Handelaar die levert aan missing traders moet fiscale informatieverplichtingen nakomen op straffe van dwangsom van € 5.000 per dag
De Belastingdienst heeft een bedrijfsbezoek gebracht aan een handelaar in elektronische apparatuur, een markt waarin grensoverschrijdende btw-(carrousel)fraude regelmatig voorkomt. Btw-(carrousel)fraude houdt in dat op enig moment in de handelsketen de verschuldigde btw niet wordt betaald, terwijl de in rekening gebrachte btw wel van de Belastingdienst wordt teruggevraagd. Entiteiten verrichten transacties en leveringen om btw te genereren (wel terugvragen, niet betalen). Als de fiscus de fraude op het spoor is, blijken entiteiten vaak niet (meer) actief, leeggehaald en/of een schijnfirma met katvanger te zijn. Deze entiteiten worden aangeduid als: “missing trader”, of in het Nederlands: “ploffer”. De Belastingdienst heeft tijdens dat bedrijfsbezoek een brief overhandigd waarin de handelaar wordt gewaarschuwd voor het risico van btw-(carrousel)fraude en onder andere wordt verplicht alle nieuwe leveranciers en afnemers voorafgaand aan de eerste transactie aan hem te melden. De handelaar heeft een dergelijke waarschuwingsbrief in al twee keer eerder van de Belastingdienst gehad. Buitenlandse belastingautoriteiten (Spanje, Italië en Slowakije) hebben de Belastingdienst er daarna van op de hoogte gebracht dat de handelaar over de periode van 1 april 2019 t/m 30 juni 2021 voor miljoenen heeft geleverd aan missing traders. De Belastingdienst heeft vervolgens gevraagd om alle transactiegegevens van de afnemers over het controletijdvak digitaal aan te leveren, alle correspondentie zoals e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens, of andere voorhanden zijnde informatie die op welke manier dan ook verband houdt met de verrichte transacties. De handelaar heeft dit geweigerd.
Vervolgens heeft de Belastingdienst een kort geding aangespannen bij de civiele rechter tot nakoming van de fiscale informatieverplichtingen op straffe van een dwangsom.
Volgens Rechtbank Midden-Nederland is voldoende aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. De Belastingdienst is namelijk verplicht een aangevangen belastingonderzoek voortvarend af te wikkelen (ECLI:NL:HR:2015:1105). Daarnaast worden de mogelijkheden om informatie te controleren minder naarmate de tijd verstrijkt, hetgeen ook geldt voor de invorderbaarheid van bedragen in het geval er naar aanleiding van de uitkomst van het belastingonderzoek aanslagen worden opgelegd. Rechtbank Midden-Nederland veroordeelt de handelaar om binnen 2 weken haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Belastingdienst, waarbij zij meer in het bijzonder aan de Inspecteur ter raadpleging beschikbaar stelt alle correspondentie (e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens) met betrekking tot alle transacties met genoemde afnemers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 200.000.
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
28-07-2022
Datum publicatie
09-08-2022
Zaaknummer
C/16/540620 / KG ZA 22-267
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Kort geding
Inhoudsindicatie
De Staat vordert bij voorzieningenrechter nakoming van informatieverplichtingen op grond van de art. 47, 53 en 48 AWR, op straffe van dwangsom. Spoedeisend belang, geen doorkruising publiekrechtelijke weg, geen strijd met de AVG-bepalingen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 10-8-2022
FutD 2022-2253 met annotatie van Fiscaal up to Date
NLF 2022/1623
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/540620 / KG ZA 22-267
Vonnis in kort geding van 28 juli 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Amsterdam,
eiseres,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaten: mrs. M. van Leeuwen en J.B. Berns te Nijmegen.
Eiseres zal hierna de Staat en gedaagden zullen hierna samen [gedaagden c.s.] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] genoemd worden.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
de dagvaarding met 35 producties
–
de bijlagen 1 t/m 6 van [gedaagden c.s.]
