Hof BTW monumentenpand uitspraak
Exploitatie monumentenpand. Aftrek voorbelasting? Verbouwing. Gebruik voor belaste of vrijgestelde handelingen.
Voor de ingebrachte verklaringen geldt dat zij onvoldoende concreet zijn over het feitelijke gebruik van het pand tijdens de verbouwing. Net als de Rechtbank acht het Hof niet aannemelijk dat ruimtes na de renovatie of na specifieke aanpassing mochten worden gebruikt voor opslag. Het Hof acht het onwaarschijnlijk dat gerenoveerde of aangepaste ruimtes in die mate mochten worden gebruikt dat dit gebruik tot gevolg zou hebben dat de diensten die de kostbare verbouwing vormen zijn gebruikt.
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 06-09-2016
- Datum publicatie
- 16-09-2016
- Zaaknummer
- 14/01197 t/m 14/01199
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:6975, Bekrachtiging/bevestiging
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Omzetbelasting. Exploitatie monumentenpand. Aftrek voorbelasting? Verbouwing.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
FutD 2016-2263
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/01197, 14/01198 en 14/01199
uitspraakdatum: 6 september 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , statutair gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2014, nummers AWB 12/167, 12/168 en 12/169, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
2De vaststaande feiten
Op 11 november 2005 heeft [A] (hierna: [A] ) een gesprek gehad met ing. [J] , in de rol van projectleider namens [G] B.V., en mr. [K] van [I] over de voortgang van het project [b-straat] . Tijdens dit gesprek heeft [A] kenbaar gemaakt dat belanghebbende met [G] B.V. is overeengekomen om de uitvoering van het project over te nemen. In het verslag van het overleg is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“11. [A] informeert [K] dat het plan in stand blijft. Echter met een kleiner hotel. Niet de oorspronkelijk bedoelde 65-67 kamers zullen er komen doch 27 kamer hetgeen meer is dan de 25 die de gemeenteraad als minimum eis stelde. De vrijkomende ruimte zal moeten moet worden ingevuld als kantoor ( voor maatschappelijke doeleinden) en er is meerdere malen overleg geweest met aspirant huurder Stichting [L] . De reden ligt erin dat geen enkele bank een dergelijk groot hotel wil financieren welk argument [K] begrijpt. Hij zal dat doorgeven binnen de organisatie.
(…)
15. Huurcontract: [A] heeft enkele kleine vragen inzake het huurcontract en wel over de indexering, de met BTW belaste huur en de verrekening met [I] van door verhuurder te leveren diensten:
a. (…).
b. [A] vraagt of [I] overweegt delen van het gehuurde diensten te verlenen die te kwalificeren zijn als meer dan 90% belaste diensten. [K] deelt mede dat hier zeker aan wordt gedacht. Met de uitwerking is men echter nog niet zover. [I] hecht op dit moment een groot belang aan de verhuizing naar de [b-straat] maar deelt mede dat er snel aandacht aan de dit onderwerp zal worden gegeven. Indien en voor zover is betreft dit een groot deel van het door [I] gehuurde. De huurprijs kan in dat geval dan met BTW worden belast. [I] lijdt geen schade en verhuurder kan de btw op de exploitatiekosten aftrekken. Een en ander moet dan in afwijking van art. 4.2. van het huurcontract nader tussen partijen worden vastgelegd.”
Bij notariële akte van levering van 22 december 2005 heeft [G] B.V. het recht van erfpacht aan belanghebbende geleverd. In de akte van levering is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Bestemming en gebruik
Met in achtneming van het hierna bepaalde is het pand [b-straat] uitsluitend bestemd om te worden gebruikt voor:
a. maatschappelijke voorzieningen (huisvesting [I] en huisvesting Stichting [L] , als eerste gebruikers);
b. kantoorruimte (circa tweehonderd zesendertig vierkante meter (236 m²) (…);
c. een hotel, in de categorie drie-sterren, met minimaal vijfentwintig (25)en maximaal vijftig (50) kamers;
d. minimaal zestien (16) parkeerplaatsen;
e. plein.
(…)
“13. Kettingbeding: Realisatieverplichting verbouwing en inrichting [b-straat] en 30.
