Gemeente krijgt geen BTW-compensatie voor activiteiten cultureel jongerencentrum

cultureel jongerencentrum

Gemeente krijgt geen BTW-compensatie voor activiteiten cultureel jongerencentrum

Eind jaren ’90 heeft de Gemeente Meierijstad een cultureel jongerencentrum opgericht dat is gehuisvest in een pand dat in eigendom is van de gemeente en voor haar rekening en risico wordt geëxploiteerd. De gemeente heeft zich ten doel gesteld jongeren in haar gemeente de mogelijkheid te bieden hun vrije tijd op een zinvolle wijze in te vullen. Hiertoe worden in het cultureel jongerencentrum diverse activiteiten georganiseerd, waaraan jongeren kunnen deelnemen. Voor het cultureel jongerencentrum werken uitsluitend gecertificeerde jongerenwerkers. De activiteiten betreffen onder andere het organiseren van open inloopavonden, gesprekken met jongeren die over de schreef zijn gegaan of dreigen te gaan, bandpresentaties, cursussen en voorlichting op het gebied van weerbaarheid en opvoeding, danceparty’s, LAN-party’s, sportactiviteiten en activiteiten voor meiden die op het voortgezet onderwijs zitten. De meeste activiteiten zijn gratis, maar voor het gebruik van de muziekruimte met installatie moet een vergoeding van € 25 per dag worden betaald, en ook voor de consumpties die aan de bar verkrijgbaar zijn moet de kostprijs worden betaald. In het gebouw wordt ook een ruimte gebruikt voor het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), dat inhoud geeft aan prestatieveld 2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De activiteiten in dit kader bestaan uit het gratis aan ouders en jongeren verstrekken van informatie, het signaleren van hulpbehoefte, het doen van de intake voor het gemeenschappelijk hulpaanbod en het verzorgen van licht-pedagogische hulp. Voorts is er in het gebouw een ruimte voor het Vluchtelingenwerk.

Volgens Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch handelde de gemeente ter zake van de verkoop van consumpties en de verhuur van de muziekruimte met installatie in het cultureel jongerencentrum, als btw-ondernemer, zodat in zoverre geen recht bestaat op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds. Voor zover de andere activiteiten door de gemeente anders dan als ondernemer worden verricht, zouden zij zijn vrijgesteld ingevolge art 11 Wet OB indien zij door een ondernemer worden verricht. Het recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds is derhalve volgens art 4 lid 1 letter b Wet BCF uitgesloten.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond (art 81 RO).

Hoge RaadGerechtshofRechtbank

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19-03-2021
Datum publicatie
19-03-2021
Zaaknummer
19/02658
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:1572
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 19-03-2021
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/02658

Datum 19 maart 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 25 april 2019, nr. 17/00847, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/3870) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2010 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.

ECLI:NL:HR:2021:410

Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25-04-2019
Datum publicatie
28-06-2019
Zaaknummer
17/00847
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:6974, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:410
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
BTW-compensatiefonds. De in art. 4, lid 1, onderdeel b Wet BCF opgenomen uitsluitingsgrond is van toepassing op de activiteiten van het cultureel jongerencentrum. Belanghebbende ontvangt geen BTW-compensatie hiervoor.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 01-07-2019
V-N Vandaag 2019/1513
FutD 2019-1808
Belastingblad 2019/323
NTFR 2019/2087 met annotatie van drs C. Verweij
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00847

Uitspraak op het hoger beroep van

Gemeente Meierijstad ,

gevestigd te Veghel ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 oktober 2017, nummer BRE 16/3870 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen beschikking.

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende een BCF-beschikking (een beschikking op de voet van de Wet op het BTW-compensatiefonds) gegeven over het jaar 2010. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2016 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijdrage uit het BTW-compensatiefonds over 2010 vastgesteld op € 2.226.676.

1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor 2010 vastgesteld op € 2.226.791, de beschikking heffingsrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.

1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] , [B] , [C] en als gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft ook nog een cijfermatig overzicht overgelegd.

1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.
Eind jaren ’90 heeft belanghebbende in [plaats] een cultureel jongerencentrum met de naam “ [D] ” ( [D] ) opgericht. [D] is gehuisvest in een pand dat in eigendom is van belanghebbende en wordt voor rekening en risico van belanghebbende geëxploiteerd.

2.2.
In de jaren voor 2000 bestond in [plaats] een aanzienlijke overlast van jongeren in de buitenruimte. Belanghebbende heeft zich blijkens het voorstel van de raad van de gemeente van [datum] 2003 met [D] ten doel gesteld jongeren in haar gemeente de mogelijkheid te bieden hun vrije tijd op een zinvolle wijze in te vullen. Hiertoe worden in [D] diverse activiteiten georganiseerd, waaraan jongeren kunnen deelnemen. Voor [D] werken uitsluitend gecertificeerde jongerenwerkers. De activiteiten betreffen onder andere het organiseren van open inloopavonden, gesprekken met jongeren die over de schreef zijn gegaan of dreigen te gaan, bandpresentaties, cursussen en voorlichting op het gebied van weerbaarheid en opvoeding, danceparty’s, LAN-party’s, sportactiviteiten en activiteiten voor meiden die op het voortgezet onderwijs zitten. De meeste activiteiten zijn gratis, maar voor het gebruik van de muziekruimte met installatie moet een vergoeding van € 25 per dag worden betaald, en ook voor de consumpties die aan de bar verkrijgbaar zijn moet de kostprijs worden betaald.

