1Ontstaan en loop van het geding
1.1.Bij aangifte omzetbelasting ‘startende ondernemers’, bij de Belastingdienst ontvangen op 12 september 2014, (hierna: de aangifte) heeft belanghebbende over de periode 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting (hierna: het verzoek) van een bedrag van € 2.326. Bij beschikking met dagtekening 14 november 2014, kenmerk [aanslagnummer] (hierna: de beschikking) heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen. Na tegen deze beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar met dagtekening 30 oktober 2015 de beschikking gehandhaafd.
1.2.Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote mevrouw [echtgenote] en zijn gemachtigden de heren [A] en [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] .
1.5.Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met twee bijlagen toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6.De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van email-berichten met dagtekening 10 juli 2014 respectievelijk 11 september 2014 van BTWretour gericht aan de heer [belanghebbende] , een brief met dagtekening 10 juli 2014 van de heer [B] gericht aan Belastingdienst Ondernemingen, een brief met dagtekening 5 september 2014 van de Belastingdienst gericht aan de heer [belanghebbende] en het pro forma bezwaarschrift van 3 december 2014. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de motivering van het bezwaarschrift van 10 december 2014.
1.8.Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
4Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting terecht heeft geweigerd. Niet in geschil is dat belanghebbende de over de aanschaf van de zonnepanelen verschuldigde omzetbelasting, op basis van de factuur met datum 15 mei 2013, in aftrek heeft gebracht in een aangiftebiljet over de periode 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013. Belanghebbende is op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, 12/04324, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, r.o. 3.4 van mening – naar het Hof verstaat – dat de Inspecteur belanghebbende had moeten uitnodigen tot het doen van een aangifte over de periode 15 mei 2013 tot en met 31 december 2013 (motivering beroep, p. 3 (ongenummerd), vijfde alinea tot en met p. 6 (ongenummerd), derde alinea en motivering hoger beroep, p. 1 (ongenummerd), vierde alinea).
4.2.Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur uitdrukkelijk verklaard dat belanghebbende op 15 mei 2013 met zijn economische activiteiten is aangevangen. Het Hof acht het juist dat belanghebbende vanaf 15 mei 2013 met zijn economische activiteiten is aangevangen, omdat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna ook aan te duiden als: HvJ) van 14 februari 1985,
Rompelman, 268/83,
ECLI:EU:C:1985:74 volgt dat voorbereidende handelingen, zoals de verkrijging van zonnepanelen, tot de economische activiteiten moeten worden gerekend.
4.3.De Inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 31 augustus 2016 (bijlage 3 bij de motivering van het hoger beroep) bericht dat in hoger beroep niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf over het juiste tijdvak is gedaan (zie tevens verweerschrift, p. 4, derde alinea en voetnoot 1). De Inspecteur heeft in het verweerschrift wel verdedigd dat het verzoek om uitreiking van een aangifte waarin het verzoek om teruggaaf moest worden verwerkt niet-tijdig is gedaan.
4.4.Vaststaat, dat belanghebbende zich heeft aangemeld als ondernemer met als datum van ingang 6 juni 2013. De Inspecteur heeft desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat indien belanghebbende om andere redenen, dan in verband met de aanschaf van zonnepanelen met de bedoeling om elektriciteit terug te leveren aan het net, als ondernemer voor de omzetbelasting zou kwalificeren aan belanghebbende, uitgaande van overigens dezelfde omstandigheden als in het onderhavige geval, een aangiftebiljet zou zijn uitgereikt over een periode die mede het tweede kwartaal 2013 zou hebben omvat. Voorts heeft de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard, dat in dat geval bij het doen van een aangifte binnen de gestelde termijn het verzoek om teruggaaf als tijdig ingediend zou zijn aangemerkt en dat bij voor bezwaar vatbare beschikking de verzochte teruggaaf zou zijn verleend. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting hieraan toegevoegd dat het achteraf bezien in het geval van belanghebbende passender was geweest een aangiftebiljet met als aanvangsdatum 15 mei 2013 uit te reiken.
4.5.Het Hof stelt voorop dat het vaste jurisprudentie van het HvJ is dat bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, het krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de rechtsorde van elke lidstaat is om de procedures vast te leggen die de bescherming van de rechten die de belastingplichtige aan het Unierecht ontleent moeten waarborgen, op voorwaarde evenwel dat die procedures niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke interne situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (vgl. onder meer: HvJ 15 april 2010, Barth, C-542/08, ECLI:EU:C:2010:193; HvJ 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00,
ECLI:EU:C:2002:435; HvJ 12 december 2013, Test Claimants, C-362/12, ECLI:EU:C:2013:834; HvJ 8 maart 2017, Euro Park Service, C-14/16, ECLI:EU:C:2017:177).
