Hof Btw-tarief parkeren bij park uitspraak
Gelegenheid tot parkeren is voor de modale bezoeker van het park een doel op zich . De bezoeker heeft de keuze tussen diverse vervoermiddelen waarmee hij het park kan bereiken. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij een vervoermiddel van een bepaalde omvang bij zich heeft dat hij niet zomaar ergens kan achterlaten. Met andere woorden, hij zal, al dan niet uit ervaring, weten dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft.
De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich, en het voorzien in deze behoefte door belanghebbende is een zelfstandige prestatie vanuit financieel, economisch en organisatorisch perspectief. Deze bezoeker heeft bij aankomst de keuze tussen de auto parkeren buiten de hekken en de auto meenemen. Aan iedere mogelijkheid zijn consequenties verbonden, die de bezoeker afweegt. Het bieden van gelegenheid tot parkeren is een zelfstandige prestatie, die niet bijkomend is ten opzichte van het verlenen van toegang tot het park.
De conclusie luidt dat het geven van gelegenheid tot parkeren buiten de hekken van het park als zelfstandige hoofdprestatie is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief.
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 13-09-2016
- Datum publicatie
- 23-09-2016
- Zaaknummer
- 15/01353
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:5775, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Omzetbelasting. Tarief. Parkeergelden bij een park.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
FutD 2016-2316
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01353
uitspraakdatum: 13 september 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 augustus 2015, nummer AWB 14/2735, in het geding tussen de Inspecteur en
Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2012 € 25.035 aan omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar geen teruggaaf verleend.
1.3Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 augustus 2015 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de verschuldigde omzetbelasting vastgesteld op € 22.677.
1.4De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016 te Arnhem. Daarbij is namens belanghebbende verschenen en gehoord [A] , bijgestaan door [B] en mr. [C] , alsmede mr. [D] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [E] .
1.7De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2De vaststaande feiten
2.1Belanghebbende is opgericht [in] 1935. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan haar activiteiten uit het beheer van het park [F] en de ontvangst van publiek.
2.2[F] (hierna: het park) bestaat uit ruim 5.400 hectare bos, heidevelden, grasvlakten en zandverstuivingen. In het park leven verschillende dieren in het wild en staan bijzondere boomsoorten. Het park is te voet, op de fiets, te paard, met het openbaar vervoer, per touringcar en met de auto te bezoeken. Op verschillende plaatsen in het park staan (gratis) witte fietsen waarmee bezoekers zich kunnen verplaatsen. Ook kunnen bezoekers hun eigen fiets meenemen of een blauwe fiets huren.
2.3Met de auto kan in een beperkt deel van het park worden gereden. In het park is het op een beperkt aantal plaatsen toegestaan om de auto te parkeren in de berm langs de weg. Verder kan worden geparkeerd op een beperkt aantal parkeerplaatsen. Bezoekers die met de auto naar het park gaan, maar het park niet met de auto in willen, kunnen deze parkeren op de daarvoor bestemde parkeerplaatsen, die zijn gelegen aan de weg die eindigt bij een van de drie ingangen van het omheinde park.
2.4De inkomsten van belanghebbende bestaan grotendeels uit entreegelden. De toegangsprijs voor een volwassene bedroeg in 2012 € [—-] per persoon. Bezoekers die met de auto toegang willen krijgen, betalen per auto € [—-] extra voor de toegang (tarief 2012). Bezoekers die de auto bij één van de drie ingangen van het park parkeren, betalen hiervoor € [—-] (tarief 2012).
2.5Over de omzet die wordt behaald met toegangskaarten en de entreegelden voor de auto’s voldoet belanghebbende 6 percent omzetbelasting op aangifte. Over de opbrengsten van het parkeren (bij de toegangen tot het park) voldoet belanghebbende het algemene omzetbelastingtarief van 19 percent (tarief augustus 2012) op aangifte.
2.6Over de maand augustus 2012 heeft belanghebbende € 18.142 aan omzet behaald met het verstrekken van parkeergelegenheid. Op 25 september 2012 heeft belanghebbende haar aangifte omzetbelasting augustus 2012 ingediend, naar een te betalen bedrag van € 25.035. De over de parkeergelden voldane omzetbelasting tegen het algemene omzetbelastingtarief bedraagt 19 percent van € 18.142, ofwel € 3.447.
3Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1Primair is in geschil welk omzetbelastingtarief van toepassing is op de parkeergelden. Subsidiair is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel.
3.2De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat het gelegenheid geven tot parkeren een afzonderlijke prestatie is, die los staat van de entree tot het park en die men eventueel afzonderlijk kan afnemen. Het parkeren vormt voor de modale consument een doel op zich. De Inspecteur stelt zich subsidiair op het standpunt dat belanghebbende zich ten onrechte op het gelijkheidsbeginsel beroept. Kamperen en logies zijn niet vergelijkbaar met het bezoeken van het park. De goedkeuring die daarvoor geldt, dient beperkt te worden uitgelegd, aldus de Inspecteur.
3.3Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat op de parkeergelden het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. Ter onderbouwing voert belanghebbende kort gezegd aan dat het verstrekken van gelegenheid tot parkeren van personenauto’s is aan te merken als een bijkomende dienst bij de hoofddienst, het verlenen van toegang tot het park. Voorts doet belanghebbende subsidiair een beroep op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de regeling die geldt voor het parkeren in de gevallen van kamperen en logies.
3.4Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.6Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4Beoordeling van het geschil
Omzetbelastingtarief
4.1Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) (tekst augustus 2012) bedraagt de belasting 19 percent. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wet OB 6 percent voor leveringen van goederen en diensten genoemd in de bij de Wet OB behorende tabel I.