–
de mondelinge behandeling gehouden op 14 juli 2022
–
de pleitnota van de Staat
–
de pleitnota’s van [gedaagden c.s.] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde sub 1] houdt zich bezig met de in- en verkoop van elektronische apparatuur, die voor een groot deel wordt geleverd aan afnemers in andere EU-lidstaten (intracommunautaire transacties). [gedaagde sub 2] is sinds 5 oktober 2020 enig (indirect) bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde sub 1] .
2.2.
[gedaagde sub 3] treedt op als handelsagent voor [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 4] is enig bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 4] was via [gedaagde sub 3] ook al actief voor [gedaagde sub 1] vóórdat [gedaagde sub 2] er bestuurder en aandeelhouder werd.
2.3.
De heer [A] , controlemedewerker bij de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf in [locatie] (hierna: [A] ), heeft op 19 februari 2021 een bedrijfsbezoek gebracht aan [gedaagde sub 1] . Hij heeft toen gesproken met [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] . De reden voor het bedrijfsbezoek was dat [gedaagde sub 1] actief is in een markt waarin grensoverschrijdende btw-(carrousel)fraude regelmatig voorkomt. Btw-(carrousel)fraude houdt in dat op enig moment in de handelsketen de verschuldigde omzetbelasting niet wordt betaald, terwijl de in rekening gebrachte omzetbelasting wel van de fiscus wordt teruggevraagd. Entiteiten verrichten transacties en leveringen om btw te genereren (wel terugvragen, niet betalen). Als de fiscus de fraude op het spoor is, blijken entiteiten vaak niet (meer) actief, leeggehaald en/of een schijnfirma met katvanger te zijn. Deze entiteiten worden aangeduid als: “missing trader”, of in het Nederlands: “ploffer”.
2.4.
[A] heeft [gedaagde sub 2] tijdens dat bedrijfsbezoek op 19 februari 2021 een brief overhandigd waarin [gedaagde sub 1] wordt gewaarschuwd voor het risico van btw-(carrousel)fraude en onder andere wordt verplicht alle nieuwe leveranciers en afnemers voorafgaand aan de eerste transactie aan hem te melden. [gedaagde sub 1] heeft een dergelijke waarschuwingsbrief in februari 2019 en maart 2020 ook al van de Belastingdienst gehad.
2.5.
In de periode mei-september 2021 hebben buitenlandse belastingautoriteiten (Spanje, Italië en Slowakije) de Belastingdienst ervan op de hoogte gebracht dat [gedaagde sub 1] over de periode van 1 april 2019 t/m 30 juni 2021 voor miljoenen heeft geleverd aan missing traders, waaronder de rechtspersoon naar Spaans recht “ [rechtspersoon] ”
2.6.
Die ontvangen inlichtingen uit het buitenland waren voor de Inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) aanleiding voor het instellen van een boekenonderzoek bij [gedaagde sub 1] voor de controle van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode van 1 april 2019 t/m 30 juni 2021. In verband daarmee heeft op 26 november 2021 een inleidend gesprek plaatsgevonden op het kantoor van de Belastingdienst in [locatie] . Aanwezig waren [A] en [B] namens de Belastingdienst, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] . In dat gesprek heeft [A] te kennen gegeven dat het onderzoek naar de omzetbelasting ziet op de audit trail van negen met name genoemde, grote buitenlandse afnemers van [gedaagde sub 1] . [A] heeft er in dat gesprek op gewezen dat uit informatie van buitenlandse belastingautoriteiten blijkt dat [gedaagde sub 1] heeft gehandeld met ploffers en dat van nagenoeg alle EU-afnemers waarmee [gedaagde sub 1] heeft gehandeld het btw-id.nr. is ingetrokken. [A] heeft aangegeven dat hij onder meer zal onderzoeken of en in hoeverre [gedaagde sub 1] heeft voldaan aan de materiële en formele voorwaarden voor toepassing van het nultarief en daarbij zal controleren of [gedaagde sub 1] heeft voldaan op de op haar rustende onderzoeksplicht met betrekking tot EU-afnemers, om btw-fraude te voorkómen. Daarnaast heeft [A] toegelicht dat ook zakelijk elektronisch verkeer (e-mail, WhatsApp en Skypegegevens) onder de reikwijdte valt van de in artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) geregelde administratieplicht en heeft hij [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] tijdens dat gesprek gevraagd om inzage in die gegevens op de laptop en mobiele telefoons die zij bij zich hadden. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] hebben die inzage geweigerd.