4.6.Gelet op de onder 4.4 vermelde verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting acht het Hof het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel geschonden. Door een belanghebbende, die als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert in verband met de aanschaf van zonnepanelen, niet dezelfde mogelijkheden te verschaffen om zijn recht op aftrek van voorbelasting te effectueren als iemand die om andere redenen dan de aanschaf van zonnepanelen als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert, handelt de Inspecteur in strijd met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Aan belanghebbende is ten onrechte geen aangiftebiljet uitgereikt dat (mede) betrekking had op het tweede kwartaal van 2013. Gelet op de verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting had aan belanghebbende een aangiftebiljet moeten worden uitgereikt over de periode 1 april 2013 tot en met 31 december 2013. Gelet hierop merkt het Hof de door belanghebbende ingediende aangifte aan als een aangifte over deze periode. Belanghebbende heeft binnen de door de Inspecteur gestelde termijn aangifte gedaan. Ingevolge artikel 31, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) is de aangifte en het verzoek om teruggaaf daarmee tijdig gedaan. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is dan ook gegrond.
4.7.Hierbij overweegt het Hof dat het standpunt van de Inspecteur, dat – kort samengevat – het verzoek om teruggaaf te laat is gedaan, namelijk niet binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (artikel 31, lid 5, van de Wet OB 1968) (en naar het Hof begrijpt: evenmin binnen één maand na het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (artikel 31, lid 1, van de Wet OB 1968)), niet kan worden aanvaard. Gelet op de onder 4.4 vermelde verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting worden (startende) ondernemers, die om andere redenen dan de aanschaf van zonnepanelen als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeren, deze termijnen, en de in HvJ 21 oktober 2010,
Nidera, C-385/09, ECLI:EU:C:2010:627 bedoelde (redelijke) termijn (in die zaak: van zes maanden), niet tegengeworpen. Gelet op de onder 4.4 vermelde verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting worden deze andere (startende) ondernemers in staat gesteld een verzoek om teruggaaf te effectueren door hen een aangiftebiljet uit te reiken over een periode die aanvangt met het tijdvak (maand of kwartaal) waarin het recht op teruggaaf is ontstaan en wordt bij deze andere (startende) ondernemers, bij het doen van een aangifte binnen de gestelde termijn, het verzoek om teruggaaf als tijdig ingediend aangemerkt en wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking de verzochte teruggaaf verleend. Door een belanghebbende, die als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert in verband met de aanschaf van zonnepanelen, niet dezelfde mogelijkheden te verschaffen om zijn recht op aftrek van voorbelasting te effectueren wordt de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk gemaakt (Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel). Het Hof wijst in dit verband ook nog op Hoge Raad 14 juni 2013, 12/04324, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, r.o. 3.4.
4.8.Uit het vorenoverwogene volgt, mede gelet op het arrest van het HvJ van 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454, dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij de Inspecteur te laat zou hebben gemeld belastingplichtige voor de omzetbelasting te zijn.
4.9.Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
4.10.Naar het Hof begrijpt wenst belanghebbende vergoeding van rente op basis van het arrest van het HvJ van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (hierna: het arrest Irimie).
4.11.Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 heeft het naar aanleiding van het arrest Irimie ingevoerde artikel 28c van de Invorderingswet onmiddellijke werking. De Hoge Raad heeft overwogen dat de wetgever heeft beoogd de beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting niet eerder te doen plaatsvinden dan nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever heeft beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Hieruit volgt dat in deze procedure de vergoeding van rente niet kan worden verleend. Belanghebbende zal, na het onherroepelijk worden van deze uitspraak, zelf moeten verzoeken om vergoeding van invorderingsrente omdat de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven die eerder in strijd met het Unierecht niet is teruggegeven.
4.12.Uit het vorenstaande volgt dat vraag II ontkennend moet worden beantwoord.
4.13.De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en bepalen dat aan belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting ter hoogte van € 2.326 wordt verleend.
4.14.Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd behoeft geen behandeling meer.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 167 respectievelijk € 251, in totaal € 418, te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.16.Belanghebbende heeft voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.17.De Inspecteur heeft in de uitspraak op het bezwaar – zoals is voorgeschreven in artikel 7:15, lid 3 van de Awb – beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar en dit verzoek afgewezen.
4.18.Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) die tot vergoeding van zijn werkelijke kosten van bezwaar moeten leiden. Het Hof acht dergelijke omstandigheden echter niet aanwezig. Dit behoeft gelet op de arresten van de Hoge Raad van 4 februari 2011, 10/01397, ECLI:NL:HR:2011:BP2995, en 30 augustus 1996, 30881, ECLI:NL:HR:1996:AA2060, geen nadere motivering.
4.20.Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1 (punt) x € 246 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 246.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.22.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit die tot vergoeding van zijn werkelijke proceskosten moeten leiden. Het Hof acht dergelijke omstandigheden echter niet aanwezig. Dit behoeft gelet op de arresten van de Hoge Raad van 4 februari 2011, 10/01397, ECLI:NL:HR:2011:BP2995, en 30 augustus 1996, 30881, ECLI:NL:HR:1996:AA2060, geen nadere motivering.
4.23.Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 990.
4.24.Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 990.