2.3.
In het gebouw van [D] wordt ook een ruimte gebruikt voor het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), dat inhoud geeft aan prestatieveld 2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De activiteiten in dit kader bestaan uit het gratis aan ouders en jongeren verstrekken van informatie, het signaleren van hulpbehoefte, het doen van de intake voor het gemeenschappelijk hulpaanbod en het verzorgen van licht-pedagogische hulp. Voorts is er in het gebouw een ruimte voor het Vluchtelingenwerk.

2.4.
Belanghebbende heeft in 2010 investeringen gedaan in geluidsisolatie en in energiebesparing in het gebouw van [D] middels een doos-in-doosconstructie. Als voorbeeld van deze investeringen bevinden zich in het dossier een factuur voor de levering van isolatiemateriaal aan [D] en een factuur voor de levering van zonwering (6x screen met oogwindwerk) ter zake van het project: Jongerenwerk [D] aan belanghebbende.

2.5.
In een brief van 31 juli 2015 van de heer [E] van de Belastingdienst aan belanghebbende staat onder meer het volgende:

‘Onder verwijzing naar de door ons ter zake gevoerde correspondentie, stel ik de bijdrage uit het BTW-compensatiefonds over het jaar 2010 voor de gemeente [plaats] nader vast op € 2.226.467. Het verschil tussen de verstrekte en de nader vastgestelde bijdrage zal worden teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 212. Binnenkort ontvangt u een beschikking (..) Deze brief betreft de motivering van die beschikking.(…)’

2.6.
In een brief van 29 september 2015 van de Inspecteur aan belanghebbende staat onder meer het volgende:

‘U heeft over het tijdvak 1 januari 2010 t/m 31 december 2010 te veel compensabele BTW ontvangen. Ik verwijs daarvoor naar de brief van 31 juli 2015 van [E] . Het gaat om een bedrag van € 212. Daarnaast bent u over dit bedrag heffingsrente verschuldigd. (…) Ik verzoek u de te veel ontvangen compensabele BTW, inclusief heffingsrente in totaal € 240 te betalen.(…)’

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is allereerst of de door belanghebbende in 2010 verworven goederen en diensten ter zake van het pand door haar in hun geheel zijn gebezigd anders dan in het kader van haar onderneming als bedoeld in artikel 3, slotzin, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet BCF).

3.2.
Voor zover belanghebbende de goederen en diensten heeft gebezigd anders dan in het kader van haar onderneming, is in geschil of de goederen en diensten zijn gebezigd ten behoeve van het bestemmingsplan met nieuwbouw rondom het voormalige zwembad, of ten behoeve van de prestaties in het gebouw van [D] . In het laatste geval spitst het geschil zich toe op de vraag of ingeval de exploitatie van het jongerencentrum in het kader van een onderneming zou plaatsvinden de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letters d en f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) hierop van toepassing zou zijn en op welke activiteiten dit dan het geval is. Indien die vrijstelling aan de orde is, is BTW-compensatie op basis van artikel 4, lid 1, onderdeel b, Wet BCF uitgesloten.

3.3.
Belanghebbende stelt dat de verworven goederen en diensten in hun geheel zijn gebezigd anders dan in het kader van een onderneming, en niet ten behoeve van activiteiten die zijn vrijgesteld volgens artikel 11 van de Wet OB. Indien dit niet het geval is, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat een deel van de gedane uitgaven voor BTW-compensatie in aanmerking komt in verband met haar activiteiten met betrekking tot jeugdzorg (CJG en Jeugdwet).

3.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verworven goederen en diensten ten minste gedeeltelijk zijn gebezigd in het kader van de onderneming van belanghebbende. In zoverre kan van een recht op BTW-compensatie geen sprake zijn. Voor zover de verworven goederen en diensten zijn gebezigd anders dan in het kader van de onderneming van belanghebbende, zijn zij gedeeltelijk gebezigd voor het verrichten van prestaties, al dan niet tegen vergoeding, die indien zij door een ondernemer zouden worden verricht, zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet OB.

3.5.
Evenals bij de Rechtbank is niet meer in geschil is dat [D] met haar activiteiten voor het Vluchtelingenwerk anders dan in het kader van haar onderneming heeft gehandeld, en dat ter zake recht bestaat op BTW-compensatie.

