Gevangenisstraf van 24 maanden voor € 2.227.147 belastingfraude door onjuiste aangiften omzetbelasting

Gevangenis Gevangenisstraf Straf Tralies Cel

Gevangenisstraf van 24 maanden voor € 2.227.147 belastingfraude door onjuiste aangiften omzetbelasting

De Belastingdienst heeft onderzoek gedaan naar een ingediende (kwartaal)aangifte omzetbelasting van BV A en BV B, omdat er een opvallend verschil te zien was in de opgegeven omzet vergeleken met de voorgaande kwartalen. Vanwege dat opvallende verschil heeft de Belastingdienst de aangifte geblokkeerd en de tien grootste inkoopfacturen opgevraagd. Het vermoeden is dat door verdachte als feitelijk leidinggever van BV A en BV B opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend, dat verdachte valse facturen en bankafschriften heeft opgemaakt en dat hij als feitelijk leidinggever van BV A en BV B valse stukken ter beschikking heeft gesteld aan de Belastingdienst. Uit de gegevens van de bankrekening van BV A blijkt dat in de periode van 13 augustus 2015 tot 29 juni 2018 geen betalingen of ontvangsten inzake in- of verkoopfacturen hebben plaatsgevonden. Op de bankrekening werd vrijwel alleen geld ontvangen van de Belastingdienst als gevolg van de ingediende aangiften omzetbelasting.

Rechtbank Amsterdam concludeert dat de aangiften omzetbelasting onjuist zijn gedaan. Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever van twee B.V.’s schuldig gemaakt aan belastingfraude door tussen 2015 en 2018 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting te doen, waarbij verdachte fictieve bedragen aan omzet en voorbelasting opgaf. Met als gevolg dat de verschuldigde omzetbelasting verkeerd werd vastgesteld en ten onrechte voorbelasting werd uitbetaald. Verdachte heeft dit kennelijk puur gedaan om er zelf financieel beter van te worden. Door zijn handelen heeft verdachte de Belastingdienst benadeeld voor een bedrag van € 2.227.147. Toen de Belastingdienst vragen stelde over de achteraf onjuiste aangiften, heeft verdachte die onjuistheid geprobeerd te verdoezelen door valse verkoopfacturen en bankafschriften op te maken en deze aan de Belastingdienst te sturen. Bij fraude met een bedrag van meer dan € 1 miljoen geldt als uitgangspunt een gevangenisstraf van 24 maanden en hoger. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij na de nu bewezenverklaarde feiten is veroordeeld voor een ander feit, zodat artikel 63 Sr van toepassing is. Met name blijkt echter uit het strafblad dat verdachte eerder is veroordeeld voor een soortgelijk fraudedelict. Dit laatste wordt strafverzwarend meegewogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van eerder genoemd uitgangspunt af te wijken en legt verdachte een gevangenisstraf op van 24 maanden. Verdachte heeft als middellijk aandeelhouder en bestuurder van twee B.V.’s belastingfraude gepleegd en valsheid in geschrift gepleegd, terwijl hij al eerder voor fraudedelicten was veroordeeld. De rechtbank ziet daarin reden om verdachte te ontzetten van het recht het beroep van bestuurder of aandeelhouder van een rechtspersoon uit te oefenen. De rechtbank vindt een beroepsverbod van zeven jaar passend. Het vonnis moet worden geregistreerd bij de KvK.

Rechtbank

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
02-04-2021
Datum publicatie
09-04-2021
Zaaknummer
13/845109-18
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever van twee B.V. ’s schuldig gemaakt aan belastingfraude door tussen 2015 en 2018 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting te doen.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS

Parketnummer: 13/845109-18 (Promis)

Datum uitspraak: 2 april 2021

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,

zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 maart 2021. Verdachte was daarbij niet aanwezig.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.I.M. Geertsema.

2Aanleiding en beschuldiging
De Belastingdienst heeft onderzoek gedaan naar een ingediende (kwartaal)aangifte omzetbelasting van [naam B.V. 1] (hierna: [naam B.V. 1] ), omdat er een opvallend verschil te zien was in de opgegeven omzet vergeleken met de voorgaande kwartalen. Vanwege dat opvallende verschil heeft de Belastingdienst de aangifte geblokkeerd en de tien grootste inkoopfacturen opgevraagd. Namens [naam B.V. 1] zijn inkoop- en verkoopfacturen opgestuurd aan de Belastingdienst. Vervolgens is het onderzoek uitgebreid naar [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ).

