HvJ Blackrock Investment Management (UK) arrest
BlackRock is lid van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde btw-eenheid die zij vertegenwoordigt en waarin vennootschappen zijn samengebracht die actief zijn op het gebied van fondsenbeheer. BlackRock beheert gemeenschappelijke beleggingsfondsen en andere fondsen, waarbij de gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zowel gelet op het aantal als op de waarde van de beheerde activa, evenwel niet het merendeel van de beheerde fondsen uitmaken. Om al die fondsen te beheren neemt BlackRock diensten af van BlackRock Financial Management Inc. (hierna: BFMI), een vennootschap naar Amerikaans recht die tot dezelfde commerciële groep behoort. Die diensten worden verricht via een computerplatform, Aladdin genaamd, dat bestaat uit een combinatie van hardware, software en personeel. Aladdin biedt portefeuillebeheerders marktanalysen en prestatie- en risicocontroles ter ondersteuning van beleggingsbeslissingen, ziet toe op de naleving van de regelgeving en maakt het mogelijk om transactiebeslissingen uit te voeren. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat het gaat om een en dezelfde prestatie, ongeacht welke fondsen worden beheerd. Aangezien BFMI niet in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd, voldoet BlackRock overeenkomstig artikel 196 btw-richtlijn de btw in het kader van de verleggingsregeling.
Voor de periode tussen 1 januari 2010 en 31 januari 2013 is BlackRock ervan uitgegaan dat de diensten die voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen werden gebruikt, krachtens artikel 135 lid 1 onder g btw-richtlijn vrijgesteld moesten zijn van de btw, zodat zij de belasting enkel heeft voldaan over de diensten die werden gebruikt voor het beheer van de andere fondsen. Daarbij was de waarde van die diensten berekend naar verhouding van het bedrag dat die fondsen vertegenwoordigden in het totale bedrag van de beheerde fondsen. De belastingdienst was het niet eens met die benadering en heeft naheffingsaanslagen opgelegd.
Eén enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, valt volgens het HvJ niet onder de vrijstelling van artikel 135 lid 1 onder g btw-richtlijn.
Artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, niet onder de vrijstelling van deze bepaling valt.
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
2 juli 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstellingen – Artikel 135, lid 1, onder g) – Vrijstellingen voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen – Eén enkele prestatie die wordt gebruikt voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en van andere fondsen”
In zaak C‑231/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 15 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2019, in de procedure
BlackRock Investment Management (UK) Ltd
tegen
Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 december 2019,
gelet op de opmerkingen van:
– BlackRock Investment Management (UK) Ltd, vertegenwoordigd door N. Skerrett, solicitor, L. Poots, barrister, en A. Hitchmough, QC,
– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery en F. Shibli als gemachtigden, bijgestaan door R. Hill, barrister,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en R. Lyal als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 maart 2020,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BlackRock Investment Management (UK) Ltd (hierna: „BlackRock”) en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (belasting- en douanedienst, Verenigd Koninkrijk; hierna: „belastingdienst”) over de weigering van die belastingdienst om BlackRock de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn luidt:
„Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.”
4 In artikel 2, lid 1, van deze richtlijn staat te lezen:
„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:
[…]c) de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[…]”5 Titel IX („Vrijstellingen”) van die richtlijn omvat de artikelen 131 tot en met 166.
6 Artikel 131 van de btw-richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk 1 („Algemene bepalingen”) van die titel, bepaalt:
„De in de hoofdstukken 2 tot en met 9 geregelde vrijstellingen zijn van toepassing onverminderd andere communautaire bepalingen en onder de voorwaarden die de lidstaten stellen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en elke vorm van fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen.”
7 Artikel 135 van deze richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk 3 („Vrijstellingen ten gunste van andere activiteiten”) van titel IX, bepaalt in lid 1:
„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]g) het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals omschreven door de lidstaten;
[…]”8 Artikel 196 van die richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008, luidt:
„De btw is verschuldigd door de belastingplichtige of door de voor btw-doeleinden geïdentificeerde niet-belastingplichtige rechtspersoon die een dienst afneemt als bedoeld in artikel 44, wanneer de dienst door een niet in die lidstaat gevestigde belastingplichtige wordt verricht.”
Recht van het Verenigd Koninkrijk
9 In section 31, lid 1, van de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 inzake de belasting over de toegevoegde waarde) staat te lezen dat „[g]oederenleveringen en diensten zijn vrijgesteld indien zij behoren tot een van de thans in bijlage 9 genoemde categorieën […]”.
10 Groep 5 van die bijlage heeft betrekking op de financiële sector en bepaalt dat onder meer diensten voor het beheer van de in een lijst vermelde beleggingsentiteiten en van bepaalde soorten fondsen vrijgesteld zijn. Volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter moeten deze entiteiten en fondsen in het Verenigd Koninkrijk worden beschouwd als gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
11 BlackRock is lid van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde btw-eenheid die zij vertegenwoordigt en waarin vennootschappen zijn samengebracht die actief zijn op het gebied van fondsenbeheer.
12 BlackRock beheert gemeenschappelijke beleggingsfondsen en andere fondsen, waarbij de gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zowel gelet op het aantal als op de waarde van de beheerde activa, evenwel niet het merendeel van de beheerde fondsen uitmaken.
13 Om al die fondsen te beheren neemt BlackRock diensten af van BlackRock Financial Management Inc. (hierna: „BFMI”), een vennootschap naar Amerikaans recht die tot dezelfde commerciële groep behoort. Die diensten worden verricht via een computerplatform, Aladdin genaamd, dat bestaat uit een combinatie van hardware, software en personeel. Aladdin biedt portefeuillebeheerders marktanalysen en prestatie- en risicocontroles ter ondersteuning van beleggingsbeslissingen, ziet toe op de naleving van de regelgeving en maakt het mogelijk om transactiebeslissingen uit te voeren. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat het gaat om een en dezelfde prestatie, ongeacht welke fondsen worden beheerd.
14 Aangezien BFMI niet in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd, voldoet BlackRock overeenkomstig artikel 196 van de btw-richtlijn de btw in het kader van de verleggingsregeling.
15 Voor de periode tussen 1 januari 2010 en 31 januari 2013 is BlackRock ervan uitgegaan dat de diensten die voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen werden gebruikt, krachtens artikel 135, lid 1, onder g), van die richtlijn vrijgesteld moesten zijn van de btw, zodat zij de belasting enkel heeft voldaan over de diensten die werden gebruikt voor het beheer van de andere fondsen. Daarbij was de waarde van die diensten berekend naar verhouding van het bedrag dat die fondsen vertegenwoordigden in het totale bedrag van de beheerde fondsen.