Ten behoeve van de vestiging van [I] is de erfpachter verplicht een gedeelte van de kelder, de begane grond en de eerste verdieping van het pand [b-straat] te verbouwen en in te richten conform de als bijlage 2 bij deze overeenkomst gevoegde Prestatie en Kwaliteitseisen voor de huisvesting van [I] de dato 21 oktober 2003. Afwijking van deze eisen is slechts mogelijk na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de gemeente.
(…)
14. Kettingbeding: aangaan huurovereenkomst
Erfpachter is verplicht uiterlijk bij het verlijden van de notariële akte van vestiging van het erfpachtsrecht het conform voormelde prestatie en kwaliteitseisen te verbouwen gedeelte van het pand [b-straat] alsmede het plein te verhuren aan [I] .
(…)
Op 1 september 2007 hebben belanghebbende en [P] B.V. i.o., de uiteindelijke hotelexploitant, een huurovereenkomst ondertekend. De bedrijfsruimte aan de [b-straat] / [a-straat] wordt verhuurd voor de duur van ongeveer negen maanden, van 1 oktober 2007 tot en met 1 juli 2008 of zoveel langer of korter als het gehuurde bedrijfsklaar kan worden opgeleverd als “Hotel met restauratieve voorzieningen”. De huurprijs bedraagt € 40.000 exclusief omzetbelasting op jaarbasis. Partijen zijn met omzetbelasting belaste verhuur overeengekomen. In de overeenkomst is vermeld dat de huurder ervan op de hoogte is dat gedurende de huurperiode het gehuurde in delen wordt gerenoveerd. De huurder zal het gehuurde uitsluitend gebruiken als opslag, magazijn en oefenruimte. In de huurovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van ca. 9 maanden, ingaande 1 oktober 2007 en lopende tot en met 1 july 2008 of zoveel langer of korter als het gehuurde bedrijfsklaar kan worden opgeleverd als Hotel met restauratieve voorzieningen.”
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van 1 december 2006 van de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“Op 16 november jl. hebben wij met elkaar en de heer [A] de fiscale status van [b-straat] besproken.
Wij kwamen gezamenlijk tot de conclusie dat de ruimten die het hotel gaat huren in [b-straat] zoveel zelfstandigheid hebben, dat deze als een aparte zaak voor de BTW beschouwd moet worden. Ook kwamen wij tot de conclusie dat die (hotel)ruimten bij oplevering als nieuw vervaardigd moet worden aangemerkt in de zin van art. 11 lid 3 Wet OB ’68.
(…)
Ten aanzien van de overige delen van het gebouw, kwamen wij gezamenlijk tot de conclusie dat deze delen als één geheel beschouwd moeten worden en dat dit deel van [b-straat] door de renovatie/achterstallig onderhoud niet als nieuw vervaardigd wordt aangemerkt.
Dit deel van het gebouw blijft derhalve een (oud) gebouw, dat meer dan twee jaar geleden in gebruik is genomen.
(…)
Met betrekking tot de “splitsing” van het gebouw in de twee zelfstandige delen spraken wij af dat daarbij maatgevend is de tekening, zoals bijgevoegd, waarbij als ‘nieuw vervaardigd’ zal worden aangemerkt de ruimten die door de hotelexploitant gebruikt gaan worden en welke groen, dan wel groen gearceerd in de tekening staan aangegeven.
(…)
Ik meen hiermee de op 16 november jl. gemaakte afspraken naar genoegen te hebben weergegeven. Deze brief heeft ook de instemming van de heer [A] . Als deze brief naar uw mening ook de juiste weergeven is van hetgeen wij hebben besproken, verzoek ik u deze brief voor akkoord te tekenen en aan mij te retourneren”
- –Op 10 maart 2006 is een overeenkomst gesloten met Stichting [R] inzake het gebruik van een gedeelte van de begane grond, 1e, 2e en 3e verdieping van de [b-straat] en zo mogelijk delen van het plein gedurende de periode 20 juli 2006 tot en met 10 september 2006. De vergoeding voor het gebruik bedraagt € 42.500. Partijen zijn geen met omzetbelasting belaste verhuur overeengekomen.