2.7.
[A] heeft [gedaagde sub 2] enkele uren na voornoemd gesprek per e-mail gevraagd uiterlijk 10 december 2021 alle transactiegegevens van de genoemde negen afnemers van [gedaagde sub 1] over het controletijdvak digitaal aan te leveren, alle correspondentie zoals e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens, of andere voorhanden zijnde informatie die op welke manier dan ook verband houdt met de verrichte transacties.
2.8.
Daarna is tussen (de advocaat van) [gedaagde sub 1] en [A] gecorrespondeerd over doel en strekking van het informatieverzoek en de termijn waarbinnen de gevraagde informatie door [gedaagde sub 1] verstrekt kan en moet worden. [A] heeft die termijn op verzoek van [gedaagde sub 1] een aantal maal verlengd. Per e-mail van 18 mei 2022 heeft [A] aan [gedaagde sub 1] tot uiterlijk 30 mei 2022 de kans gegeven om alsnog de correspondentie met de negen buitenlandse afnemers te verstrekken.
2.9.
Ook op 18 mei 2022 heeft een collega van [C] schriftelijk aan [gedaagde sub 3] gevraagd om, als handelsagent van [gedaagde sub 1] , alle correspondentie (zoals e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens) te verstrekken met betrekking tot alle transacties die [gedaagde sub 1] over het tijdvak 1 april 2019 t/m 30 juni 2021 heeft verricht met de negen buitenlandse afnemers.
2.10.
Zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 3] hebben geweigerd de gevraagde correspondentie aan de Belastingdienst te verstrekken.
3Het geschil
3.1.
De Staat vordert – kort gezegd – [gedaagden c.s.] ieder afzonderlijk te veroordelen om aan het onderzoek van de Inspecteur volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen, meer in het bijzonder door de gevraagde informatie aan de Inspecteur te verstrekken binnen 7 dagen na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag, met een maximum van € 500.000,00, de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en te verklaren en [gedaagden c.s.] te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij baseert haar vorderingen op de informatieverplichtingen van de artikelen 47, 53 en 48 AWR.
3.2.
[gedaagden c.s.] voert verweer. Zij stelt dat de vorderingen moeten worden afgewezen omdat – kort samengevat – (1) de Staat de bestuursrechtelijke weg had moeten volgen door een informatiebeschikking te geven, (2) een spoedeisend belang bij de vorderingen ontbreekt, (3) de bewijslast berust bij [gedaagde sub 1] en artikel 47 AWR daarom niet van toepassing is, (4) [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] niet over informatie beschikken dan wel niet verplicht zijn tot medewerking, (5) de verzochte informatie niet tot de administratie van [gedaagde sub 1] behoort, (6) het de Inspecteur ontbreekt aan een redelijk vermoeden en (7) de AVG zich verzet tegen het informatieverzoek van de Inspecteur.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.
4De beoordeling
4.1.
Een vordering zoals de Staat deze heeft ingesteld is naar haar aard spoedeisend. De Staat is ontvankelijk in haar vordering.
4.2.
De Staat vraagt aan rechter om een spoedmaatregel (voorlopige voorziening) te nemen. De rechter moet beoordelen of het waarschijnlijk is dat in de bodemprocedure een beslissing zal worden genomen die in het voordeel zal zijn van de Staat. Als dat voldoende waarschijnlijk is en de Staat een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde maatregel heeft, kan de door haar gevorderde maatregel, die vooruitloopt op de beslissing in de bodemprocedure, worden toegewezen.