3.6.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.7.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en tot vaststelling van de BCF-beschikking ter hoogte van primair € 2.227.816 en subsidiair € 2.227.115. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4Gronden
Vooraf

4.1.
Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld of de brief van 29 september 2015 een beschikking op de voet van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF betreft. Het Hof is van oordeel dat de brief van 29 september 2015, waarin het verschil met de uitbetaalde bijdrage BTW-compensatiefonds wordt teruggevorderd, en waarin wordt verwezen naar de brief van 31 juli 2015, mede gelet op de inhoud van de brief van 31 juli 2015 waarin de Inspecteur melding maakt van de hoogte van de bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor 2010, kan worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet BCF.

Ten aanzien van het geschil

4.2.
De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof terecht beslist dat ter zake van de verkoop van consumpties en de verhuur van de muziekruimte met installatie in [D] tegen vergoeding, sprake is van economische activiteiten die belanghebbende verricht als ondernemer voor de omzetbelasting. De stelling van belanghebbende dat zij met deze activiteiten doelstellingen op het gebied van openbare orde en veiligheid probeert te bewerkstellingen, en dat de opbrengsten slechts 4% bedragen van de totale kosten van [D] treffen geen doel, omdat voor het btw-ondernemerschap het oogmerk en het resultaat van de activiteit buiten beschouwing blijven. Naar het oordeel van het Hof zijn de vergoedingen die belanghebbende voor deze activiteiten bedingt (zie 2.2) niet symbolisch en bestaat er een rechtstreeks verband tussen deze activiteiten van belanghebbende en de daarvoor bedongen vergoedingen. Goederen en diensten die belanghebbende bezigt in het kader van deze activiteiten, worden gebezigd in het kader van belanghebbendes onderneming.

4.3.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat zij de leveringen en diensten heeft gebezigd in het kader van het bestemmingsplan met nieuwbouw rondom het voormalige zwembad. Uit de overgelegde facturen (zie 2.4) blijkt immers dat het gaat om leveringen en diensten betreffende isolatie en zonwering ten behoeve van het gebouw van [D] . Nu het gaat om fysieke aanpassingen aan het gebouw van [D] is het Hof van oordeel dat belanghebbende de ingekochte leveringen en diensten uitsluitend heeft gebezigd voor het verrichten van prestaties in het gebouw van [D] . Dat de geluidsisolatie van het pand van [D] ook het omgevingsgeluid voor de toekomstige gebruikers van de nieuwbouw wellicht beperkt is dermate indirect en bijkomstig van aard dat dit niet afdoet aan het vorenstaande oordeel.

4.4.
Niet in geschil is dat de in 2.2 en 2.3 genoemde activiteiten (behoudens de verhuur van de muziekruimte met installatie tegen vergoeding en de tegen betaling verstrekte consumpties, zie 4.3) door belanghebbende anders dan in het kader van een onderneming worden verricht.

4.5.
Het Hof volgt de Inspecteur in zijn betoog dat de CJG-activiteiten (zie 2.3), indien die door een ondernemer die werkzaam is op het gebied van jeugd- en jongerenwerk zouden worden verricht, zouden vallen onder artikel 11, lid 1, letter f van de Wet OB, artikel 7 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting en post b.15, onderdeel a van Bijlage B, behorend bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting (tekst 2010). Het gaat immers om op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opvoeden en van ouders met problemen met opvoeden (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 2 van de Wmo).

4.6.
Voorts is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat de gratis activiteiten onder 2.2, indien verricht door een ondernemer, zouden vallen onder artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet OB, artikel 7 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting en post b.15, onderdelen a en b van Bijlage B, behorend bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting (tekst 2010). Het gaat immers om op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opvoeden en van ouders met problemen met opvoeden (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 2, van de Wmo), en voorts liggen de activiteiten op het vlak van het club- en buurthuiswerk en zijn gericht op het bevorderen van sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten (als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 1, van de Wmo). Het Hof komt niet toe aan toepassing van onderdeel c van Bijlage B, behorend bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting (tekst 2010).

Conclusie:

4.7.
Uit het voorgaande volgt het volgende:

– Zoals onder 4.2 overwogen, handelt belanghebbende ter zake van de verkoop van consumpties en de verhuur van de muziekruimte met installatie in [D] , als ondernemer voor de omzetbelasting, zodat in zoverre geen recht bestaat op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds.

– Voor zover de activiteiten onder 2.2 en 2.3 door belanghebbende anders dan als ondernemer worden verricht, zouden zij zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet OB (zie 4.5 en 4.6) indien zij door een ondernemer worden verricht. Het recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds is derhalve volgens artikel 4, lid 1, letter b, Wet BCF uitgesloten.

Slotsom

4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. Al hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht brengt het Hof niet tot een andersluidend oordeel.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk dient te worden vergoed.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 25 april 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en B.G. van Zadelhoff in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

een dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHSHE:2019:1572

Niet gepubliceerd.

ECLI:NL:RBZWB:2017:6974