Het vermoeden is dat door verdachte als feitelijk leidinggever van [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend (feit 1 en 2), dat verdachte valse facturen en bankafschriften heeft opgemaakt (feit 3) en dat hij als feitelijk leidinggever van [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] valse stukken ter beschikking heeft gesteld aan de Belastingdienst (feit 4).

De tenlastelegging staat in de bijlage.

De rechtbank leest de in de eerste regel van feit 3 vermelde datum “19 december 2018” verbeterd als “19 december 2017” en de bij feit 3 en feit 4 onder 3b) vermelde data

“06-06-2018” als “06-07-2018” en “15-08-2018” als “15-06-2018”, omdat van een kennelijke misslag sprake is. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3Waardering van het bewijs
3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie vindt dat de feiten bewezen kunnen worden. Uit het dossier blijkt dat de door [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] geclaimde voorbelasting niet kan worden onderbouwd (feit 1 en 2). [naam B.V. 1] heeft geen inkopen en geen verkoopomzet. Op de bankrekening van [naam B.V. 1] komt geen geld binnen, los van terug ontvangen omzetbelasting, en vanaf de bankrekening worden geen betalingen gedaan. Hetzelfde geldt voor [naam B.V. 2] . Bij beide vennootschappen wordt dezelfde werkwijze gehanteerd. Als de Belastingdienst vraagt om de facturen stelt verdachte valse verkoopfacturen en bankafschriften op (feit 3), die hij vervolgens doorstuurt aan de Belastingdienst (feit 4). Uit het dossier blijkt verder dat verdachte als feitelijk leidinggevende van zowel [naam B.V. 1] als [naam B.V. 2] kan worden aangemerkt. Kortom, bewezen kan worden dat verdachte (als feitelijk leidinggever van [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] ) opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan (feit 1 en 2), dat verdachte valse facturen heeft opgemaakt (feit 3) en deze stukken ter beschikking heeft gesteld aan de Belastingdienst (feit 4).

3.2.
Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.1

[naam B.V. 1] (feit 1, 3 en 4)

Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) is verdachte middellijk bestuurder van [naam B.V. 1] .2

Tussen 12 oktober 2015 en 29 januari 2018 zijn de aangiften omzetbelasting van [naam B.V. 1] elektronisch binnengekomen bij de Belastingdienst. Het gaat om aangiften over de volgende tijdvakken:

2015: derde en vierde kwartaal,

2016: vier kwartalen,

2017: vier kwartalen.

In de aangiften is voorbelasting geclaimd.3 In totaal heeft [naam B.V. 1] over het tweede kwartaal van 2015 tot en met het vierde kwartaal van 2017 € 900.633 teruggevraagd van de Belastingdienst.4

Uit de gegevens van de bankrekening van [naam B.V. 1] blijkt dat in de periode van 13 augustus 2015 tot 29 juni 2018 geen betalingen of ontvangsten inzake in- of verkoopfacturen hebben plaatsgevonden. Op de bankrekening werd vrijwel alleen geld ontvangen van de Belastingdienst als gevolg van de ingediende aangiften omzetbelasting.5

De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat genoemde aangiften omzetbelasting onjuist zijn gedaan.

Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verdachte die aangiften heeft ingediend. Op 13 november 2018 is bij de doorzoeking van de woning op het verblijfsadres van verdachte een Macbook in beslag genomen. In die Macbook zijn ‘eigen kopieën’ aangiften omzetbelasting van [naam B.V. 1] over de betreffende tijdsvakken aangetroffen.