16 De belastingdienst was het niet eens met die benadering en heeft naheffingsaanslagen vastgesteld voor de genoemde periode. BlackRock heeft die naheffingsaanslagen aangevochten bij de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (belastingrechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk), die haar beroep heeft verworpen.
17 BlackRock heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
18 Voor die rechter voert BlackRock aan dat haar gebruik van Aladdin voor diensten voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen hoe dan ook vrijgesteld moet zijn, waarbij de waarde van die diensten kan worden bepaald op basis van hun aandeel in het totale bedrag van de beheerde fondsen. Omgekeerd voert de belastingdienst aan dat alle diensten die BlackRock afneemt via het Aladdinplatform, moeten worden belast daar deze vennootschap hoofdzakelijk fondsen beheert die geen gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn.
19 Tegen deze achtergrond heeft de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Wanneer een en dezelfde dienst als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder g), van [de btw-richtlijn] wordt verricht door een derde leverancier ten behoeve van een fondsenbeheerder, die deze dienst zowel gebruikt voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als van andere fondsen die geen gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn (andere fondsen), moet deze bepaling dan aldus worden uitgelegd dat:
a) deze ene dienstverrichting slechts aan één belastingtarief moet worden onderworpen – en zo ja, hoe moet dit tarief dan worden bepaald –, of dat
b) de tegenprestatie voor die ene dienstverrichting aldus moet worden opgesplitst naar de bestemming van de beheersdiensten (waarbij bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de omvang van de onder beheer staande fondsen in de gemeenschappelijke beleggingsfondsen en in de andere fondsen), zodat een deel van deze dienst als vrijgesteld en het andere deel als belastbaar moet worden behandeld?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
20 Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, onder de btw-vrijstelling van deze bepaling valt en zo ja, wat dan de nadere regels voor toepassing van die vrijstelling zijn.
21 Volgens vaste rechtspraak vormen de vrijstellingen neergelegd in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn autonome begrippen van het Unierecht, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (arrest van 25 juli 2018, DPAS, C‑5/17, EU:C:2018:592, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 Voorts moeten de bewoordingen waarin de in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt worden uitgelegd daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Mailat, C‑17/18, EU:C:2018:1038, punt 37). Hieruit volgt dat een dienst die niet onder de in de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen valt, krachtens artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn onderworpen is aan de btw (arrest van 10 april 2019, PSM „K”, C‑214/18, EU:C:2019:301, punt 43).
23 Vooraf dient wat betreft de vraag of de dienst die BFMI via het Aladdinplatform ten behoeve van BlackRock verricht, moet worden beschouwd als één enkele prestatie, in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, elke handeling voor btw-doeleinden normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, en dat een handeling die economisch gezien in één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar mag worden gehaald omdat anders de functionaliteit van het btw-stelsel zou worden aangetast. Daarom is er sprake van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn (arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam, C‑463/16, EU:C:2018:22, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt in casu met name uit de ter terechtzitting aan het Hof verstrekte gegevens dat de waarde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst vanuit het oogpunt van de afnemers ligt in het gecombineerde gebruik van de verschillende functionaliteiten van het computerplatform Aladdin, zodat het erop lijkt dat die dienst, niettegenstaande de veelheid aan elementen en handelingen die aan die afnemers worden aangeboden, moet worden geacht een ondeelbare economische prestatie te vormen.
25 Het staat echter niet aan het Hof om in het kader van een procedure krachtens artikel 267 VWEU de feiten van het hoofdgeding te kwalificeren, aangezien de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is voor die kwalificatie. De rol van het Hof is beperkt tot het verstrekken van een nuttige uitlegging van het Unierecht aan die rechter, zodat hij in de bij hem aanhangige zaak uitspraak kan doen (arresten van 13 oktober 2005, Parking Brixen, C‑458/03, EU:C:2005:605, punt 32, en 21 mei 2015, Kansaneläkelaitos, C‑269/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:329, punt 25).
26 In casu blijkt uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag dat de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst beschouwt als „een en dezelfde prestatie”.
27 Bijgevolg moet voor het antwoord op die prejudiciële vraag worden aangenomen dat die dienst één enkele prestatie vormt.
28 In de eerste plaats dient onder de aandacht te worden gebracht dat het begrip „één enkele prestatie” in de rechtspraak van het Hof twee typen situaties kan betreffen, zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
29 Ten eerste is er sprake van één enkele prestatie wanneer een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties, die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofddienst van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken (arresten van 25 februari 1999, CPP, C‑349/96, EU:C:1999:93, punt 30, en 18 januari 2018, Stadion Amsterdam, C‑463/16, EU:C:2018:22, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Ten tweede kunnen de onlosmakelijk met elkaar verbonden elementen van één enkele prestatie tevens op hetzelfde niveau worden geplaatst zodat het niet mogelijk is om het ene element als de hoofdprestatie en het andere als de bijkomende prestatie te beschouwen (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C‑44/11, EU:C:2012:484, punt 27).
31 Volgens het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bestaat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie uit twee elementen. Daarbij vormt het verrichten van diensten voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen het bijkomende element en is het verrichten van diensten voor het beheer van andere fondsen het hoofdelement. Op basis daarvan komt deze Staat tot de slotsom dat het bijkomende element dezelfde fiscale behandeling moet krijgen als het hoofdelement en dus moet worden belast zoals de diensten voor het beheer van de andere fondsen worden belast, zonder in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn.
32 Evenwel slaagt het Verenigd Koninkrijk er in werkelijkheid niet in om voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie een onderscheid te maken tussen een hoofdelement en een bijkomend element, maar merkt het enkel op dat alle diensten die door het Aladdinplatform worden aangeboden op twee manieren worden gebruikt, namelijk om de gemeenschappelijke beleggingsfondsen te beheren en om de andere fondsen te beheren.
33 Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat het mogelijk zou zijn om bij een door een platform verrichte prestatie als die in het hoofdgeding een onderscheid te maken tussen hoofdprestaties en bijkomende prestaties. Diensten zoals marktanalyse, prestatiecontrole, risico-evaluatie, toezicht op naleving van regelgeving en uitvoering van transacties vormen opeenvolgende stappen, die allemaal even noodzakelijk zijn om in goede omstandigheden te beleggen. Bijgevolg moet een dergelijke prestatie worden aangemerkt als één enkele prestatie die bestaat uit verschillende gelijkwaardige elementen.
34 Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat portefeuillebeheer één enkele prestatie vormt, bestaande uit de analyse van en het toezicht op het vermogen van de belegger en de koop en verkoop van effecten, die beide even onmisbaar zijn voor het verrichten van de prestatie in haar geheel (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C‑44/11, EU:C:2012:484, punten 26 en 27).
