Gemeente handelt niet als overheid voor btw m.b.t. uitgifte van grafrechten
Een gemeente exploiteert op haar grondgebied twee gemeentelijke begraafplaatsen met graven, urnenkelders en asverstrooiingsgraven. Voor aanleg, onderhoud, uitbreiding en inrichting van de beide gemeentelijke begraafplaatsen wordt de gemeente btw in rekening wordt gebracht die zij claimt bij het BTW-compensatiefonds.
Bij het Hof was in geschil of de gemeente recht heeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds ter financiering van de hiervoor bedoelde, aan haar in rekening gebrachte btw. Daarbij spitste het geschil zich toe op de vraag of de gemeente met betrekking tot de uitgifte van de grafrechten voor de btw handelt als overheid.
Het Hof heeft (in cassatie niet bestreden) geoordeeld dat voor de btw de gemeente met de uitgifte tegen betaling van de grafrechten aan derden, economische activiteiten verricht, aangezien de door haar in verband daarmee ontvangen betalingen de werkelijke tegenwaarde vormen voor de ten behoeve van de afnemers verrichte prestaties. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat voor de btw geldt dat de gemeente deze prestaties verricht als overheid en niet als belastingplichtige, omdat de gemeente handelt binnen het kader van een specifiek voor haar als overheid geldend (nationaal) juridisch regime (artikel 33 Wlb verplicht gemeenten om een gemeentelijke begraafplaats te hebben).
Het Hof was kennelijk van mening dat gemeenten gebruik maken van overheidsbevoegdheden wanneer zij grafrechten uitgeven tegen een vergoeding. Die opvatting is volgens de Hoge Raad onjuist. De Wlb biedt geen steun voor de opvatting dat gemeenten voor het uitgeven van grafrechten op een gemeentelijke begraafplaats overheidsbevoegdheden nodig hebben. Kerkgenootschappen dan wel privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen kunnen op bijzondere begraafplaatsen dezelfde prestaties verrichten als gemeenten op gemeentelijke begraafplaatsen.
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19-06-2020
- Datum publicatie
- 19-06-2020
- Zaaknummer
- 18/01712
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:956
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Cassatie
- Inhoudsindicatie
-
Bijdrage uit BTW-compensatiefonds; art. 3, aanhef en letter a, Wet op het BTW-compensatiefonds; art. 7 Wet OB 1968; handelen in hoedanigheid van overheid; uitgifte grafrechten tegen vergoeding.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/01712
Datum 19 juni 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
GEMEENTE [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2018, nr. BK-17/00742, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/5490) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2007 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet op het BTW-compensatiefonds en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 28 februari 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende, een gemeente, heeft op haar grondgebied twee gemeentelijke begraafplaatsen. Met deze voorzieningen voldoet belanghebbende aan de aan elke gemeente in Nederland op grond van artikel 33 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wlb) gegeven opdracht om voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen ten minste een gemeentelijke begraafplaats te hebben.
2.1.2 Op elk van de begraafplaatsen heeft belanghebbende voorzien in graven, urnenkelders en asverstrooiingsgraven. Het college van burgemeester en wethouders van belanghebbende (hierna: het College) geeft met betrekking tot deze grafruimten, urnenkelders en asverstrooiingsgraven tegen vergoeding het recht uit aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon voor het doen begraven en begraven houden van lijken in een graf, het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen met of zonder urnen in een urnenkelder, en het doen verstrooien van as op een asverstrooiingsgraf, met inbegrip van het onderhoud daarvan (hierna tezamen ook: de grafrechten). Belanghebbende heeft ter zake van de ontvangen vergoedingen geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
2.1.3 Met het oog op de aanleg, het onderhoud, de uitbreiding en de inrichting van de beide gemeentelijke begraafplaatsen neemt belanghebbende goederen en diensten af waarvoor haar omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Ter financiering van deze omzetbelasting heeft belanghebbende op de voet van artikel 9, lid 2, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet Bcf) voor het jaar 2007 opgaven gedaan van haar recht op bijdrage uit het in artikel 1 van de Wet Bcf bedoelde BTW-compensatiefonds (hierna: het BTW‑compensatiefonds). De Inspecteur heeft na afloop van dat kalenderjaar de bijdrage over dat jaar op de voet van artikel 9, lid 3, van de Wet Bcf overeenkomstig die opgaven bij beschikking vastgesteld.