Ook zijn in die Macbook facturen en overzichten van bankafschriften, die identiek zijn aan de bankafschriften die namens [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] aan de Belastingdienst zijn verzonden, aangetroffen. De auteur van de facturen is in nagenoeg alle gevallen “ [verdachte] ”.6

De Belastingdienst heeft inkoopfacturen opgevraagd over het derde kwartaal van 2017. Door [naam B.V. 1] zijn drie inkoopfacturen van [naam B.V. 3] B.V. ( [naam B.V. 3] ), gedateerd 29 september 2017, aangeleverd aan de Belastingdienst. Ook heeft de Belastingdienst betalingsbewijzen over het vierde kwartaal van 2017 opgevraagd.7 [naam B.V. 1] heeft drie inkoopfacturen van [naam B.V. 3] , gedateerd op 15 december 2017, aangeleverd bij de Belastingdienst.8Het bankrekeningnummer dat op de inkoopfacturen van [naam B.V. 3] staat, is geen bankrekeningnummer van [naam B.V. 3] . In de debiteurenadministratie van [naam B.V. 3] komt de naam [naam B.V. 1] niet voor en de door [naam B.V. 1] opgestuurde facturen komen ook niet voor in de financiële administratie van [naam B.V. 3] . Verder heeft de originele factuur van [naam B.V. 3] geen enkele overeenkomst met de facturen die door [naam B.V. 1] zijn opgestuurd.9

De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de door [naam B.V. 1] bij de Belastingdienst aangeleverde inkoopfacturen ten name van [naam B.V. 3] vals zijn.

[naam B.V. 1] heeft een ING bankschrift, gedateerd 9 maart 2018, aangeleverd bij de Belastingdienst. Op het aangeleverde bankafschrift staan drie mutaties met betrekking tot [naam B.V. 3] die niet voorkomen in het Excelbestand dat de Belastingdienst van de ING Bank heeft ontvangen.10 [naam B.V. 1] heeft op 9 maart 2018 nog een ING bankschrift, gedateerd 9 maart 2018, per mail aangeleverd bij de Belastingdienst.11 De betalingen aan [naam B.V. 3] komen niet voor in het van de ING Bank ontvangen Excelbestand. Het bankrekeningnummer waar de betalingen naar overgemaakt zouden zijn, is ook geen bankrekeningnummer van [naam B.V. 3] .12

De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat genoemde door [naam B.V. 1] bij de Belastingdienst aangeleverde bankafschriften, waar mutaties met betrekking tot [naam B.V. 3] op staan vermeld, vals zijn en dat verdachte die valse bankafschriften heeft opgemaakt.

[naam B.V. 2] (feit 2, 3 en 4)

Verdachte is middellijk bestuurder van [naam B.V. 2] .13

Op 12 juli 2018 is de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2018 van [naam B.V. 2] binnengekomen bij de Belastingdienst. In de aangifte is voorbelasting aangegeven en teruggave omzetbelasting gevraagd. [naam B.V. 2] heeft in de aangifte € 14.763 teruggevraagd van de Belastingdienst. Bij doorzoeking van de verblijfplaats van verdachte werd een Macbook aangetroffen met daarop onder meer een eigen kopie van deze aangifte.14

De rechtbank stelt op grond van voorgaande vast dat verdachte degene is die de aangifte heeft ingediend.

Uit de gegevens van de bankrekening waar [naam B.V. 2] gebruik van maakt, blijkt dat in de periode van 7 januari 2016 tot 14 februari 2018 geen betalingen of ontvangsten inzake in- of verkoopfacturen zijn geweest.15

De Belastingdienst heeft informatie opgevraagd over de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2018. Op 16 augustus 2018 heeft de Belastingdienst een brief ontvangen met diverse in- en verkoopfacturen van [naam B.V. 2] , bankafschriften en een specificatie van de voorbelasting over het 2e kwartaal van 2018.16 De aangeleverde facturen betreffen onder meer drie inkoopfacturen van [naam B.V. 3] .17 Het bankrekeningnummer dat op de facturen staat is geen bankrekeningnummer van [naam B.V. 3] .18 [naam B.V. 3] is niet bekend met firma’s van [naam B.V. 2] of de naam van verdachte.19 [naam B.V. 2] heeft op 16 augustus 2018 een ING bankschrift, gedateerd 7 augustus 2018, aangeleverd bij de Belastingdienst. Het bankrekeningnummer wat op het afschrift staat, is niet van [naam B.V. 3] . De betalingen aan [naam B.V. 3] komen niet voor in het van de ING-Bank ontvangen Excelbestand met mutaties op de bankrekening waar [naam B.V. 2] gebruik van maakte.20