4.3.
De vordering van de Staat is gebaseerd op de artikelen 47, 53 en 48 AWR. In die artikelen is bepaald dat achtereenvolgens de belastingplichtige (in dit geval [gedaagde sub 1] ), de administratieplichtige (te weten [gedaagde sub 3] ) en derden bij wie zich gegevensdragers bevinden met gegevens die behoren tot de administratie van degene die gehouden is die gegevensdragers of de inhoud daarvan aan de Inspecteur te verstrekken (namelijk [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] ), allen verplicht zijn de Inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke van invloed kunnen zijn op de belastingheffing ten aanzien van (in dit geval) [gedaagde sub 1] .
4.4.
Op grond van vaste jurisprudentie is de Staat bevoegd nakoming van die informatieverplichtingen op straffe van een dwangsom te vorderen bij de civiele voorzieningenrechter, omdat in de AWR niet is voorzien in de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of in de bevoegdheid in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Door het volgen van die privaatrechtelijke weg wordt de publiekrechtelijke weg niet doorkruist, met dien verstande dat de voorzieningenrechter aan het bevel tot het verstrekken van wilsafhankelijk materiaal door de belastingplichtige de clausule moet verbinden dat dit materiaal niet mag niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5906 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). Het verweer van [gedaagden c.s.] dat de Staat de publiekrechtelijke weg had moeten volgen door een informatiebeschikking te geven, gaat dus niet op.
4.5.
De Staat heeft daarnaast naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening. De Inspecteur heeft al op 26 november 2021 aan [gedaagde sub 1] gevraagd de in deze kort geding procedure, door de Staat gevorderde informatie te verstrekken en [gedaagde sub 1] heeft dat tot op de dag van de zitting geweigerd. De Staat heeft erop gewezen dat de Inspecteur verplicht is een aangevangen belastingonderzoek voortvarend af te wikkelen (vgl. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105). Daarnaast heeft de Staat ter onderbouwing van haar spoedeisend belang aangevoerd dat de mogelijkheden om informatie te controleren minder worden naarmate de tijd verstrijkt, hetgeen ook geldt voor de invorderbaarheid van bedragen in het geval er naar aanleiding van de uitkomst van het belastingonderzoek aanslagen worden opgelegd.
4.6.
Volgens [gedaagden c.s.] is artikel 47 AWR, dat ten grondslag ligt aan de vordering jegens [gedaagde sub 1] , in dit geval niet van toepassing omdat [gedaagde sub 1] als belastingplichtige zelf de bewijslast draagt als het gaat om de terechte toepassing door haar van de 0%-regeling. Zij verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 februari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV0821). De vordering van de Staat moet volgens [gedaagden c.s.] daarom worden afgewezen.
Uit bedoelde uitspraak van de Hoge Raad kan echter niet worden opgemaakt dat de belastingplichtige zijn informatieplicht uit artikel 47 AWR niet behoeft na te komen, maar alleen dat er in de bestuursrechtelijke procedure geen aanleiding is voor een omkering en verzwaring van de bewijslast als sanctie op het niet verstrekken van informatie door de belastingplichtige, als de bewijslast van de betreffende feiten (in dat arrest zijn dat de feiten die ten grondslag liggen aan de opgevoerde aftrekposten) al op de belastingplichtige rust. Verder heeft de Staat terecht opgemerkt dat de Inspecteur, als uit het onderzoek mocht blijken dat aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief is voldaan, toch kan besluiten dat nultarief te weigeren wegens wetenschap van btw-fraude en/of onzorgvuldig handelen door [gedaagde sub 1] , waarvan de bewijslast bij de Inspecteur ligt. Dit verweer van [gedaagden c.s.] wordt daarom verworpen.