2.1.4 In 2010 is door de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde opgaven. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek bij beschikking de door belanghebbende voor het jaar 2007 ontvangen bijdragen met toepassing van artikel 9, lid 4, van de Wet Bcf teruggevorderd, voor zover die bijdragen de omzetbelasting betreffen die ziet op investeringen in en op het beheer en onderhoud van de beide gemeentelijke begraafplaatsen.
2.2.1 Bij het Hof was in geschil of belanghebbende op grond van artikel 3, aanhef, letter a, en slotzinsnede, van de Wet Bcf recht heeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds ter financiering van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde, aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Daarbij spitste het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende met betrekking tot de uitgifte van de grafrechten voor de heffing van omzetbelasting handelt als overheid.
2.2.2 Het Hof heeft in de eerste plaats – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat voor de heffing van omzetbelasting ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende met de uitgifte tegen betaling van de grafrechten aan derden, economische activiteiten verricht, aangezien de door haar in verband daarmee ontvangen betalingen de werkelijke tegenwaarde vormen voor de ten behoeve van de afnemers verrichte prestaties.
2.2.3 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat voor de heffing van omzetbelasting geldt dat belanghebbende deze prestaties verricht als overheid en niet als belastingplichtige. Dit oordeel heeft het Hof erop gegrond dat belanghebbende handelt binnen het kader van een specifiek voor haar als overheid geldend (nationaal) juridisch regime, gelet “op de haar door of krachtens de nationale formele wetgever in dat verband opgedragen taken en gestelde verplichtingen en de voor en bij de uitvoering in acht te nemen publiekrechtelijke regels”. Het Hof heeft in dit verband in aanmerking genomen dat artikel 33 van de Wlb gemeenten de verplichting oplegt om voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen ten minste een gemeentelijke begraafplaats te hebben.
3Beoordeling van de middelen
Op grond van artikel 1, lid 2, van de Wet Bcf hebben de begrippen die in de Wet Bcf en de daarop berustende bepalingen worden gebruikt en die zijn ontleend aan de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), dezelfde betekenis als de begrippen in die laatstgemelde wet en de daarop berustende bepalingen.2 De beoordeling of het publiekrechtelijke lichaam goederen en/of diensten anders dan in het kader van zijn onderneming bezigt, moet daarom plaatsvinden volgens de maatstaven die daarvoor gelden bij de heffing van omzetbelasting. Voor de heffing van omzetbelasting wordt een publiekrechtelijk lichaam geacht goederen en diensten te bezigen “anders dan in het kader van zijn onderneming” wanneer het die goederen en diensten niet gebruikt voor het in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB verrichten van de in artikel 1 van de Wet OB beschreven werkzaamheden en handelingen. Dit is het geval voor zover het publiekrechtelijke lichaam hetzij de in artikel 1 van de Wet OB beschreven werkzaamheden en handelingen niet tegen een vergoeding verricht (zogenoemde niet-economische activiteiten), hetzij de hiervoor in artikel 1 van de Wet OB beschreven werkzaamheden of handelingen verricht in de hoedanigheid van overheid3.
Artikel 35 van de Wlb bepaalt dat op gemeentelijke begraafplaatsen ten minste elke dag die geen zondag of algemeen erkende feestdag is, gelegenheid tot begraven wordt gegeven gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen. Artikel 13 van de Verordening ziet op de tijden van openstelling van de begraafplaatsen voor het begraven en bezorgen van as.
Artikel 149 van de Gemeentewet geeft de raad van een gemeente de bevoegdheid de verordeningen te maken die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt. Naast de hiervoor vermelde regels omtrent openstelling van artikel 13 bevat de Verordening voorschriften over onder meer de tijden van openstelling van de begraafplaatsen voor het publiek, het handhaven van de orde en rust op de beide begraafplaatsen, de lijkbezorging en de asbezorging, het gebruik van de ontvangstruimten en de aula, de indeling en uitgifte van eigen graven, eigen urnenkelders en eigen asverstrooiingsgraven, het gebruik van de algemene graven, (het onderhoud van) de grafbedekkingen, en de ruiming van de algemene en de eigen graven.