[naam B.V. 2] heeft op 16 augustus 2018 twee stukken aan de Belastingdienst verstrekt: Een factuur gericht aan [naam B.V. 4] ., met een betalingstermijn van 45 dagen en een afschrift van de ING bankrekening van [naam B.V. 2] , met daarop: “Bijschrijvingen: [naam B.V. 4] “, omschrijving ” [naam B.V. 4] .”21 [naam medewerker] , werkzaam bij [naam B.V. 4] ., heeft verklaard dat facturen gericht moeten worden aan één van de negen verkoopbedrijven, niet aan [naam B.V. 4] . Daarnaast hanteert [naam B.V. 4] een betaaltermijn van 30 dagen en zegt de naam [verdachte] hem niets.22 In het door ING aangeleverde Excelbestand van de bankrekening die [naam B.V. 2] gebruikt, staat geen ontvangst van [naam B.V. 4] .23

Op de eerdergenoemde, in de woning/verblijfplaats van verdachte bij doorzoeking aangetroffen, Macbook staan onder meer facturen en overzichten van bankafschriften die identiek zijn aan die die namens [naam B.V. 2] aan de Belastingdienst zijn verzonden. De auteur van de facturen is in nagenoeg alle gevallen “ [verdachte] ”.24

Bij de doorzoeking van de woning is ook een witte ordner met opschrift [naam B.V. 2] . aangetroffen. In de map zat een uitdraai van ING met datum 07-08-2018. Op de uitdraai staat een mutatie met datum 08-06-2018 en onder de omschrijving staat: [naam B.V. 4] . Deze uitdraai is identiek aan het ING bankafschrift welke door [naam B.V. 2] is verzonden aan de Belastingdienst. In de map zat ook factuur van [naam B.V. 2] aan [naam B.V. 4] ., gedateerd 24-04-2018. Deze factuur is identiek aan de factuur die door [naam B.V. 2] is verzonden aan de Belastingdienst.25

De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat de genoemde facturen van [naam B.V. 3] en [naam B.V. 4] vals zijn en dat deze valse facturen zijn opgemaakt door verdachte.

Bewijsoverwegingen

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte de facturen van [naam B.V. 3] en [naam B.V. 4] . en ING-bankafschriften vals heeft opgemaakt (feit 3).

Aangezien deze facturen en bankafschriften aan de Belastingdienst zijn verstuurd, is ook bewezen dat valse stukken aan de Belastingdienst ter beschikking zijn gesteld (feit 4).

Op basis van het voorgaande kan ook bewezen worden dat de kwartaalaangiften omzetbelasting van [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] onjuist zijn ingediend (feit 1 en 2). Uit de bankrekeningen van beide vennootschappen blijkt dat er geen geld binnenkomt of uitgaat wat betrekking heeft op de betaling van inkoopfacturen of ontvangsten van verkoopfacturen. Niet is gebleken van enige bedrijvigheid in de vennootschappen.

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het door de vennootschappen doen van onjuiste aangiften en ter beschikking stellen van valse stukken aan de Belastingdienst. De vraag is daarom of deze feiten aan de rechtspersonen [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] kunnen worden toegerekend en of verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven.

Strafbaarheid van de rechtspersonen

Een rechtspersoon kan een strafbaar feit begaan als de verboden gedraging aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.

Het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het ter beschikking stellen van valse facturen en bankafschriften aan de Belastingdienst kan worden toegerekend aan de rechtspersonen [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] , omdat deze gedragingen in de sfeer van de rechtspersonen gebeurden en ze bij passen in de normale bedrijfsvoering van de B.V.’s. De rechtbank vindt dus bewezen dat de verboden handelingen opzettelijk door de genoemde vennootschappen zijn gepleegd.

Verdachte heeft daaraan feitelijk leiding gegeven, omdat hij middellijk bestuurder van de vennootschappen was. Uit het dossier zijn geen andere personen naar voren gekomen die enige zeggenschap zouden hebben over wat er in / met de vennootschappen gebeurde. Verdachte was dus eindverantwoordelijke, hij heeft feitelijk de onjuiste aangiften ingediend en hij is degene die de valse facturen heeft opgemaakt en naar de Belastingdienst heeft verstuurd.

4Bewezenverklaring
De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 3.2 bewezen dat

1.