4.2
In de onder 4.1 bedoelde tabel I is onder b., voor zover thans van belang, opgenomen:
“10. het geven van gelegenheid tot kamperen binnen het kader van het kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden;
11. het verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden;
(…)
14. het verlenen van toegang tot:
(…)
g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen (…)”
4.3In het arrest van 10 maart 2006, nr. 41.811, ECLI:NL:HR:2006:AV4043, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het geven van gelegenheid tot parkeren en het stallen van fietsen bij een attractiepark moet worden aangemerkt als een op zichzelf staande dienst. Deze dienst kan niet worden aangemerkt als bijkomend bij het verlenen van toegang tot het park.
4.4In het arrest van 10 augustus 2012, nr. 10/03633, ECLI:NL:HR:2012:BT2197, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer bij het tegelijkertijd verrichten van twee of meer handelingen jegens een klant geen sprake is van een kunstmatige splitsing van één prestatie, niet uitgesloten is dat die handelingen niettemin voor de heffing van omzetbelasting hetzelfde fiscale lot moeten delen. Dat is met name het geval wanneer een of meer aspecten van de desbetreffende handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere aspecten moeten worden beschouwd als bijkomend bij die hoofdprestatie. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
4.5Tussen partijen is niet in geschil dat het verlenen van toegang tot het park en het geven van gelegenheid tot parkeren op de parkeerplaatsen buiten de hekken van het park twee verschillende handelingen zijn. Uitsluitend in geschil is of het geven van gelegenheid tot parkeren een bijkomende dienst is ten opzichte van de hoofdprestatie, het verlenen van toegang tot het park.
4.6Belanghebbende voert in dat verband aan dat bij de beoordeling of sprake is van een bijkomende dienst alleen de bezoeker dient te worden betrokken die met de auto komt. Maar zelfs al zouden alle bezoekers in de beoordeling worden betrokken, dan nog is het bieden van parkeergelegenheid voor iedereen aantrekkelijk. Het zorgt namelijk voor minder auto’s in het park, wat de rust in het park ten goede komt. Personen die het park niet bezoeken, maken geen gebruik van de parkeergelegenheid. De Inspecteur bestrijdt dit standpunt. Gelegenheid tot parkeren is altijd een doel op zich voor de modale consument. Ieder attractiepark heeft tegenwoordig parkeerruimte, dus het geven van gelegenheid tot parkeren maakt de toegang tot het park niet aantrekkelijker.
4.7Het Hof is van oordeel dat gelegenheid tot parkeren voor de modale bezoeker van het park een doel op zich is. De bezoeker heeft de keuze tussen diverse vervoermiddelen waarmee hij het park kan bereiken. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij een vervoermiddel van een bepaalde omvang bij zich heeft dat hij niet zomaar ergens kan achterlaten. Met andere woorden, hij zal, al dan niet uit ervaring, weten dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich, en het voorzien in deze behoefte door belanghebbende is een zelfstandige prestatie vanuit financieel, economisch en organisatorisch perspectief. Deze bezoeker heeft bij aankomst de keuze tussen de auto parkeren buiten de hekken en de auto meenemen. Aan iedere mogelijkheid zijn consequenties verbonden, die de bezoeker afweegt. Het bieden van gelegenheid tot parkeren is een zelfstandige prestatie, die niet bijkomend is ten opzichte van het verlenen van toegang tot het park. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, zaak C-572/07, RLRE Tellmer Property sro, ECLI:EU:C:2009:365. Het Hof ziet in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad in het onder 4.3 genoemde arrest heeft gedaan.
4.8
De conclusie luidt dat het geven van gelegenheid tot parkeren buiten de hekken van het park als zelfstandige hoofdprestatie is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Uit het vorenstaande volgt dat het primaire standpunt van de Inspecteur dient te worden gevolgd.
Gelijkheidsbeginsel
4.9Subsidiair is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst op het begunstigend beleid voor exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven (Besluit van 27 oktober 2011, nr. BLKB2011/26M, toelichting op post b 10, onderdeel 3.2 en toelichting op post b 11, onderdeel 2). Op het geven van gelegenheid tot het plaatsen van een auto aan kampeerders en personen die voor een korte periode verblijf houden, mogen deze ondernemers het verlaagde tarief toepassen. Belanghebbende erkent dat de situatie feitelijk niet gelijk is, maar betoogt dat er geen relevante verschillen zijn. De kern is dat tijdens het verblijf gelegenheid wordt geboden om de auto te parkeren. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de goedkeuring beperkt moet worden uitgelegd. Vaak is het onmogelijk om zonder auto te kamperen en is de mogelijkheid om de auto (naast de kampeerplaats) te stallen in de prijs inbegrepen.
4.10Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van feitelijk gelijke gevallen. Het parkeren bij belanghebbende gebeurt overdag, tijdens het verblijf in het park, terwijl het parkeren van de auto bij de in de goedkeuring genoemde bedrijven normaal gesproken langer duurt, ook tijdens de nacht (of meerdere nachten). Bovendien acht het Hof aannemelijk dat de goedkeuring mede is ingegeven door het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van kampeerspullen, koffers en dergelijke. Voor het vervoer naar het park van belanghebbende vervult de auto deze functie niet, zodat er geen noodzaak is om in de nabijheid gelegenheid tot parkeren te bieden. Het Hof wijst het beroep op het gelijkheidsbeginsel af.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
5Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 13 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) | (A. van Dongen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 september 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.