Artikel 27 van de Verordening is een strafbepaling. Het voorziet in bestraffing met een geldboete van de eerste categorie op het aanwezig zijn op de begraafplaatsen gedurende de tijd dat de begraafplaatsen niet voor het publiek geopend zijn, anders dan voor het bijwonen van een begrafenis of de bezorging van as, en verder voor het overtreden van bepaalde, in de Verordening omschreven, verboden en ordeverstorende handelingen of gedragingen (onder meer het maken van rumoer, het te koop aanbieden van bloemen of het maken van reclame voor handel of bedrijf).
Het College verstrekt de grafrechten tegen betaling van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde vergoeding. De hoogte van deze vergoeding wordt bij verordening op de heffing en de invordering van lijkbezorgingsrechten door de Gemeenteraad vastgesteld.
Die opvatting is onjuist, omdat de wetgeving daarvoor geen steun biedt. De Wlb voorziet erin dat kerkgenootschappen dan wel privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen op bijzondere begraafplaatsen grafrechten kunnen verlenen zoals een gemeente dat op een gemeentelijke begraafplaats doet. De Wlb biedt geen steun voor de opvatting dat gemeenten voor het uitgeven van grafrechten op een gemeentelijke begraafplaats overheidsbevoegdheden nodig hebben. De Wlb maakt ook niet onderscheid in de voorwaarden waaronder derden van een gemeente enerzijds, en van een kerkgenootschap dan wel een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijke persoon anderzijds, grafrechten tegen vergoeding kunnen verwerven en daarvan gebruik maken. Kerkgenootschappen dan wel privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen kunnen op bijzondere begraafplaatsen dezelfde prestaties verrichten als gemeenten op gemeentelijke begraafplaatsen.
4Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
5Beslissing
De Hoge Raad:
– verklaart het beroep in cassatie gegrond,
– vernietigt de uitspraak van het Hof, en
– verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020.
1 ECLI:NL:PHR:2019:185.
2 Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 16.
3 Vgl. HvJ 12 september 2000, Commissie/Nederland, C-408/97, ECLI:EU:C:2000:427.
4 Vgl. HvJ 25 maart 2010, Commissie/Nederland, C-79/09, ECLI:EU:C:2010:171, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
5 Vgl. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:979, rechtsoverweging 4.5.4.
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16-03-2018
- Datum publicatie
- 26-04-2018
- Zaaknummer
- BK-17/00742
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:7752, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1070 - Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Een gemeente verricht voor begraafplaatsen binnen de gemeente activiteiten op het gebied van de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding, en is belast met de uitgifte van grafrechten. Voor aan haar verrichte prestaties met betrekking tot de begraafplaatsen is omzetbelasting in rekening gebracht. Hiervoor heeft zij compensatie uit het BTW-compensatiefonds ontvangen.
De Inspecteur heeft de bijdrage uit het BTW compensatiefonds
teruggevorderd. Het Hof vernietigt de terugvorderingsbeschikking.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/941
NLF 2018/1060 met annotatie van Micha Soltysik
Belastingblad 2018/247 met annotatie van S. Darwinkel-Huijbregts
Viditax (FutD), 26-04-2018
FutD 2018-1199
NTFR 2018/1990 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Viditax (FutD), 22-03-2019 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00742
Uitspraak van 16 maart 2018
in het geding tussen:
Gemeente [X] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 juli 2017, nr. SGR 16/5490.
Procesverloop
Feiten
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“(…)
Geschil
5. In geschil is of [belanghebbende] met betrekking tot de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht ter zake van aan haar verrichte prestaties ten behoeve van de begraafplaatsen recht heeft op een bijdrage uit het Bcf. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of [belanghebbende] voor wat betreft de exploitatie van de begraafplaatsen handelt als overheid in de zin van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet Bcf).