35 In de tweede plaats vloeit uit de kwalificatie zelf van een uit meerdere elementen bestaande handeling als één enkele prestatie voort dat voor deze handeling een en hetzelfde btw-tarief moet gelden. Als de lidstaten de mogelijkheid werd gelaten de verschillende elementen van één enkele prestatie te onderwerpen aan de verschillende btw-tarieven die voor deze elementen gelden, zou dit immers tot gevolg hebben dat deze prestatie kunstmatig wordt opgesplitst en zou het gevaar ontstaan dat de functionaliteit van het btw-stelsel in het gedrang komt (arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam, C‑463/16, EU:C:2018:22, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 BlackRock betwist evenwel dat die algemene regel van toepassing is op het hoofdgeding. Volgens deze vennootschap verzet die regel zich weliswaar ertegen dat de verschillende elementen van één enkele prestatie fiscaal verschillend worden behandeld, maar staat die regel er niet aan in de weg dat de fiscale behandeling van één enkele prestatie verschilt naargelang van het gebruik ervan. Dat diensten fiscaal verschillend worden behandeld naargelang van hun bestemming, is overigens door het Hof aanvaard in de punten 53 en 54 van het arrest van 4 mei 2017, Commissie/Luxemburg (C‑274/15, EU:C:2017:333).
37 Dat arrest is echter niet relevant voor het hoofdgeding.
38 In dat arrest heeft het Hof zich immers uitgesproken over een grief inzake schending van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn. In dat artikel is een vrijstelling vervat voor „diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit”. De bepaling definieert aldus de werkingssfeer van de btw-vrijstelling waarin zij voorziet, aan de hand van de bestemming van de diensten in kwestie. Zij voorziet dus in een verschillende fiscale behandeling naargelang van de bestemming van de diensten, zoals het Hof in het hierboven vermelde arrest heeft geoordeeld.
39 De vrijstelling vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn wordt daarentegen enkel gedefinieerd aan de hand van de aard van de dienst in kwestie, in casu het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De bewoordingen van die bepaling staan dus niet toe dat bij de fiscale behandeling van één enkele prestatie een onderscheid wordt gemaakt naargelang van het gebruik ervan.
40 Onder verwijzing naar de regel die in punt 35 van dit arrest in herinnering is gebracht, volgt uit het bovenstaande dat op één enkele prestatie als die in het hoofdgeding één enkele fiscale behandeling van toepassing moet zijn.
41 In de derde plaats moet worden beoordeeld of de ene fiscale behandeling van die ene prestatie moet worden bepaald aan de hand van de aard van het merendeel van de beheerde fondsen. De verwijzende rechter overweegt immers de mogelijkheid dat alle prestaties die BlackRock via het Aladdinplatform afneemt, worden belast aangezien die prestaties hoofdzakelijk worden gebruikt voor het beheer van fondsen die geen gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn. Omgekeerd, indien BlackRock hoofdzakelijk gemeenschappelijke beleggingsfondsen zou beheren, zouden alle prestaties volgens dezelfde logica vrijgesteld moeten zijn van de btw.
42 Die oplossing vindt echter geen steun in de rechtspraak met betrekking tot samengestelde prestaties die bestaan uit een hoofdelement, dat de fiscale behandeling van de prestatie bepaalt, en een bijkomend element, dat fiscaal wordt gelijkgesteld met het hoofdelement. Zoals in punt 32 van dit arrest is uiteengezet, is er in casu immers geen sprake van een hoofdprestatie en een nevenprestatie.
43 Voorts heeft het Hof met betrekking tot artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), waarvan de bewoordingen in essentie ongewijzigd zijn overgenomen in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn, geoordeeld dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van die bepaling wordt gedefinieerd aan de hand van de aard van de verrichte diensten en niet aan de hand van de verrichter of de ontvanger van de dienst (arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 66).
44 De toepassing van één enkel tarief op basis van de hoofdbestemming van de diensten die via een platform zoals het Aladdinplatform worden verricht, zou immers ertoe kunnen leiden dat de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen ook voor het beheer van andere fondsen wordt toegekend. In dat geval zou een fondsenbeheerder die hoofdzakelijk gemeenschappelijke beleggingsfondsen beheert, op de vrijstelling voor dergelijke prestaties aanspraak kunnen maken voor al zijn activiteiten die verband houden met het beheer van fondsen, ook voor andere fondsen dan gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
45 Een dergelijk gevolg zou in strijd zijn met de strikte uitlegging die wordt gegeven aan de vrijstelling vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn, net zoals aan de andere vrijstellingen die worden bedoeld in datzelfde lid van dat artikel, zoals in herinnering is gebracht in punt 22 van dit arrest.
46 In omstandigheden als in het hoofdgeding kan de fiscale behandeling van de dienst bijgevolg niet worden bepaald aan de hand van de aard van het merendeel van de fondsen die de betrokken vennootschap beheert.
47 In de vierde plaats zij in herinnering gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat de door een derde beheerder verrichte diensten, om als vrijgestelde handelingen in de zin van die bepaling te worden aangemerkt, over het geheel genomen een afzonderlijk geheel moeten vormen dat bestemd is om de specifieke en essentiële functies voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen te vervullen (zie in die zin arresten van 4 mei 2006, Abbey National, C‑169/04, EU:C:2006:289, punten 70 en 71, en 7 maart 2013, GfBk, C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 21).
48 In casu zijn partijen in het hoofdgeding het erover eens dat de dienst in kwestie is ontwikkeld om beleggingen van uiteenlopende aard te beheren en met name dat deze dienst zonder onderscheid kan worden gebruikt voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en van andere fondsen. Die dienst kan dus niet worden geacht specifiek te zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
49 Derhalve voldoet een dienst als die in het hoofdgeding niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn.
50 Aan die conclusie kan niet worden afgedaan door het argument van BlackRock dat is gebaseerd op het beginsel van fiscale neutraliteit. Krachtens dit beginsel moeten marktdeelnemers het organisatiemodel kunnen kiezen dat hun uit strikt economisch oogpunt het beste uitkomt, zonder het risico te lopen dat hun activiteiten worden uitgesloten van de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn (zie in die zin arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 68).
51 Aangezien het beginsel van fiscale neutraliteit een regel is voor de uitlegging van de btw-richtlijn en geen norm die van een hogere rang is dan de bepalingen van die richtlijn, kan de werkingssfeer van een vrijstelling immers niet op grond van dit beginsel worden uitgebreid (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C‑44/11, EU:C:2012:484, punt 45), waardoor artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vervolgens van toepassing zou zijn op een prestatie als die in het hoofdgeding, die niet voldoet aan de voorwaarden voor die vrijstelling.
52 Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, niet onder de vrijstelling van deze bepaling valt.
Kosten
53 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, niet onder de vrijstelling van deze bepaling valt.
ondertekeningen
* Procestaal: Engels.