[naam B.V. 1] in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 29 januari 2018 in Nederland opzettelijk bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten 10 kwartaal aangiften voor de omzetbelasting op naam van [naam B.V. 1] over:


het derde kwartaal van het jaar 2015 en


het vierde kwartaal van het jaar 2015 en


het eerste kwartaal van het jaar 2016 en


het tweede kwartaal van het jaar 2016 en


het derde kwartaal van het jaar 2016 en


het vierde kwartaal van het jaar 2016 en


het eerste kwartaal van het jaar 2017 en


het tweede kwartaal van het jaar 2017 en


het derde kwartaal van het jaar 2017 en


het vierde kwartaal van het jaar 2017,

onjuist heeft gedaan, immers heeft [naam B.V. 1] in de ingediende aangiften omzetbelasting een onjuist bedrag aan belastbare omzet en terug te ontvangen voorbelasting opgegeven, terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,

aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;

2.

[naam B.V. 2] op 12 juli 2018 in Nederland opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting op naam van [naam B.V. 2] over het tweede kwartaal van het jaar 2018, onjuist heeft gedaan, immers heeft [naam B.V. 2] , in de ingediende aangifte omzetbelasting een onjuist bedrag aan belastbare omzet en terug te ontvangen voorbelasting opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,

aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;

3.

hij in de periode van 19 december 2017 tot en met 5 augustus 2018 in Nederland geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:

1a) drie verkoopfacturen op naam van [naam B.V. 3] (gedateerd 29-09-2017) gericht aan [naam B.V. 1] (DOC-001-A; DOC-001-B; DOC-001-C) en

1b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 9 maart 2018) met de vermelding van drie betalingen van [naam B.V. 1] aan [naam B.V. 3] (op 29-12-2017) (DOC-001) en

2a) drie verkoopfacturen op naam van [naam B.V. 3] (gedateerd 15-12-2017) gericht aan [naam B.V. 1] (DOC-002-A; DOC-002-B; DOC-002-C) en

2b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 9 maart 2018) met de vermelding van drie betalingen van [naam B.V. 1] aan [naam B.V. 3] (op 09-03-2018) (DOC-002) en

3a) drie verkoopfacturen op naam van [naam B.V. 3] (gedateerd 18-06-2018; 08-05-2018; 19-04-2018) gericht aan [naam B.V. 2] (DOC-026-B; DOC-026-C; DOC-026-D) en

3b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 7 augustus 2018) met de vermelding van drie betalingen van [naam B.V. 2] aan [naam B.V. 3] (op 03-08-2018; 06-07-2018; 15-06-2018) (DOC-026-A) en

4a) één verkoopfactuur op naam van [naam B.V. 2] (gedateerd 24-04-2018) gericht aan [naam B.V. 4] . (DOC-021-B) en

4b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 7 augustus 2018) met de vermelding van een betaling van [naam B.V. 4] aan [naam B.V. 2] (DOC-021-A),

valselijk heeft opgemaakt door:


voornoemde verkoopfacturen valselijk op te maken teneinde in strijd met de waarheid te doen voorkomen dat [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] goederen bij [naam B.V. 3] hadden ingekocht en de facturen door [naam B.V. 3] waren verzonden en


voornoemde bankafschriften valselijk op te maken teneinde in strijd met de waarheid te doen voorkomen dat [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] betalingen hebben gedaan aan [naam B.V. 3] , terwijl die betalingen in werkelijkheid niet waren gedaan;

4.

[naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] in de periode van 22 december 2017 tot en met 16 augustus 2018 in Nederland, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en gegevensdragers en de inhoud daarvan, deze opzettelijk in valse vorm voor dit doel ter beschikking hebben gesteld, immers hebben [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2]

1a) drie verkoopfacturen op naam van [naam B.V. 3] (gedateerd 29-09-2017) gericht aan [naam B.V. 1] (DOC-001-A; DOC-001-B; DOC-001-C) en

1b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 9 maart 2018) met de vermelding van drie betalingen van [naam B.V. 1] aan [naam B.V. 3] (op 29-12-2017) (DOC-001) en

2a) drie verkoopfacturen op naam van [naam B.V. 3] (gedateerd 15-12-2017) gericht aan [naam B.V. 1] (DOC-002-A; DOC-002-B; DOC-002-C) en