6. [ Belanghebbende] stelt primair dat zij volledig recht heeft op compensatie. [Belanghebbende] voert daartoe aan dat zij met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen handelt onder een specifiek voor haar geldend juridisch regime en voorts dat de behandeling van [belanghebbende] als niet-belastingplichtige niet leidt tot een verstoring van de mededinging. [Belanghebbende] handelt derhalve als overheid. Verder stelt [belanghebbende] dat het recht op een bijdrage uit het Bcf niet is uitgesloten op grond van artikel 4, eerste lid, letter b, van de Wet Bcf, omdat naar [belanghebbende] stelt de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet van rechtswege van toepassing is op de exploitatie van begraafplaatsen. Subsidiair stelt [belanghebbende] zich op het standpunt dat zij gedeeltelijk recht heeft op een bijdrage uit het Bcf, omdat zij ten minste gedeeltelijk als overheid handelt. [Belanghebbende] heeft in de pleitnota het recht op een bijdrage berekend op ten minste € 141.812.
7. [ De Inspecteur] stelt zich primair op het standpunt dat [belanghebbende] ter zake van de exploitatie van de begraafplaatsen handelt in de hoedanigheid van ondernemer. Subsidiair stelt [de Inspecteur] zich op het standpunt dat de omzetbelasting niet compensabel is op grond van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, letter b, van de Wet Bcf.
Beoordeling van het geschil
8. Ingevolge artikel 3, aanhef, letter a, en slot, van de Wet Bcf heeft een publiekrechtelijk lichaam recht op een bijdrage uit het Bcf ter financiering van – voor zover hier van belang – de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijke lichaam in rekening is gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten, een en ander voor zover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die het publiekrechtelijk lichaam bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming.
9. Onder het begrip ‘bezigen’ in de zin van voormeld artikel dient te worden verstaan ‘elke bestemming van goederen en diensten anders dan voor doeleinden binnen het kader van de onderneming.’ (vgl. HR 2 december 2016, nr. 15/03158, ECLI:NL:HR:2016:2725).
10. Het publiekrechtelijk lichaam heeft derhalve alleen recht op een bijdrage uit het Bcf voor de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van goederen en diensten die worden gebruikt voor de uitvoering van een overheidstaak of voor niet-economische activiteiten.
11. Vooropgesteld dient te worden dat, naar tussen partijen niet in geschil is, sprake is van economische activiteiten.
12. [ Belanghebbende] stelt dat zij de werkzaamheden als overheid verricht. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie worden als werkzaamheden die door het publiekrechtelijk lichaam als overheid worden verricht aangemerkt, de werkzaamheden die door hen worden verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden die zij onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers verrichten (zie HvJ EG 14 december 2000, nr. C-446/98, Câmara Municipal do Porto, ECLI:EU:C:2000:691, onder 17).
13. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de werkzaamheden die hier aan de orde zijn, te weten de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van begraafplaatsen en de uitgifte van grafrechten, niet worden gezegd dat [belanghebbende] deze verricht in het kader van het specifiek voor haar geldende regime. Uit de door [belanghebbende] aangehaalde artikelen uit de Wet op de lijkbezorging (Wlb) volgt geenszins dat [belanghebbende] deze werkzaamheden niet onder dezelfde juridische voorwaarden verricht als particuliere exploitanten. Artikel 24 van de Wlb bepaalt slechts dat er twee soorten begraafplaatsen zijn, te weten gemeentelijke en bijzondere begraafplaatsen. Een gemeentelijke begraafplaats is niets anders dan een begraafplaats die eigendom is van de gemeente. De exploitatie kan in handen zijn van de gemeente, maar dat is niet verplicht. Voor zover de bepalingen uit de Wlb zich specifiek richten op gemeentelijke begraafplaatsen, hebben zij geen betrekking op de exploitatie van die begraafplaatsen. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan [belanghebbende] stelt, geen sprake van het gebruik van overheidsprerogatieven in de zin van het hiervoor onder 12. vermelde arrest van het HvJ. Ook particuliere exploitanten van begraafplaatsen mogen nadere voorwaarden stellen aan het betreden van de begraafplaats en ook zij mogen een vergoeding vragen voor bewezen diensten. Van een voorrecht of bevoegdheid die uitsluitend door een overheidslichaam mag worden gebruikt of uitgeoefend, is derhalve geen sprake. Dat [belanghebbende] één en ander heeft geregeld bij gemeentelijke verordeningen, maakt dat niet anders.