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. PIKAMÄE
van 11 maart 2020 (1)
Zaak C‑231/19
BlackRock Investment Management (UK) Ltd
tegen
Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
[verzoek om een prejudiciële beslissing van de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk)]„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 135, lid 1, onder g) – Vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen – Verrichting van een geheel van diensten via een computerplatform – Eén enkele prestatie – Fondsenbeheerder – Minderheidsaandeel van gemeenschappelijke beleggingsfondsen”
1. Het stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) wordt opnieuw op de proef gesteld door de opkomst van nieuwe technologieën. Artificiële intelligentie doet haar intrede in de beleggingswereld en wordt daar voor het beheer van verschillende typen beleggingsfondsen gebruikt.
2. Het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen (hierna: „GBF’s”) is uitdrukkelijk vrijgesteld krachtens artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(2). Het beheer van beleggingsfondsen die geen GBF zijn (hierna: „andere fondsen”), is wel aan deze belasting onderworpen.
3. De vennootschap BlackRock Investment Management (UK) Ltd (hierna: „BlackRock”) beheert zowel GBF’s als andere fondsen. Daartoe maakt zij gebruik van de diensten van BlackRock Financial Management Inc. (hierna: „BFMI”), een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap die tot hetzelfde concern behoort als BlackRock. BFMI exploiteert een computerplatform, Aladdin genaamd (hierna: „Aladdin”), dat een breed scala van diensten voor het beheer van beleggingen aanbiedt, zoals marktanalyse, prestatiecontrole, risico-evaluatie, toezicht op de naleving van wetgeving en uitvoering van transacties. Aangezien BFMI een vennootschap naar Amerikaans recht is, dient BlackRock in het kader van de verleggingsregeling(3) zelf de btw te voldoen over de door BFMI verrichte diensten.
4. In het hoofdgeding is BlackRock het oneens met de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (belasting- en douanedienst, Verenigd Koninkrijk; hierna: „belastingdienst”) over de toepassing van de vrijstelling overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112. Aangezien BFMI via Aladdin zonder onderscheid voor GBF’s en andere fondsen beheersdiensten verricht, rijst de vraag welke belastingregeling op deze diensten van toepassing is, gelet op die vrijstelling.
5. De verwijzende rechter, de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk), vraagt het Hof of, en zo ja onder welke voorwaarden, deze vrijstelling moet worden verleend gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, namelijk de verrichting van beheersdiensten voor alle soorten fondsen zonder onderscheid via één enkel computerplatform.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
6. Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 zijn „de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” aan de btw onderworpen.
7. Artikel 132, lid 1, onder f), van die richtlijn bepaalt:
„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]f) diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit, wanneer die groeperingen van hun leden enkel terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven, mits deze vrijstelling niet tot verstoring van de mededinging kan leiden”.
8. Artikel 135, lid 1, onder g), van deze richtlijn bepaalt:
„1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]g) het beheer van [GBF’s], zoals omschreven door de lidstaten”.
9. Artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112, die met ingang van 1 januari 2007 de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”) heeft ingetrokken en vervangen, is in hoofdzaak identiek verwoord als artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn.(4)
10. Krachtens artikel 194 van richtlijn 2006/112 kunnen de lidstaten, indien de dienstverrichter niet is gevestigd in de lidstaat waar de btw verschuldigd is, bepalen dat de verleggingsregeling wordt toegepast.
B. Recht van het Verenigd Koninkrijk
11. Section 31, lid 1, van de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 inzake de belasting over de toegevoegde waarde) bepaalt onder meer:
„Goederenleveringen en diensten zijn vrijgesteld indien zij behoren tot een van de thans in bijlage 9 genoemde categorieën […].”
12. Bijlage 9 bij deze wet vermeldt in rubriek 9 van groep 5 het „beheer” van een aantal beleggingsinstellingen en van bepaalde soorten fondsen. Deze instellingen en fondsen moeten in het Verenigd Koninkrijk als GBF’s worden beschouwd.
II. Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13. BlackRock neemt diensten af van BFMI, een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap van hetzelfde concern. BlackRock gebruikt deze diensten voor het beheer van zowel GBF’s als andere fondsen. Ingevolge de verleggingsregeling voldoet BlackRock de btw die BFMI verschuldigd is over de diensten die BFMI ten behoeve van BlackRock heeft verricht.
14. Op 2 mei 2012 heeft BlackRock de belastingdienst verzocht om een individuele ruling over de vraag of de afnemers van de diensten van Aladdin voor vrijstelling van de btw in aanmerking konden komen, voor zover het beheer van GBF’s betrof.
15. Op 24 juli 2013 heeft BlackRock verzocht om teruggaaf van de btw over de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 maart 2013.
16. Bij brief van 30 augustus 2013 heeft de belastingdienst het verzoek om vrijstelling en het verzoek om teruggaaf afgewezen.
17. BlackRock heeft beroep ingesteld bij de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (belastingrechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk), die dat beroep bij vonnis van 15 augustus 2017 heeft verworpen. Deze rechterlijke instantie heeft met name geoordeeld dat de door Aladdin verrichte diensten „beheersdiensten” waren die onder de vrijstelling overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 vielen. Toch was het niet mogelijk om een btw-bedrag pro rata van de door BFMI uitsluitend voor andere fondsen verrichte diensten toe te passen, aangezien deze diensten als een geheel zowel voor de GBF’s als voor de andere fondsen werden verricht. Aangezien de andere fondsen zowel qua aantal als qua waarde de meerderheid van de door BlackRock beheerde fondsen vormden, moest op deze fondsen en de GBF’s één enkel tarief worden toegepast. Gelet op deze uitspraak heeft BlackRock tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
18. Volgens de verwijzende rechter staat een aantal feiten vast. Zo merkt hij in de eerste plaats op dat binnen BlackRock de met het beheer van de fondsen belaste personen de portefeuillebeheerders zijn. Het beheer van beleggingen volgt een cyclus van analyse, besluitvorming, uitvoering van transacties en betalingen, en afstemming na transacties. In de tweede plaats worden de fondsenbeheersdiensten van BlackRock verricht via Aladdin, een platform bestaande uit een combinatie van hardware, software en personeel. Bovendien beslaan de functies van Aladdin de gehele investeringscyclus. In het algemeen biedt Aladdin portefeuillebeheerders analysen en prestatie- en risicocontroles ter ondersteuning van beleggingsbeslissingen, ziet Aladdin toe op naleving van de regelgeving en maakt Aladdin het voor de portefeuillebeheerders van BlackRock mogelijk om transactiebeslissingen uit te voeren. In de derde plaats beheert BlackRock zowel GBF’s als andere fondsen en gebruikt zij de beheersdiensten van Aladdin om al deze fondsen te beheren. In de vierde plaats zijn de meeste fondsen waarvoor BlackRock beheersdiensten verricht, andere fondsen, zowel wat het aantal fondsen als de waarde van de beheerde activa betreft. In de vijfde plaats verricht BFMI ook beheersdiensten voor andere fondsenbeheerders dan BlackRock, waarvan sommige hoofdzakelijk GBF’s beheren.