4.7.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] stellen dat zij rauwelijks zijn gedagvaard: de Inspecteur heeft hen voorafgaand aan de dagvaarding niet schriftelijk aangesproken op het verstrekken van de nu gevorderde informatie en daarmee is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Het is volgens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] niet nodig om hen privé aan te spreken op de gevraagde informatie met betrekking tot [gedaagde sub 1] . De nadelige gevolgen daarvan voor [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] staan niet in verhouding tot het beoogde doel, dat ten aanzien van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] overigens onduidelijk is. De Staat heeft volgens [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] daarom ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld.
4.8.
De Staat heeft in reactie daarop verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1264), waarin in r.o. 3.4.2. is geoordeeld dat de dagvaarding in kort geding kan worden aangemerkt als een verzoek tot informatieverstrekking. Mede in aanmerking wordt genomen dat zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 4] al in het gesprek op 26 november 2021 is verzocht om de in het kader van het onderzoek van belang zijnde informatie te verstrekken die is opgeslagen op de laptop en de mobiele telefoons die zij toen bij zich hadden. Sindsdien zijn zij bij het onderzoek naar de omzetbelasting ten aanzien van [gedaagde sub 1] betrokken zijn geweest, namelijk als enig (indirect) bestuurder en aandeelhouder van hun beider vennootschappen. De vordering jegens hen zoals deze is geformuleerd in de kort geding dagvaarding, kan daarom voor hen geen verrassing zijn geweest. Dat zij voorafgaand aan de dagvaarding alleen als enig (indirect) bestuurder/aandeelhouder van hun beider vennootschappen en niet in privé zijn aangesproken door de Inspecteur, kan daarom niet leiden tot een afwijzing van de jegens hen ingestelde vorderingen.
4.9.
Het doel dat wordt gediend met de van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] gevorderde informatie is voldoende duidelijk. Volgens de Staat hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] tijdens het bedrijfsbezoek van 19 februari 2021 op verzoek van [A] opgave gedaan van de e-mailadressen, telefoonnummers en de programma’s (WhatsApp en Skype) die gebruikt worden bij het verrichten van intracommunautaire handel door of namens [gedaagde sub 1] . Ook hebben zij toegelicht wat de rol daarbij is van [gedaagde sub 3] oftewel [gedaagde sub 4] respectievelijk [gedaagde sub 2] (punt 10 dagvaarding). Tijdens het gesprek van 26 november 2021 op het kantoor van de Belastingdienst in [locatie] hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] de eerder verstrekte informatie aangevuld en/of gewijzigd (punt 14 dagvaarding). De Inspecteur heeft bij het opvragen van informatie op grond van de AWR van de door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] zelf verstrekte informatie mogen uitgaan. [gedaagde sub 4] heeft tijdens het gesprek op 26 november 2021 weliswaar verklaard dat hij zijn mobiele telefoon met nummer 06 13 13 66 86 alleen privé gebruikt en dat hij geen WhatsApp gebruikt voor zakelijke doeleinden, maar die verklaring is strijdig met zijn eerdere, tijdens het bedrijfsbezoek van 19 februari 2021 afgelegde verklaring en om die reden onvoldoende geloofwaardig. [gedaagde sub 4] heeft bovendien niet gesteld welk telefoonnummer hij als handelsagent dan wel heeft gebruikt voor zakelijke communicatie met de negen buitenlandse afnemers van [gedaagde sub 1] , of op welke andere wijze hij met hen (elektronisch) heeft gecommuniceerd. De Staat heeft dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat (in elk geval) de mobiele telefoon die in het bezit is van [gedaagde sub 4] (nummer 06 13 13 66 86) gegevens bevat die van belang zijn voor het onderzoek. Hetzelfde geldt voor de laptop die in het bezit is van [gedaagde sub 2] en zijn mobiele telefoon die hij, blijkens zijn verklaring op 26 november 2021, voor zakelijke doeleinden gebruikt en die in zijn bezit is. Op wiens naam het telefoonabonnement is afgesloten doet daarbij niet ter zake. Op grond van artikel 48 AWR mag de Staat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] , als derden die gegevensdragers in hun bezit hebben waarop zich, naar mag worden aangenomen, gegevens bevinden die [gedaagde sub 1] verplicht is aan de Inspecteur te verstrekken, aanspreken op het verstrekken van die gegevens. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] hebben daarnaast niet toegelicht welke nadelige gevolgen zij vrezen als gevolg van het feit dat de Staat hen aanspreekt op hun verplichtingen tot het verstrekken van die gegevens. Eventueel op de gegevensdragers aanwezige privé gegevens behoeven zij uiteraard niet te verstrekken. Van enig handelen door de Staat in strijd met het evenredigheidsbeginsel is de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.10.