14. [ Belanghebbende] stelt subsidiair dat zij de werkzaamheden in ieder geval gedeeltelijk als overheid heeft verricht en dat zij daarom voor een deel van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van prestaties ten behoeve van de begraafplaatsen recht heeft op een bijdrage uit het Bcf. Zij heeft het recht op een bijdrage uit het Bcf berekend op € 141.812 (€ 130.931 voor de ene begraafplaats en € 10.881 voor de andere begraafplaats).
15. Wat er ook zij van de berekeningen van [belanghebbende], die overigens door [de Inspecteur] worden betwist, ook de subsidiaire stelling van [belanghebbende] faalt. Noch de plicht van de gemeente om een gemeentelijke begraafplaats te hebben, noch de plicht van de gemeente om zorg te dragen voor lijkschouwing en lijkbezorging indien niemand anders daarin voorziet, brengt mee dat [belanghebbende] met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen optreedt als overheid. De exploitatie van de begraafplaatsen staat immers los van de voormelde plichten. Zo in de Wlb al andere verplichtingen of taken van de gemeente worden genoemd, kan daarvan evenmin worden gezegd dat deze verband houden met de exploitatie van de onderhavige begraafplaatsen. [Belanghebbende] heeft in dit verband nog aangevoerd dat de begraafplaatsen gedeeltelijk zijn aan te merken als openbaar gebied en dat zij derhalve, voor zover het de zorg voor dit gebied betreft, als overheid optreedt. De rechtbank kan [belanghebbende] hierin niet volgen. Dat de gemeentelijke begraafplaats van zonsopgang tot zonsondergang voor het publiek vrij toegankelijk is, brengt niet mee dat de exploitatie van dit gebied een publieke taak is.
16. Nu [belanghebbende] met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen niet – ook niet voor een deel – als overheid handelt, heeft zij geen recht op een bijdrage uit het Bcf voor de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van aan haar verrichte prestaties ten behoeve van de begraafplaatsen. De stelling dat een bijdrage niet is uitgesloten op grond van artikel 4, eerste lid, letter b, van de Wet Bcf behoeft daarom geen bespreking meer.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)”
Geschil en standpunten
Beoordeling
Proceskosten en griffierechten
Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vernietigt de terugvorderingsbeschikking en de beschikking heffingsrente,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.506, en
– gelast de Inspecteur de griffierechten van € 835 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 16 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– – de naam en het adres van de indiener;
– – de dagtekening;
– – de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– – de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 06-07-2017
- Datum publicatie
- 20-07-2017
- Zaaknummer
- AWB – 16 _ 5490
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:956, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Beroep ongegrond. Eiseres handelt met betrekking tot de exploitatie van begraafplaatsen niet – ook niet voor een deel – als overheid. Zij heeft geen recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van aan haar verrichte prestaties ten behoeve van de begraafplaatsen.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de lijkbezorging 24
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2017/1780
Belastingblad 2017/402 met annotatie van S. Darwinkel-Huijbregts
V-N 2017/48.2.2
Viditax (FutD), 21-07-2017
FutD 2017-1853
NTFR 2017/2189 met annotatie van drs. J. van der Laan, mr. J.P.W.H.T. Becks - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/5490
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2017 in de zaak tussen
Gemeente Krimpen aan den IJssel, te Krimpen aan den IJssel, eiseres
(gemachtigde: H. Willemsen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen West, kantoor [kantoorplaats], verweerder.
Procesverloop
Partijen hebben eerder geprocedeerd. Dit heeft geleid tot het arrest van 16 januari 2015, nr. 13/00721, ECLI:NL:HR:2015:76, waarin de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 10 september 2015, zaaknummers SGR 15/2273 en SGR 15/4372 tot en met SGR 15/4375, ECLI:NL:RBDHA:2015:10956, onbevoegd verklaard. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank zijn partijen overeengekomen om met betrekking tot het jaar 2007 opnieuw te procederen, hetgeen heeft geleid tot de hierna te noemen beschikking.