19. De verwijzende rechter merkt op dat de vraag rijst of artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 toestaat dat een en dezelfde prestatie wordt uitgesplitst pro rata van de tegenprestatie, afhankelijk van de bestemming. Dienaangaande bestaan er twee tegengestelde standpunten. Terwijl de belastingdienst betoogt dat alle diensten van Aladdin die BlackRock afneemt, aan de btw zijn onderworpen omdat deze vennootschap hoofdzakelijk andere fondsen beheert, meent BlackRock dat haar gebruik van Aladdin hoe dan ook moet worden vrijgesteld voor de diensten voor GBF’s, aangezien het aandeel van deze fondsen in het totale bedrag van de beheerde fondsen het mogelijk maakt de waarde ervan te schatten.
20. In dit verband heeft het Hof in zijn arrest van 4 mei 2017, Commissie/Luxemburg(5), wat de vrijstelling vervat in artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 betreft, in beginsel ingestemd met een pro-rataverdeling op basis van de bestemming van eenzelfde dienst, dat wil zeggen naargelang die dienst bestemd is voor vrijgestelde elementen of voor elementen die aan btw zijn onderworpen. Logischerwijs rijst dan de vraag of een dergelijke uitsplitsing ook geldt in het kader van andere vrijstellingen, zoals die op grond van artikel 135, lid 1, onder g), van deze richtlijn. De verwijzende rechter is evenwel van mening dat dit arrest geen duidelijke aanwijzing geeft voor de uitkomst van de onderhavige zaak, voor zover de pro-rataverdeling voor de koepelvrijstelling van artikel 132, lid 1, onder f), van deze richtlijn op praktische overwegingen en niet op principiële of teleologische overwegingen lijkt te zijn gebaseerd.
21. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat voor de toepassing van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 eventueel een benadering kan worden gevolgd waarbij een pro-rataverdeling wordt toegestaan voor de tegenprestatie van een en dezelfde beheersdienstverrichting, tussen de diensten die bestemd zijn voor het beheer van GBF’s en die welke bestemd zijn voor het beheer van andere fondsen. Niettemin vraagt hij zich af hoe deze benadering zich verhoudt tot de oplossing dat een en dezelfde levering of dienst als geheel moet worden belast naargelang van het gebruik waarvoor die overwegend of hoofdzakelijk is bestemd.
22. De verwijzende rechter is bijgevolg van oordeel dat hij, in omstandigheden waarin gebruik wordt gemaakt van diensten voor het beheer van zowel GBF’s als andere fondsen, niet met zekerheid kan bepalen welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 en dat deze uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van het geding.
23. In deze context heeft de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Wanneer een en dezelfde dienst als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder g), van [richtlijn 2006/112] wordt verricht door een derde leverancier ten behoeve van een fondsenbeheerder, die deze dienst zowel voor het beheer van [GBF’s] als [van andere fondsen] gebruikt, moet deze bepaling dan aldus worden uitgelegd dat:
a) deze ene dienstverrichting slechts aan één belastingtarief moet worden onderworpen – en zo ja, hoe moet dit tarief dan worden bepaald –, of dat
b) de tegenprestatie voor die ene dienstverrichting aldus moet worden opgesplitst naar de bestemming van de beheersdiensten (waarbij bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de omvang van de onder beheer staande fondsen in de [GBF’s] en in de andere fondsen), zodat een deel van deze dienst als vrijgesteld en het andere deel als belastbaar moet worden behandeld?”
III. Procedure bij het Hof
24. BlackRock, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
25. Ter terechtzitting van 18 december 2019 hebben BlackRock, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie pleidooi gehouden.
IV. Analyse
26. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, en op welke wijze, diensten die door een derde leverancier ten behoeve van een fondsenbeheerder worden verricht, kunnen worden vrijgesteld op grond van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112, wanneer die diensten bestemd zijn om tegelijkertijd voor het beheer van GBF’s en andere fondsen te worden gebruikt.
27. De verwijzende rechter wenst in het bijzonder te vernemen of de maatstaf van heffing voor deze dienst kan worden uitgesplitst op basis van de waarde van de activa van de fondsen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de betrokken diensten in het hoofdgeding zowel worden verricht voor GBF’s, waarvan het beheer in beginsel is vrijgesteld, als voor andere fondsen, waarvan het beheer is onderworpen aan btw. Deze dubbele bestemming van een en dezelfde dienst ligt ten grondslag aan het vraagstuk in de onderhavige zaak. Om het op te lossen, dient te worden vastgesteld of de maatstaf van heffing(6) moet worden verlaagd tot de prijs van de diensten die via Aladdin voor het beheer van andere fondsen worden verricht.
28. Hoewel de rechtspraak betreffende de vrijstelling voor verrichtingen in verband met het beheer van beleggingsfondsen krachtens artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 nogal uitgebreid is(7), bestaat er voor zover ik weet geen arrest van het Hof dat is gewezen voor omstandigheden die identiek zijn aan die van het hoofdgeding, te weten een dubbele bestemming van diensten: het beheer van zowel GBF’s als andere fondsen. Aangezien het Hof artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112 en de daaraan voorafgaande bepaling reeds herhaaldelijk heeft uitgelegd, lijkt het mij noodzakelijk enkele beginselen betreffende de in deze bepaling bedoelde vrijstellingen in herinnering te brengen (deel A), om vervolgens, in het kader van de onderhavige zaak, het debat over de werkingssfeer van de in deze bepaling neergelegde vrijstelling af te bakenen (deel B) en ten slotte te bepalen hoe de betrokken dienstverrichtingen btw-rechtelijk moeten worden behandeld (deel C).