2b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 9 maart 2018) met de vermelding van drie betalingen van [naam B.V. 1] aan [naam B.V. 3] (op 09-03-2018) (DOC-002) en

3a) drie verkoopfacturen op naam van [naam B.V. 3] (gedateerd 18-06-2018; 08-05-2018; 19-04-2018) gericht aan [naam B.V. 2] (DOC-026-B; DOC-026-C; DOC-026-D) en

3b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 7 augustus 2018) met de vermelding van drie betalingen van [naam B.V. 2] aan [naam B.V. 3] (op 03-08-2018; 06-07-2018; 15-06-2018) (DOC-026-A) en

4a) één verkoopfactuur op naam van [naam B.V. 2] (gedateerd 24-04-2018) gericht aan [naam B.V. 4] . (DOC-021-B) en

4b) één bankafschrift van de ING bank (gedateerd 7 augustus 2018) met de vermelding van een betaling van [naam B.V. 4] aan [naam B.V. 2] (DOC-021-A),

ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst, bestaande de valsheden hierin dat:


in voornoemde verkoopfacturen genoemde inkopen nooit zijn gedaan door [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] en de facturen niet door [naam B.V. 3] zijn opgemaakt en verstuurd en


in voornoemde bankafschriften vermelde betalingen aan [naam B.V. 3] en ontvangen betalingen van [naam B.V. 4] . niet zijn gedaan,

terwijl die feiten er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven,

aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7Motivering van de straf
7.1
De eis van de officier van justitie

De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, en een geldboete van € 5.000. Verder heeft zij verzocht om aan verdachte een verbod op te leggen om op te treden als bestuurder of aandeelhouder van rechtspersonen van vijf jaar. Daarnaast heeft zij verzocht om de registratie van het vonnis bij de KvK.

7.2
Het oordeel van de rechtbank

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.

Ernst van de feiten

Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever van twee B.V.’s schuldig gemaakt aan belastingfraude door tussen 2015 en 2018 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting te doen, waarbij verdachte fictieve bedragen aan omzet en voorbelasting opgaf. Met als gevolg dat de verschuldigde omzetbelasting verkeerd werd vastgesteld en ten onrechte voorbelasting werd uitbetaald. Verdachte heeft dit kennelijk puur gedaan om er zelf financieel beter van te worden. De goede werking van het belastingsysteem staat of valt met de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van aangiften. Dit systeem is namelijk mede gebaseerd op het vertrouwen dat de ondernemer een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan in beginsel tot uitbetaling overgaat. Daarvan heeft verdachte misbruik gemaakt. Door zijn handelen heeft verdachte de Belastingdienst benadeeld voor een bedrag van € 2.227.147. Hoewel dit niet het bedrag is wat door de Belastingdienst is uitgekeerd, is dit gelet op het dossier het bedrag dat verdachte met de onjuiste aangiften beoogd heeft te ontvangen.

Toen de Belastingdienst vragen stelde over de achteraf onjuiste aangiften, heeft verdachte die onjuistheid geprobeerd te verdoezelen door valse verkoopfacturen en bankafschriften op te maken en deze aan de Belastingdienst te sturen. Hiermee heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming.

Strafverzwarend weegt mee dat sprake is geweest van meerdere wilsbesluiten. Verdachte heeft elke keer opnieuw besloten een onjuiste aangifte in te dienen en besloten toen er vragen over kwamen deze te onderbouwen met valse bankafschriften en valse facturen. Hij heeft bovendien de naam van zijn toenmalige vriendin gebruikt bij het indienen van de valse aangiften en het opsturen van de valse facturen en bankafschriften, kennelijk om zichzelf buiten schot te houden.

Andere relevante omstandigheden

Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gekeken naar de afspraken die de rechtbanken onderling hebben gemaakt over de uitgangspunten voor straffen in fraudezaken. Bij fraude met een bedrag van meer dan € 1 miljoen geldt als uitgangspunt een gevangenisstraf van 24 maanden en hoger.

Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij na de nu bewezenverklaarde feiten is veroordeeld voor een ander feit, zodat artikel 63 Sr van toepassing is. Met name blijkt echter uit het strafblad dat verdachte eerder is veroordeeld voor een soortgelijk fraudedelict. Dit laatste wordt strafverzwarend meegewogen.