Bij beschikking van 6 november 2012 heeft verweerder van eiseres een bijdrage van € 234.140 uit het BTW-compensatiefonds (Bcf) over het jaar 2007 teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen deze terugvordering bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2016 de terugvordering gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 5] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 6] , [persoon 7] , [persoon 8] en [persoon 9] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is eigenaar en exploitant van twee begraafplaatsen. De exploitatie bestaat onder meer uit het aanleggen, onderhouden en uitbreiden van de begraafplaatsen, alsmede uit de uitgifte van grafrechten.
2. Eiseres heeft in de opgave voor het Bcf voor het jaar 2007 onder meer de omzetbelasting opgegeven die aan haar in rekening is gebracht ter zake van aan haar verrichte prestaties ten behoeve van de voormelde begraafplaatsen. Eiseres heeft hiervoor een bijdrage uit het Bcf ontvangen van € 234.140.
3. In 2008 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door eiseres ingediende opgaven voor het Bcf over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2008. De bevindingen uit het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport met dagtekening 10 november 2008, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort.
4. Naar aanleiding van de resultaten uit het boekenonderzoek is, voor zover hier van belang, de hoogte van de bijdrage uit het Bcf voor het jaar 2007 opnieuw vastgesteld. Het recht op bijdrage is gecorrigeerd voor de hiervoor onder 2. vermelde omzetbelasting. Van eiseres wordt een bedrag van € 234.140 aan compensatie teruggevorderd. Tevens is aan eiseres heffingsrente in rekening gebracht.
Geschil
5. In geschil is of eiseres met betrekking tot de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht ter zake van aan haar verrichte prestaties ten behoeve van de begraafplaatsen recht heeft op een bijdrage uit het Bcf. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of eiseres voor wat betreft de exploitatie van de begraafplaatsen handelt als overheid in de zin van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet Bcf).
6. Eiseres stelt primair dat zij volledig recht heeft op compensatie. Eiseres voert daartoe aan dat zij met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen handelt onder een specifiek voor haar geldend juridisch regime en voorts dat de behandeling van eiseres als niet-belastingplichtige niet leidt tot een verstoring van de mededinging. Eiseres handelt derhalve als overheid. Verder stelt eiseres dat het recht op een bijdrage uit het Bcf niet is uitgesloten op grond van artikel 4, eerste lid, letter b, van de Wet Bcf, omdat naar eiseres stelt de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet van rechtswege van toepassing is op de exploitatie van begraafplaatsen.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat zij gedeeltelijk recht heeft op een bijdrage uit het Bcf, omdat zij ten minste gedeeltelijk als overheid handelt. Eiseres heeft in de pleitnota het recht op een bijdrage berekend op ten minste € 141.812.
7. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres ter zake van de exploitatie van de begraafplaatsen handelt in de hoedanigheid van ondernemer. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de omzetbelasting niet compensabel is op grond van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, letter b, van de Wet Bcf.
Beoordeling van het geschil
8. Ingevolge artikel 3, aanhef, letter a, en slot, van de Wet Bcf heeft een publiekrechtelijk lichaam recht op een bijdrage uit het Bcf ter financiering van – voor zover hier van belang – de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijke lichaam in rekening is gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten, een en ander voor zover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die het publiekrechtelijk lichaam bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming.
9. Onder het begrip ‘bezigen’ in de zin van voormeld artikel dient te worden verstaan “elke bestemming van goederen en diensten anders dan voor doeleinden binnen het kader van de onderneming.” (vgl. HR 2 december 2016, nr. 15/03158, ECLI:NL:HR:2016:2725).
10. Het publiekrechtelijk lichaam heeft derhalve alleen recht op een bijdrage uit het Bcf voor de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van goederen en diensten die worden gebruikt voor de uitvoering van een overheidstaak of voor niet-economische activiteiten.
