen of sprake is van een of meerdere prestaties, is de hoofdregel volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) dat elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd (zie overweging 68 in het arrest Baštová van 10 november 2016, zaak C-432/15, ECLI:EU:C:2016:855). Hierop bestaan twee uitzonderingen.

6. Ten eerste kan sprake zijn van een samengestelde prestatie. Dat is het geval als elementen of handelingen zo nauw verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Volgens partijen doet deze situatie zich hier niet voor. De rechtbank sluit zich hierbij aan.

7. Ten tweede is sprake van één prestatie wanneer een element of meerdere elementen geacht moeten worden de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere elementen beschouwd moeten worden als een of meer bijkomende prestaties, die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Deze regel is als volgt verwoord in overweging 30 van het arrest Card Protection Plan (CPP-arrest) van het HvJ EU van 25 februari 1999 (ECLI:EU:C:1999:93): „Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken.” De door de rechtbank geraadpleegde Deense, Duitse, Franse, Italiaanse, Portugese en Spaanse taalversies spreken over het genieten van de hoofdprestatie onder de beste (of best mogelijke) voorwaarden. Voor zover de rechtbank kan nagaan, wijken alleen de Engelse en Nederlandse versies hiervan af. De sterke onderlinge overeenkomst van de tekst in de eerstgenoemde taalversies van het arrest is een aanwijzing dat deze versies de bedoeling van het HvJ EU het best verwoorden.

8. Als voorwaarde voor het aanmerken als een bijkomende prestatie geldt dus dat de prestatie voor de klant geen doel op zich vormt, maar een middel is om de hoofdprestatie onder de beste voorwaarden te genieten. Of hiervan sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van de kenmerken van de betrokken handeling, met inachtneming van de beleving van de modale consument (zie overweging 29 van het CPP-arrest). Voorts is volgens overweging 24 in het arrest Madgett en Baldwin, HvJ EU 22 oktober 1998 (ECLI:EU:C:1998:496) de verhouding tussen de prijs van de deel- en van de hoofdprestatie een criterium.

Beoordeling van de beroepsgronden

9. Eiseres heeft aangevoerd dat het parkeren geen doel op zich is, maar altijd verband houdt met het bezoeken van de parken. Na sluitingstijd van de parken en de restaurants wordt het parkeerterrein afgesloten voor autoverkeer. Vanwege de afgelegen ligging van de parken en de aanwezigheid van gratis parkeerplekken in [Z] , wordt het parkeerterrein in de praktijk uitsluitend gebruikt door bezoekers van de parken. De parkeerplaatsen hebben slechts een functie als toegang tot de parken. Er is voor bezoekers geen afzonderlijk doel bij het parkeren.

10. De rechtbank is het met eiseres eens dat parkeren nooit volledig een doel op zich is. Het parkeren heeft immers altijd een relatie tot een reisdoel. Het gaat echter te ver om daarom te concluderen dat parkeren altijd bijkomend is in de zin van het CPP-arrest. Eerder is het zo dat een consument die met een auto ergens naartoe gaat, altijd de behoefte zal hebben om zijn auto te parkeren. In zoverre gaat het om een zelfstandige behoefte. Ook is van belang dat men in dit geval ook op het parkeerterrein kan parkeren zonder de parken te bezoeken. Dat dit in de praktijk niet of nauwelijks zal voorkomen, doet daaraan niet af. Verder weegt mee dat apart voor het parkeren moet worden betaald, dat die betaling per auto en niet per bezoeker geschiedt en dat ook kan worden betaald voor het parkeren zonder tegelijk voor toegang tot de parken te betalen. De modale consument zal het parkeren dan ook beschouwen als een zelfstandige dienst.

11. Volgens eiseres maakt de parkeermogelijkheid het bezoek aan het attractiepark aantrekkelijker. Het draagt bij aan het genot van de parken, het is een toegevoegde waarde dat de auto bij de ingang van de parken geparkeerd kan worden. De bezoeker zal het parkeren als een aantrekkelijke bijkomende service ervaren, omdat deze niet lang naar een parkeerplaats hoeft te zoeken of een grote afstand hoeft te lopen. Verweerder heeft dit bestreden met als argumentatie dat andere parken ook parkeergelegenheid hebben en dat consumenten de aanwezigheid van parkeerplaatsen in de directe nabijheid van de parken ook verwachten.