Het verweer van [gedaagden c.s.] dat de van haar gevorderde informatie niet tot de administratie van [gedaagde sub 1] behoort, kan evenmin slagen. Op grond van vaste jurisprudentie gaat het bij de inlichtingenplicht op grond van de AWR om gegevens die op zichzelf beschouwd van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige, in dit geval [gedaagde sub 1] (vgl. HR 8 januari 1986, LJN AW8125). Daarbij gaat het dus niet alleen om de boekhouding van de belastingplichtige, ook de met afnemers gevoerde correspondentie kan van belang zijn. In dit geval gaat het om alle door [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevoerde zakelijke correspondentie (waaronder ook elektronisch verkeer, zoals e-mail, WhatsApp en Skype) met en over de negen met name genoemde buitenlandse afnemers van [gedaagde sub 1] in de periode 1 april 2019 t/m 30 juni 2021, waarop het onderzoek naar de omzetbelasting zich richt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die van [gedaagden c.s.] gevraagde gegevens van belang kunnen zijn in het kader van dat onderzoek (vgl. HR 18 december 2015, ELCI:NL:HR:2015:3603). De van buitenlandse belastingautoriteiten ontvangen informatie dat [gedaagde sub 1] voor miljoenen heeft geleverd aan negen missing traders, levert namelijk een redelijk vermoeden op dat de in deze kort geding procedure opgevraagde informatie over de zakelijke contacten met die negen missing traders van belang kan zijn voor de belastingheffing van [gedaagde sub 1] . De Inspecteur heeft de van de buitenlandse belastingautoriteit ontvangen informatie ten aanzien van één van die missing traders, [rechtspersoon] , in het geding gebracht (productie 7 bij dagvaarding). De Inspecteur is niet verplicht om aan [gedaagden c.s.] alle van de buitenlandse belastingautoriteiten ontvangen informatie ter beschikking te stellen nog voordat [gedaagden c.s.] aan haar informatieverplichtingen op grond van de AWR heeft voldaan (vgl. HR 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0137, r.o. 3.5.). Het standpunt van [gedaagden c.s.] dat het de Inspecteur in elk geval ontbreekt aan een redelijk vermoeden als het gaat om de gevraagde informatie met betrekking tot de overige acht missing traders, omdat hij de van de buitenlandse belastingautoriteiten ontvangen informatie niet aan [gedaagden c.s.] heeft verstrekt, wordt daarom door de voorzieningenrechter verworpen. Van belang is dat [gedaagden c.s.] niet heeft betwist dat alle negen met name genoemde buitenlandse bedrijven grote afnemers van [gedaagde sub 1] zijn en dat [gedaagde sub 1] in het tijdvak waarover de Inspecteur informatie heeft opgevraagd voor miljoenen aan die afnemers heeft geleverd.
4.11.
Het standpunt van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] dat zij werknemers van [gedaagde sub 1] zijn en daarom geen meewerkplicht hebben, wordt verworpen. Tussen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1] bestaat namelijk een agentuurovereenkomst. [gedaagde sub 4] is enig bestuurder van [gedaagde sub 3] en als handelsagent werkzaam voor [gedaagde sub 1] , op basis van die agentuurovereenkomst. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn geen werknemers van [gedaagde sub 1] .