Bij het opleggen van een straf wordt ook bekeken of de zaak van een verdachte binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. Overschrijding van die redelijke termijn kan leiden tot vermindering van de straf.

Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op het moment dat verdachte in verzekering werd gesteld. Dat was op 13 november 2018. Dit betekent dat de zaak in principe op 13 november 2020 afgerond had moeten zijn. De zaak stond aanvankelijk op de zitting van 30 oktober 2020 voor inhoudelijke behandeling en afdoening. Op verzoek van verdachte is de zaak toen aangehouden. Inmiddels is de redelijke termijn met bijna vijf maanden overschreden.

Gelet op de geringe overschrijding en de omstandigheid dat de zaak eerder op verzoek is aangehouden, zal de rechtbank volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

De straf

De rechtbank ziet geen aanleiding om van eerder genoemd uitgangspunt af te wijken en legt verdachte een gevangenisstraf op van 24 maanden.

Beroepsverbod

Verdachte heeft als middellijk aandeelhouder en bestuurder van twee B.V.’s belastingfraude gepleegd en valsheid in geschrift gepleegd, terwijl hij al eerder voor fraudedelicten was veroordeeld. De rechtbank ziet daarin reden om verdachte te ontzetten van het recht het beroep van bestuurder of aandeelhouder van een rechtspersoon uit te oefenen. De wet bepaalt dat de ontzetting minimaal 2 en maximaal 5 jaar langer duurt dan de hoofdstraf. De duur van de ontzetting is dus maximaal 5 jaar en 24 maanden. De rechtbank vindt een beroepsverbod van zeven jaar passend. Het vonnis moet worden geregistreerd bij de KvK.

8Beslag
Onder verdachte zijn een Rolex en documenten in beslag genomen. De Rolex moet worden teruggegeven aan verdachte.

Het document wordt verbeurd verklaard, omdat het onderdeel uit maakt van de administratie van verdachte die hij heeft gebruikt om de strafbare feiten mee te begaan.

9Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 28, 31, 33, 33a, 36, 51, 57, 63, 225 en 235 Sr en de artikelen 68 en 69 AWR.

Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.

Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op:

Ten aanzien van feit 1 en 2:

Telkens feitelijk leidinggeven aan opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van feit 3:

Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van feit 4:

Ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 24 (vierentwintig) maanden.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.

Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder of aandeelhouder van enige rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van 7 (zeven) jaar.

Beveelt dat de officier van justitie een afschrift van het vonnis laat registreren bij de Kamer van Koophandel.

Verklaart verbeurd:

– Eén document uit pand A.

Gelast de teruggave aan [verdachte] van:

– Eén horloge, merk: Rolex, kleur: goud, bruin bandje, inclusief boekje en certificaat.

Dit vonnis is gewezen door

mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,

mrs. M.A.E. Somsen en J. Huber, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 april 2021.

[Bijlage]

1Voor zover niet anders vermeld, wordt in de volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen uit het dossier, volgens de daarin toegepaste nummering. AMB staat voor ambtshandeling, waarbij het steeds gaat om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. DOC staat voor document, waarbij het steeds gaat om geschriften. De inhoud van elk bewijsmiddel wordt alleen gebruikt voor het bewijs van het feit waarop het, zoals blijkt uit de inhoud daarvan, kennelijk betrekking heeft.

2DOC-006-A, DOC-009 en DOC-010.

3AMB-001.

4AMB-007.

5AMB-003-A.

6AMB-033

7AMB-010, DOC-001-A, DOC-001-B en DOC-001-C.

8DOC-002-A, DOC-002-B en DOC-002-C.

9AMB-002 en AMB-035.

10AMB-002 en DOC-001.

11DOC-002.

12AMB-010, DOC-002.

13DOC-016, DOC-009 en DOC-010.

14AMB-033

15AMB-007-A en AMB-007-B.

16AMB-026.

17DOC-026-B, DOC-026-C en DOC-026-D.

18AMB-026.

19AMB-035.

20AMB-026 en DOC-026-A.

21AMB-026, DOC-021-B en DOC-021-A.

22G-004-01.

23AMB-026.

24AMB-033.

25AMB-036-A.

ECLI:NL:RBAMS:2021:1607