A. Inleidende opmerkingen over de vrijstellingen vervat in artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112
29. In de eerste plaats blijkt uit vaste rechtspraak dat de vrijstellingen vervat in artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112 autonome begrippen van Unierecht zijn, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen en die in het algemene kader van het gemeenschappelijke btw-stelsel moeten worden geplaatst.(8)
30. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de bewoordingen van de in artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijken van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.(9) Hieruit volgt dat een verrichte dienst die niet onder de in richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstellingen valt, krachtens artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn onderworpen is aan de btw.(10)
31. De uitlegging van die bewoordingen moet evenwel in overeenstemming zijn met de door de vrijstellingen op grond van artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112 nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel. Uit dit beginsel volgt dat de marktdeelnemers het organisatiemodel moeten kunnen kiezen dat hun uit strikt economisch oogpunt het beste uitkomt, zonder het risico te lopen dat hun activiteiten van de vrijstelling neergelegd in artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112 worden uitgesloten.(11)
B. Afbakening van het debat over de werkingssfeer van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112
32. Artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 stelt „het beheer van [GBF’s], zoals omschreven door de lidstaten” vrij van btw. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat zij niet van toepassing is op alle fondsen, maar enkel op die welke als GBF worden aangemerkt. Bovendien geldt de vrijstelling voor activiteiten die bestaan in „beheer”.(12) Een activiteit wordt slechts als „beheer van een GBF” aangemerkt en komt slechts in aanmerking voor deze vrijstelling, indien aan deze twee voorwaarden is voldaan.
33. Meer in het bijzonder volgt uit de rechtspraak betreffende de vrijstelling op grond van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 dat deze bepaling, als het gaat om het begrip „GBF”, betrekking heeft op alle GBF’s, ongeacht hun rechtsvorm.(13) Zo vallen binnen de werkingssfeer van deze bepaling zowel instellingen voor collectieve belegging die zijn geregeld bij overeenkomst of als trust, als instellingen die zijn geregeld bij statuten.(14) Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat deze bepaling de definitie van het begrip „GBF” aan de lidstaten overlaat(15), waarbij deze bevoegdheid evenwel wordt „ingeperkt door de verplichting om de door de wetgever van de Unie voor de vrijstelling gebruikte termen te eerbiedigen”(16). In de onderhavige zaak blijkt uit de gegevens van het dossier dat het nauwelijks twijfel lijdt en niet door partijen wordt betwist dat de fondsen waarvoor BFMI diensten verricht, onder andere GBF’s zijn.(17)
34. Wat daarentegen de vraag betreft of de diensten van BFMI onder het beheer van GBF’s vallen, heeft het Hof, wat het begrip „beheer” betreft, in zijn arrest van 4 mei 2006, Abbey National, van meet af aan bevestigd dat dit begrip uitsluitend wordt gedefinieerd op basis van het Unierecht en dus een autonoom begrip van Unierecht vormt, aangezien de lidstaten ter zake geen enkele beoordelingsbevoegdheid hebben.(18)
35. Wat de inhoud van het begrip „beheer” betreft, zij eraan herinnerd dat de contouren ervan in tal van arresten van het Hof zijn gepreciseerd. Zo heeft het Hof allereerst voor recht verklaard dat naast de taken van portefeuillebeheer, ook taken van administratie van gemeenschappelijke beleggingsfondsen zelf binnen de werkingssfeer van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 vallen.(19) Van die werkingssfeer zijn de taken van een bewaarder van gemeenschappelijke beleggingsfondsen echter uitgesloten.(20) Het Hof heeft in het arrest GfBk(21) bovendien gepreciseerd dat prestaties zoals de berekening van het bedrag aan inkomsten en de prijs van de deelnemingen of aandelen in het fonds, de waardering van de activa, de verslaglegging, de voorbereiding van declaraties voor de verdeling van de inkomsten, de verstrekking van informatie en documentatie voor de periodieke rekeningen en de belastingaangiften, voor het opmaken van statistieken en voor de btw-aangiften alsmede de opstelling van de rendementsprognoses, onder het begrip „beheer” van een GBF vallen.(22)
36. Vervolgens heeft het Hof verklaard dat het beheer van GBF’s als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 wordt gedefinieerd op basis van de aard van de verrichte diensten, en niet op basis van de verrichter of de ontvanger van deze dienst.(23) Het Hof heeft dus geoordeeld dat als het beheer van beleggingsfondsen is onderverdeeld in verschillende diensten, waarvan sommige door een derde beheerder worden verricht, deze beleggingsfondsen nog steeds als GBF’s kunnen worden aangemerkt.(24)
37. Tot slot en bovenal heeft het Hof criteria ontwikkeld volgens welke de door een derde beheerder verrichte beheersdiensten over het geheel genomen een afzonderlijk geheel moeten vormen en onderdelen moeten vormen die specifiek en essentieel zijn voor het beheer van GBF’s(25), om als vrijgestelde handelingen te kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112. Volgens die rechtspraak geldt de betrokken vrijstelling dus niet voor alle vormen van beheer van GBF’s, maar enkel voor het beheer van GBF’s die aan die criteria voldoen. In haar schriftelijke opmerkingen uit de Commissie echter twijfels over de kwalificatie van de door BFMI verrichte dienst en betwijfelt zij met name of deze dienst wel specifiek is.
38. In de onderhavige zaak blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat BlackRock de diensten van BFMI afneemt via het Aladdinplatform, dat BlackRock gebruikt voor het beheer van zowel GBF’s als andere fondsen. Meer in het bijzonder merkt de verwijzende rechter op dat Aladdin in de eerste plaats marktanalysen, prestatiecontroles en risico-evaluaties verstrekt om portefeuillebeheerders bij te staan bij het nemen van beleggingsbeslissingen. In de tweede plaats ziet Aladdin toe op naleving van de regelgeving. Ten derde legt de verwijzende rechter uit dat Aladdin het mogelijk maakt transactiebeslissingen uit te voeren. De functies van Aladdin beslaan dus de gehele investeringscyclus, doordat portefeuillebeheerders worden ondersteund bij het nemen van beleggingsbeslissingen, bij het naleven van de regelgeving en bij het uitvoeren van transactiebeslissingen. Zowel de verwijzende rechter als de First-tier Tribunal (Tax Chamber) is tot de slotsom gekomen dat de diensten die BFMI via het Aladdinplatform aanbiedt, voldoen aan de criteria die het Hof heeft ontwikkeld om vast te stellen of de dienstverrichtingen van een derde leverancier ten behoeve van een fondsenbeheerder vrijgesteld kunnen worden op grond van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112, namelijk dat zij over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen en specifieke en essentiële elementen vormen voor het beheer van GBF’s(26).