4.12.
Tot slot heeft [gedaagden c.s.] aangevoerd dat het informatieverzoek van de Inspecteur in strijd is met de bepalingen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en dat de vorderingen om die reden moeten worden afgewezen. Door te voldoen aan het informatieverzoek van de Inspecteur zouden niet alleen de Inspecteur maar ook [gedaagden c.s.] ten aanzien van de betreffende afnemers op ongeoorloofde wijze de AVG schenden. Het informatieverzoek ziet immers op e-mails, Whatsapp-verkeer en Skypegegevens waarvan niet in geschil is dat die privacygegevens van derden bevatten. De Inspecteur heeft niet gemotiveerd dat zijn informatieverzoek voldoet aan de eisen van de AVG zoals noodzakelijkheid, doelbinding en tijdsbeperking, zo stelt [gedaagden c.s.]
4.13.
De voorzieningenrechter overweegt dat het informatieverzoek ziet op de handel van [gedaagde sub 1] met buitenlandse rechtspersonen. Voor zover daarbij persoonsgegevens in de zin van de AVG aan de orde zijn geldt dat de Inspecteur op grond van artikel 6 AVG bevoegd is deze gegevens op te vragen bij [gedaagden c.s.] en [gedaagden c.s.] op grond van datzelfde artikel bevoegd is deze aan de Inspecteur te verstrekken. De verwerking van persoonsgegevens is krachtens de AVG rechtmatig, indien deze noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting, zoals in dit geval de artikelen 47, 53 en 48 AWR. Uit artikel 6 lid 4 jo artikel 23 AVG volgt dat verwerking voor een ander doel dan waarvoor de gegevens zijn verzameld mogelijk is, indien die verwerking berust op een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van (onder meer) een belangrijk economisch of financieel belang van een lidstaat, waaronder fiscale aangelegenheden. Daarvan is hier sprake. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur niet op prudente wijze met de persoonsgegevens van de afnemers omgaat, of dat hij de gevraagde gegevens op andere, voor de afnemers minder ingrijpende wijze, zou kunnen verkrijgen (vgl. Rechtbank Amsterdam 15 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8138; Gerechtshof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3967). De AVG-bepalingen waarop [gedaagden c.s.] zich beroept staan dan ook niet in de weg aan een toewijzing van de vorderingen van de Staat.
4.14.
De conclusie luidt dat op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen voldoende aannemelijk is dat de vorderingen van de Staat in een bodemprocedure zullen worden toegewezen. De Staat heeft een voldoende spoedeisend belang bij die vorderingen tot het verstrekken van gegevens door [gedaagden c.s.] De vorderingen zullen daarom worden toegewezen, met dien verstande dat zal worden bepaald dat de betreffende gegevens voor zover het gaat om wilsafhankelijk materiaal niet mogen worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging (zie hiervoor onder r.o. 4.4.).
4.15.
Volgens [gedaagden c.s.] is de termijn waarbinnen de informatie moet worden aangeleverd veel te kort: de Staat heeft gevorderd dat de informatie binnen een week na betekening van het vonnis wordt aangeleverd, terwijl [gedaagden c.s.] minstens een maand langer nodig heeft, mede omdat zij afhankelijk is van derden.
4.16.
Gelet op het tijdsverloop heeft [gedaagden c.s.] ruim de gelegenheid gehad om de opgevraagde gegevens te verzamelen en bij derden op te vragen. Anderzijds is de gevorderde termijn van een week na betekening van het vonnis erg kort. De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen [gedaagden c.s.] de gegevens moet verstrekken daarom bepalen op twee weken na betekening van het vonnis.
4.17.