12. De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om een auto te parkeren een reisdoel altijd aantrekkelijker zal maken. Om die reden is de argumentatie van eiseres niet onderscheidend genoeg voor de beoordeling of sprake is van een bijkomende prestatie. Eiseres’ verwoording wijkt bovendien af van het criterium in het CPP-arrest: aantrekkelijker maken is veel ruimer dan zo aantrekkelijk mogelijk maken. Het criterium houdt juist in dat de hoofdprestatie door de bijkomende prestatie onder de beste voorwaarden genoten kan worden. Doorslaggevend is dat het parkeren dermate belangrijk is dat het niet als bijkomend kan worden beschouwd. Bezoekers die met de auto komen, zullen het ontbreken van een parkeerterrein als een gemis ervaren. Het moet er wel zijn, maar de aanwezigheid van parkeergelegenheid betekent niet een toename in waardering voor het eigenlijke bezoek aan de parken. De voorwaarde van het genieten onder de best mogelijke voorwaarden, wordt daarmee dus niet vervuld.

13. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de motivatie-hygiënetheorie van Frederick Irving Herzberg, (F. Herzberg, B. Mausner en B. Snyderman, The Motivation to Work, New York 1959, ISBN 0-471-37389-3). Volgens de theorie worden mensen op twee manieren beïnvloed: door motivatiefactoren en hygiënefactoren. Motivatiefactoren zijn intrinsiek aan de handeling en leiden tot meer tevredenheid, hygiënefactoren hebben betrekking op de context en nemen ontevredenheid weg. Naar het oordeel van de rechtbank kan alleen een motivatiefactor een middel zijn om de hoofdprestatie onder de beste voorwaarden te genieten. Het parkeren is een hygiënische voorwaarde. Het heeft alleen betrekking op de context en kan niet leiden tot meer tevredenheid bij het eigenlijke bezoek aan de parken.

14. Eiseres stelt voorts dat de vergoeding relatief laag is. Daaruit blijkt volgens haar dat sprake is van een bijkomende dienst. Volgens eiseres bedragen de parkeerkosten tussen de 6,8% en 16,7% van de totale entreeprijs inclusief parkeerkosten, als in aanmerking wordt genomen dat een auto vier inzittenden heeft. Niet vereist is dat een prestatie aan iedere afnemer van de hoofdprestatie wordt verricht om als bijkomstig te kunnen worden aangemerkt. Verweerder stelt dat het parkeertarief van € 7,50 dusdanig hoog is dat in de ogen van de modale consument sprake is van een zelfstandige prestatie.

15. De rechtbank overweegt dat de vergoeding voor het parkeren een substantieel effect heeft op de totale prijs voor het bezoek aan de parken en dat dit een aanwijzing is dat het om een zelfstandige prestatie gaat.

16. De rechtbank komt tot de conclusie dat het parkeren een doel op zich is, dat het parkeren niet een middel is om het eigenlijke bezoek aan de parken onder de best mogelijke voorwaarden te genieten en dat de vergoeding voor het parkeren relatief hoog is.

De rechtbank is daarmee van oordeel dat het parkeren bij de parken niet als bijkomend kan worden gezien, maar, gezien vanuit de modale consument, moet worden beschouwd als een zelfstandige prestatie. Het verlaagde tarief kan dus niet worden toegepast.

17. Het beroep van eiseres op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 september 2014, nr. BLKB2014/123 kan niet leiden tot toepassing van het verlaagde tarief. Eiseres heeft verwezen naar de toelichtingen op post B 10, onderdeel 3.2 en post B 11, onderdeel 2. Het gaat hierbij om goedkeurend beleid dat beperkt dient te worden uitgelegd. De genoemde toelichtingen zien uitsluitend op de samenhangende prestaties bij kamp- en vakantiebestedingsbedrijven en hotels en pensions. De voorwaarde is dat het geven van gelegenheid om een auto te plaatsen, geschiedt aan kampeerders of personen die logies genieten. Het enkel geven van gelegenheid tot parkeren van vervoermiddelen is uitdrukkelijk uitgesloten. Van logies is bij het attractiepark geen sprake. Voorts is het een verschil dat de modale bezoeker van een attractiepark de verwachting zal hebben dat daar parkeergelegenheid aanwezig is, terwijl dat bij hotels niet standaard is.

18. Gezien het bovenstaande zijn de beroepen ongegrond.

19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. P. Tikken en mr. drs. V.F.R. Woeltjes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.H. Pronk, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 maart 2017

griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

ECLI:NL:RBGEL:2017:1561