- –Op 29 november 2006 is een overeenkomst gesloten met Stichting [S] inzake het gebruik van ruimte aan de [b-straat] gedurende de periode 25 november 2006 tot en met 20 december 2006. De vergoeding voor het gebruik bedraagt € 500. Partijen zijn geen met omzetbelasting belaste verhuur overeengekomen.
Op 21 maart 2008 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken van 1 november 2005 tot en met 31 maart 2008. Het onderzoek heeft zich toegespitst op de beoordeling van het recht van aftrek van omzetbelasting ter zake van de verbouwing van het pand. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 11 februari 2009. In het controlerapport heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat 56,3% van de totale verbouwingskosten ad € 9.580.000, ofwel € 5.393.540, toegerekend kan worden aan belaste prestaties, te weten de belaste verhuur van het hotel- en restaurantgedeelte van het pand, en dat 43,7% van de totale verbouwingskosten, ofwel € 4.186.460, toegerekend moet worden aan de vrijgestelde verhuur aan [I] en [L] . Overeenkomstig dit standpunt heeft de Inspecteur 56,3% van de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek toegestaan. Omdat belanghebbende de omzetbelasting ter zake van de verbouwingskosten geheel in aftrek heeft gebracht, heeft de Inspecteur het verschil door middel van de onderhavige naheffingsaanslagen nageheven. In het controlerapport is onder andere het volgende opgenomen:
“[O] b.v.
Periode: 1 oktober 2006 tot en met 30 juni 2007 (mondeling verlengd tot eind september 2007)
(…)
[O] b.v. was in eerst instantie de (toekomstige) huurder van het hotel. Door de heer [T] van makelaarskantoor [U] en de heer [J] van Adviesbureau [V] is (achteraf) verklaard dat door [O] b.v. het gehele pand is verhuurd. De juistheid van deze verklaringen kan ik niet toetsen. De heer [M] (directeur van [O] b.v.) verklaarde mij desgevraagd dat hij niet precies wist wat hij had gehuurd, maar dat hij alleen het gedeelte van het toekomstige hotel had gebruikt om terrasmeubilair gedurende de winter op te slaan. De heren [A] en [B] zijn van mening dat het gehele pand ter beschikking is gesteld en gebruikt.(…)
[P] b.v. i.o.
Periode: 1 oktober 2007 tot en met 30 juni 2008
(…)
Door de heer [A] , is verteld dat [O] b.v. dezelfde ruimte heeft gehuurd als [P] b.v. i.o ( [O] b.v. was in eerste instantie de toekomstige huurder van het hotel. Dit is echter niet doorgegaan. [P] b.v. i.o. is uiteindelijk de huurder van het hotel geworden).”
3Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4Beoordeling van het geschil
Gebruik voor belaste of vrijgestelde handelingen
Of het feitelijke gebruik door de toekomstige hotelexploitanten mede de oudbouw omvatte, heeft het Hof niet kunnen vaststellen. [M] heeft tegenover de controlerend ambtenaar verklaard dat hij terrasmeubilair had opgeslagen in het gedeelte van het toekomstige hotel. Deze uitlating is dusdanig concreet, dat het Hof van de juistheid daarvan uitgaat. Op vragen van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende details verstrekt om de bewering dat desondanks overal in het pand meubilair of andere zaken van de hotelexploitanten waren of mochten worden opgeslagen, te onderbouwen en te concretiseren. Dat [AA] , die met [M] overleg voerde over het gebruik tijdens de verbouwing, heeft verklaard dat in de kelder tafels en stoelen van “ [O] ” stonden opgeslagen en in andere ruimtes apparatuur, maakt dit niet anders. Een deel van de kelder is in gebruik bij het hotel, zodat deze verklaring op dit punt niet hoeft af te wijken van de verklaring van [M] . De term ‘apparatuur’ is vaag en kan ook slaan op apparatuur voor de bouwwerkzaamheden, welke niet leiden tot gebruik volgens bestemming. Ook voor de overige ingebrachte verklaringen geldt dat zij onvoldoende concreet zijn over het feitelijke gebruik van het pand tijdens de verbouwing. Net als de Rechtbank acht het Hof voorts niet aannemelijk dat ruimtes na de renovatie of na specifieke aanpassing voor gebruik door [I] en [L] mochten worden gebruikt voor opslag. Het Hof acht het onwaarschijnlijk dat gerenoveerde of aangepaste ruimtes in die mate mochten worden gebruikt dat dit gebruik tot gevolg zou hebben dat de diensten die de kostbare verbouwing vormen zijn gebruikt. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Integratielevering(en)