[gedaagden c.s.] heeft ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de gevorderde dwangsommen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [gedaagden c.s.] heeft aangevoerd geen aanleiding om de dwangsom van € 5.000,00 per overtreding en per dag dat de overtreding voortduurt, te matigen. Gelet op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het moment dat de Inspecteur voor het eerst om de gevorderde gegevens heeft gevraagd heeft de Staat belang bij een dwangsom die voldoende effectief is. Als [gedaagden c.s.] aan de veroordelingen voldoet, heeft zij van die dwangsommen geen last. De gevorderde dwangsom van € 5.000,00 per overtreding en per dag dat de overtreding voortduurt, zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden echter wel aanleiding om het maximum aan te verbeuren dwangsommen te bepalen op € 200.000,00 per gedaagde.
4.18.
[gedaagden c.s.] heeft ongelijk gekregen. Zij wordt daarom hoofdelijk veroordeeld in de kosten. Dit betekent dat zij haar eigen proceskosten draagt en de proceskosten van de Staat moet betalen. De voorzieningenrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] , zoals zij hebben gevraagd, omdat zij niet eerder dan bij dagvaarding persoonlijk (schriftelijk) zijn aangesproken op het verstrekken van informatie. Verwezen wordt naar hetgeen daarover is overwogen onder r.o. 4.8. Mede in aanmerking wordt genomen dat [gedaagden c.s.] bij dezelfde advocaat procedeert.
De proceskosten aan de kant van de Staat worden tot vandaag begroot op in totaal € 2.067,09, te weten:
– € 676,00 vastrecht;
– € 375,09 explootkosten (3 x € 125,03);
– € 1.016,00 salaris advocaat.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als hierna in de beslissing te melden.
4.19.
De gevorderde voorzieningen zijn spoedeisend. De veroordelingen worden op vordering van de Staat uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis op grond van artikel 47 lid 1 AWR haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Inspecteur, waarbij zij meer in het bijzonder aan de Inspecteur ter raadpleging beschikbaar stelt alle correspondentie (e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens) met betrekking tot alle transacties die [gedaagde sub 1] over het tijdvak 1 april 2019 t/m 30 juni 2021 heeft verricht met de in punt 15 van de dagvaarding genoemde negen afnemers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 200.000,00;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis op grond van artikel 53 lid 1 AWR haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Inspecteur, waarbij zij meer in het bijzonder aan de Inspecteur ter raadpleging beschikbaar stelt alle correspondentie (e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens) met betrekking tot alle transacties die [gedaagde sub 1] over het tijdvak 1 april 2019 t/m 30 juni 2021 heeft verricht met de in punt 15 van de dagvaarding genoemde negen afnemers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag voor elke dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 200.000,00;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis op grond van artikel 48 lid 1 AWR zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Inspecteur, waarbij hij meer in het bijzonder aan de Inspecteur ter raadpleging beschikbaar stelt alle correspondentie (e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens) met betrekking tot alle transacties die [gedaagde sub 1] over het tijdvak 1 april 2019 t/m 30 juni 2021 heeft verricht met de in punt 15 van de dagvaarding genoemde negen afnemers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 200.000,00;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 4] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis op grond van artikel 48 lid 1 AWR zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Inspecteur, waarbij hij meer in het bijzonder aan de Inspecteur ter raadpleging beschikbaar stelt alle correspondentie (e-mailverkeer, WhatsApp-verkeer en Skypegegevens) met betrekking tot alle transacties die [gedaagde sub 1] over het tijdvak 1 april 2019 t/m 30 juni 2021 heeft verricht met de in punt 15 van de dagvaarding genoemde afnemers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere overtreding van dit gebod, te vermeerderen met € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 200.000,00;
5.5.
verbindt aan de veroordelingen onder 5.1. tot en met 5.4. de restrictie dat de verstrekte gegevens voor zover het gaat om wilsafhankelijk materiaal, niet mogen worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging;
5.6.
veroordeelt [gedaagden c.s.] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de Staat, tot vandaag begroot op € 2.067,09 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de voldoening;
5.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2022.1
1type: AW/4074 coll:
ECLI:NL:RBMNE:2022:3121