39. Hoewel de omstandigheden van het hoofdgeding een uitstekende gelegenheid zouden kunnen bieden voor een herziening van de criteria waaraan een dienst moet voldoen om onder het „beheer van GBF’s” in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 te vallen wanneer die dienst door een derde via een computerplatform wordt verricht, ben ik van mening dat de onderhavige zaak zich niet leent tot dit debat. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, in de eerste plaats, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde gerechtelijke samenwerking de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de noodzaak van een prejudiciële beslissing en de relevantie van de aan het Hof gestelde vragen te beoordelen.(27) In de tweede plaats staat het, in het kader van deze samenwerking, aan de nationale rechter om de betrokken handelingen te analyseren, terwijl het Hof die rechter alle elementen voor de uitlegging van het Unierecht moet verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.(28) Het is in het bijzonder de taak van de verwijzende rechter, die over alle gegevens beschikt op basis waarvan hij elke van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen kan analyseren, om te beoordelen of deze diensten vallen onder het begrip „beheer van GBF’s” in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112.(29)
40. In de onderhavige zaak lijdt het geen twijfel dat de verwijzende rechter bovengenoemde toepassingscriteria heeft onderzocht in het licht van de rechtspraak van het Hof inzake de betrokken vrijstelling. Na een gedetailleerde analyse heeft deze rechter de conclusie getrokken dat de diensten die door BFMI als derde via Aladdin zijn verricht voor het beheer van GBF’s, voldoen aan deze criteria.(30) Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter dus van het Hof te vernemen of één enkele dienst moet worden onderworpen aan een en hetzelfde belastingtarief en of de tegenprestatie voor deze dienst specifiek moet worden bepaald aan de hand van de bestemming van de beheersdiensten.
41. Bijgevolg kan in de onderhavige zaak niet worden teruggekomen op de vraag of in de moderne wereld, waar steeds meer diensten met digitale middelen worden verricht, de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor het verrichten van beheersdiensten door derden moeten worden verfijnd wanneer die diensten via een elektronisch platform worden verricht. In dit verband dient te worden onderstreept dat in het hoofdgeding een breder vraagstuk aan de orde is, namelijk of aan de specificiteitsvoorwaarde voor derde dienstverrichters is voldaan indien de betreffende diensten worden verricht via een digitaal platform dat voor alle fondsen op dezelfde manier functioneert.(31) Niettemin is het, gelet op de vaststelling in punt 38 van deze conclusie, bij de analyse van de prejudiciële vraag voldoende om uit te gaan van de premisse dat de diensten die BFMI verricht door middel van het Aladdinplatform (hierna: „diensten van Aladdin”), afgezien van het feit dat zij ook bestemd zijn voor het beheer van andere fondsen, specifiek en essentieel zijn voor het beheer van GBF’s en een afzonderlijk geheel vormen.
C. Fiscale behandeling van één enkele prestatie
42. Van meet af aan dient te worden vastgesteld dat één enkele prestatie(32) twee typen situaties kan betreffen.(33) In het arrest Deutsche Bank(34) heeft het Hof namelijk geoordeeld dat er van één enkele prestatie met name sprake is wanneer één element moet worden geacht de hoofddienst te vormen of wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert aan of verricht ten behoeve van de als modaal beschouwde consument, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen en het kunstmatig zou zijn deze te splitsen.(35) Daarnaast heeft het Hof in datzelfde arrest(36) geoordeeld dat deze elementen „niet alleen onlosmakelijk met elkaar verbonden” kunnen zijn, maar ook „op hetzelfde niveau” kunnen worden geplaatst, indien ze „beide onmisbaar [zijn] voor het verrichten van de prestatie in haar geheel, zodat het niet mogelijk is om het ene element als de hoofddienst en het andere als de bijkomstige dienst te beschouwen”.(37) Uit de rechtspraak van het Hof blijkt overigens dat bij een beoordeling als geheel het overheersende element van de ene prestatie moet worden bepaald volgens zowel het kwalitatieve als het kwantitatieve belang van de elementen die onder de betreffende vrijstelling vallen, in vergelijking met de elementen die niet voor deze vrijstelling in aanmerking komen.(38)
43. Indien als vaststaand wordt aangenomen dat de diensten van Aladdin, afgezien van het feit dat zij ook bestemd zijn voor het beheer van andere fondsen, specifiek en essentieel zijn voor het beheer van GBF’s en een afzonderlijk geheel vormen, moet worden onderzocht of zij één enkele economisch ondeelbare prestatie vormen (1). Vervolgens rijst de vraag naar de fiscale behandeling, aangezien er arresten bestaan op grond waarvan onderscheiden handelingen verschillend kunnen worden behandeld en waarin het Hof is afgeweken van de klassieke rechtspraak (2). Ten slotte moet het specifieke geval van een beleggingsmaatschappij worden onderzocht waarbij GBF’s een minderheidsaandeel in de beheersactiviteiten van die vennootschap vertegenwoordigen (3).
1. Kwalificatie van een dienstverrichting als één enkele prestatie
44. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en de daaraan gehechte beslissingen(39) blijkt dat de nationale rechterlijke instanties de diensten van Aladdin als één enkele prestatie hebben aangemerkt. Aangezien BlackRock deze ene dienst zowel voor het beheer van GBF’s als voor het beheer van andere fondsen gebruikt, verschillen de partijen van mening over de vraag of in een situatie als de onderhavige de dienstverrichting moet worden aangemerkt als „één enkele en ondeelbare prestatie”, dan wel of zij kan worden aangemerkt als een hoofdprestatie, namelijk het beheer van andere fondsen waaruit de meerderheid van de door BlackRock beheerde fondsen bestaat, gekoppeld aan een bijkomende prestatie, namelijk het beheer van GBF’s, die een minderheid vormen van de fondsen die BlackRock beheert. De vraag van de nationale rechter lijkt te zijn gebaseerd op de premisse dat de diensten van Aladdin één enkele prestatie vormen die uit verschillende elementen bestaat.
45. Volgens de Commissie is er in casu geen sprake van één enkele prestatie die uiteenvalt in een hoofdprestatie en een of meerdere nevenprestaties.(40) De regering van het Verenigd Koninkrijk is daarentegen van mening dat de betrokken prestatie één enkele prestatie vormt die uit verschillende elementen bestaat, aangezien het beheer van de andere fondsen kwantitatief en kwalitatief het overheersende element van deze prestatie is. Hieruit volgt dan dat de ene prestatie in haar geheel moet worden belast. Om dit vraagstuk op te lossen en de betrokken prestatie te kwalificeren, zal ik aansluiting zoeken bij de rechtspraak met betrekking tot één enkele complexe prestatie.
46. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat voor de toepassing van de btw elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112. Dit betekent dat een dienstverrichting waarbij economisch gesproken één prestatie wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald teneinde de functionaliteit van het btw-stelsel niet aan te tasten.(41) Toch moet niet worden uitgesloten dat een prestatie vanwege haar complexiteit elementen bevat die, afzonderlijk beschouwd, verschillend zouden worden belast. Volgens de rechtspraak volgt een prestatie die een hoofdelement en een bijkomend element omvat, dezelfde regeling als het hoofdelement. Deze rechtspraak geeft uitvoering aan het adagium „accessorium principale sequitur”.