11. Vooropgesteld dient te worden dat, naar tussen partijen niet in geschil is, sprake is van economische activiteiten.
12. Eiseres stelt dat zij de werkzaamheden als overheid verricht. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie worden als werkzaamheden die door het publiekrechtelijk lichaam als overheid worden verricht aangemerkt, de werkzaamheden die door hen worden verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridische regime, met uitsluiting van de werkzaamheden die zij onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers verrichten (zie HvJ EG 14 december 2000, nr. C-446/98, Câmara Municipal do Porto, ECLI:EU:C:2000:691, onder 17).
13. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de werkzaamheden die hier aan de orde zijn, te weten de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van begraafplaatsen en de uitgifte van grafrechten, niet worden gezegd dat eiseres deze verricht in het kader van het specifiek voor haar geldende regime. Uit de door eiseres aangehaalde artikelen uit de Wet op de lijkbezorging (Wlb) volgt geenszins dat eiseres deze werkzaamheden niet onder dezelfde juridische voorwaarden verricht als particuliere exploitanten. Artikel 24 van de Wlb bepaalt slechts dat er twee soorten begraafplaatsen zijn, te weten gemeentelijke en bijzondere begraafplaatsen. Een gemeentelijke begraafplaats is niets anders dan een begraafplaats die eigendom is van de gemeente. De exploitatie kan in handen zijn van de gemeente, maar dat is niet verplicht. Voor zover de bepalingen uit de Wlb zich specifiek richten op gemeentelijke begraafplaatsen, hebben zij geen betrekking op de exploitatie van die begraafplaatsen. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, geen sprake van het gebruik van overheidsprerogatieven in de zin van het hiervoor onder 12. vermelde arrest van het HvJ. Ook particuliere exploitanten van begraafplaatsen mogen nadere voorwaarden stellen aan het betreden van de begraafplaats en ook zij mogen een vergoeding vragen voor bewezen diensten. Van een voorrecht of bevoegdheid die uitsluitend door een overheidslichaam mag worden gebruikt of uitgeoefend, is derhalve geen sprake. Dat eiseres één en ander heeft geregeld bij gemeentelijke verordeningen, maakt dat niet anders.
14. Eiseres stelt subsidiair dat zij de werkzaamheden in ieder geval gedeeltelijk als overheid heeft verricht en dat zij daarom voor een deel van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van prestaties ten behoeve van de begraafplaatsen recht heeft op een bijdrage uit het Bcf. Zij heeft het recht op een bijdrage uit het Bcf berekend op € 141.812 (€ 130.931 voor de ene begraafplaats en € 10.881 voor de andere begraafplaats).
15. Wat er ook zij van de berekeningen van eiseres, die overigens door verweerder worden betwist, ook de subsidiaire stelling van eiseres faalt. Noch de plicht van de gemeente om een gemeentelijke begraafplaats te hebben, noch de plicht van de gemeente om zorg te dragen voor lijkschouwing en lijkbezorging indien niemand anders daarin voorziet, brengt mee dat eiseres met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen optreedt als overheid. De exploitatie van de begraafplaatsen staat immers los van de voormelde plichten. Zo in de Wlb al andere verplichtingen of taken van de gemeente worden genoemd, kan daarvan evenmin worden gezegd dat deze verband houden met de exploitatie van de onderhavige begraafplaatsen. Eiseres heeft in dit verband nog aangevoerd dat de begraafplaatsen gedeeltelijk zijn aan te merken als openbaar gebied en dat zij derhalve, voor zover het de zorg voor dit gebied betreft, als overheid optreedt. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Dat de gemeentelijke begraafplaats van zonsopgang tot zonsondergang voor het publiek vrij toegankelijk is, brengt niet mee dat de exploitatie van dit gebied een publieke taak is.
16. Nu eiseres met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen niet – ook niet voor een deel – als overheid handelt, heeft zij geen recht op een bijdrage uit het Bcf voor de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van aan haar verrichte prestaties ten behoeve van de begraafplaatsen. De stelling dat een bijdrage niet is uitgesloten op grond van artikel 4, eerste lid, letter b, van de Wet Bcf behoeft daarom geen bespreking meer.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. A.D. van Riel en mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van F.J. Crabbendam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.