Uit de onder 2.12 geciteerde passages uit de door de gemachtigde van belanghebbende opgestelde en namens de Inspecteur voor akkoord ondertekende brief, leidt het Hof af dat partijen hebben afgesproken dat de verbouwing van de oudbouw niet leidt tot een nieuw vervaardigd goed en dat de oudbouw een oud gebouw blijft dat meer dan twee jaar geleden in gebruik is genomen. Een gevolg van deze afspraak is dat geen integratielevering plaatsvindt zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Wet. De latere jurisprudentie doorbreekt deze afspraak niet. De in de brief genoemde tekening, die kennelijk als basis heeft gediend voor de in de brief neergelegde afspraken, wijkt voor zover van belang niet af van de feitelijke situatie zoals deze na de verbouwing daadwerkelijk tot stand is gekomen. Voorts waren de huurovereenkomsten met [I] en [L] al tot stand gekomen, zodat het op de weg van belanghebbende had gelegen om eventueel een voorbehoud te maken voor het aanbrengen van bijzondere aanpassingen ten behoeve van deze toekomstige huurders die niet heel duidelijk uit de tekening blijken. In de brief heeft belanghebbende evenmin een voorbehoud gemaakt voor toekomstige ontwikkelingen in de regelgeving of jurisprudentie. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende zich niet beroepen op latere wijzigingen in de regelgeving en jurisprudentie om een voor haar gunstiger resultaat te bereiken. Het voorgaande betekent dat de Inspecteur belanghebbende aan de gemaakte afspraak mag houden en dat het Hof niet zal onderzoeken of de verbouwing in de oudbouw heeft geleid tot een of meerdere nieuw vervaardigde zaken. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende faalt.
Instandhoudings- versus wijzigingskosten
In het arrest van 4 december 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG4109) heeft de Hoge Raad de volgende uitgangspunten geformuleerd:
“3.4.6. Een ondernemer die goederen of diensten betrekt teneinde een bedrijfsmiddel in goede staat te houden, bezigt voor de toepassing van artikel 15 van de Wet deze onmiddellijk in het kader van zijn onderneming, ook in een periode dat het bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengsten levert, zodat voor een correctie op de voet van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet geen plaats is (zie HR 24 augustus 1994, nr. 29414, BNB 1995/43, en HR 12 september 2008, nr. 43011, LJN BB5776, BNB 2009/188). Dit is anders voor goederen en diensten, die een ondernemer betrekt teneinde wijzigingen aan bedrijfsmiddelen aan te brengen, zoals het geval is bij goederen en diensten die betrekking hebben op de verbouwing en uitbreiding van een pand (zie HR 28 juni 2000, nr. 35465, LJN AA6317, BNB 2000/332). Voor deze goederen en diensten geldt hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vermeld met betrekking tot de toepassing van artikel 15, lid 4, van de Wet.”
Gelet op hetgeen het Hof ten aanzien van het primaire standpunt van belanghebbende heeft overwogen, faalt eveneens het meer subsidiaire standpunt. Niet is gebleken dat de oudbouw tijdens de verbouwing is gebruikt voor belaste handelingen. Tijdens de verbouwing stond reeds vast dat de oudbouw vrijgesteld zou worden verhuurd aan [I] en [L] . Op het moment dat de voorbelasting verschuldigd werd, stond dus reeds vast dat de oudbouw zou worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen. Onder deze omstandigheden is de voorbelasting op instandhoudingskosten ten behoeve van de oudbouw evenmin aftrekbaar. Het Hof vindt steun voor deze opvatting in de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake leegstand (HR 12 september 2008, nr. 43.011, ECLI:NL:HR:2008:BB5776 en HR 13 juni 2014, nr. 13/00282, ECLI:NL:HR:2014:1376).
Heffingsrente
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 6 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) | (A. van Dongen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 september 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.