47. De rechtspraak waarin deze benadering is aangehouden, komt met name voort uit het arrest CPP(42). In de zaak die heeft geleid tot dat arrest, was het Hof verzocht te bepalen of de verschillende diensten binnen een pakket voor creditcardhouders, tegen betaling van een bepaald bedrag, namelijk een verzekering en registratie van de kaart, vrijgesteld konden worden als handelingen ter zake van verzekering zoals bepaald in artikel 13, B, onder a), van de Zesde richtlijn(43). Het Hof heeft gewezen op het beginsel dat „de dienstverrichting waarbij economisch gezien één dienst wordt verleend, niet kunstmatig moet worden opgesplitst teneinde de functionaliteit van het btw-stelsel niet aan te tasten”.(44) Er is dus sprake van één dienst wanneer een of meer elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen.(45) Het Hof heeft eveneens gepreciseerd dat een prestatie moet worden beschouwd als een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om optimaal gebruik te kunnen maken van de hoofdprestatie van de dienstverrichter.(46)
48. Vervolgens is de benadering volgens welke de bijzaak de hoofdzaak volgt, recentelijk in andere zaken bevestigd.
49. Zo is het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Žamberk(47) de vraag voorgelegd of de toegang tot een aquapark waar de bezoekers kunnen gebruikmaken van installaties niet alleen om sportactiviteiten te beoefenen, maar ook voor andere soorten van recreatie of ontspanning, onder artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 viel. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat het aquapark slechts één enkele toegangskaart aanbood die recht gaf op toegang tot alle installaties, zonder enig onderscheid naargelang het daadwerkelijk gebruikte type installatie, de wijze van gebruik en de gebruiksduur gedurende de geldigheidsduur van de toegangskaart, een belangrijke aanwijzing vormde dat er sprake was van één enkele prestatie.(48) Hieruit volgt dat wanneer meerdere elementen als geheel worden aangeboden, zonder enig onderscheid naar de daadwerkelijk gebruikte elementen, zij één enkele behandeling moeten krijgen.
50. In het arrest Stadion Amsterdam(49) is dezelfde benadering gevolgd. In die zaak diende het Hof zich uit te spreken over de fiscale behandeling van een ticket waarmee de bezoeker zowel een rondleiding in het stadion van AFC Ajax als een bezoek aan het museum van deze voetbalclub kon krijgen. Het Hof heeft deze handelingen aangemerkt als één enkele prestatie, die bestond uit een rondleiding in het stadion als hoofdelement en het bezoek aan het museum van AFC Ajax als bijkomend element. Aan het Hof was met name de vraag voorgelegd wat het op deze enkele prestatie toepasselijke btw-tarief was. In dit verband heeft het Hof uitdrukkelijk gepreciseerd dat „uit de kwalificatie zelf van een handeling met meerdere elementen als één enkele prestatie immers [voortvloeit] dat voor deze handeling één en hetzelfde btw-tarief geldt”, op grond dat „[w]anneer de lidstaten de mogelijkheid wordt gelaten, de verschillende elementen van één enkele prestatie te onderwerpen aan de verschillende btw-tarieven die voor deze elementen gelden, […] dit tot gevolg [zou] hebben dat deze prestatie kunstmatig wordt opgesplitst en […] het gevaar [zou] ontstaan dat de functionaliteit van het btw-stelsel in het gedrang komt”.(50) Mijns inziens volgt daaruit duidelijk dat een handeling die uit meerdere elementen bestaat, op gelijke wijze moet worden behandeld.(51)
51. Ten slotte ben ik, gelet op de door de verwijzende rechter beschreven feiten van de onderhavige zaak, van mening dat het hier niet gaat om een situatie die valt onder de noemer „accessorium principale sequitur”. Uit het dossier dat het Hof heeft ontvangen, blijkt namelijk dat de beheerders van BlackRock beschikken over uiteenlopende informatie, waaronder de verschillende stappen van een belegging, die niettemin in haar geheel kan worden beschouwd als één enkele informatiestroom die voortvloeit uit de licentie- en dienstverleningsovereenkomst betreffende Aladdin van 1 januari 2010.(52) Hoewel niet kan worden uitgesloten dat alle bovengenoemde diensten afzonderlijk kunnen worden verricht, blijkt uit de toelichting ter terechtzitting en uit het aan het Hof overgelegde dossier(53) voort te vloeien dat de portefeuillebeheerders streven naar de combinatie van deze elementen, zodat het niet ondenkbaar is dat deze elementen als onderling zo nauw verbonden worden gezien dat zij objectief één enkele, ondeelbare economische prestatie vormen. Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, ligt de waarde van de betrokken dienst vanuit het oogpunt van de afnemer van deze dienst dus in het gecombineerde gebruik van het betrokken digitale platform tijdens de verschillende investeringscycli. Meer in het bijzonder kunnen marktanalyse, prestatiecontrole, risico-evaluatie, toezicht op naleving van regelgeving en uitvoering van transacties gezamenlijk, complementair, op hetzelfde niveau worden geplaatst. Derhalve blijkt de betrokken dienstverrichting één enkele prestatie te vormen, bestaande uit verschillende elementen die op hetzelfde niveau worden geplaatst.(54)
52. Bijgevolg gaat het economisch gezien om een prestatie die de vennootschap BlackRock afneemt met het oog op het beheer van de beleggingsactiviteiten van de haar toebehorende fondsen. Aangezien dezelfde elementen van de diensten van Aladdin zowel worden gebruikt voor het beheer van GBF’s – een handeling die onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 valt – als voor het beheer van andere fondsen, die niet voor deze vrijstelling in aanmerking komen, rijst de vraag wat de fiscale behandeling van die diensten is.
2. Verschillende behandeling van onderscheiden handelingen
53. BlackRock voert in wezen aan dat artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 aldus kan worden uitgelegd dat het toestaat dat de maatstaf van heffing voor een en dezelfde beheersdienst verschillend wordt bepaald, zodat alleen handelingen die worden verricht voor een fonds waarvan het beheer niet is vrijgesteld, deel uitmaken van deze maatstaf van heffing. BlackRock betoogt dat wanneer de ontvanger van de betrokken diensten GBF’s en andere fondsen in handen heeft, op de tegenprestatie een btw-tarief pro rata moet worden toegepast, berekend op basis van de „waarde van de [door de ontvanger van de dienst] beheerde activa”.
54. Zowel de regering van het Verenigd Koninkrijk als de Commissie betoogt daarentegen dat eenzelfde prestatie bestaande uit verschillende elementen, die overwegend bestemd is voor het belastbare beheer van andere fondsen dan de GBF’s, niet aldus kan worden bepaald, zodat zij in haar geheel belastbaar is.
a) Niet-toepasselijkheid in casu van de door de rechtspraak toegestane uitzonderingen
55. Zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier en de opmerkingen van partijen, zijn in de rechtspraak van het Hof reeds gevallen aanvaard waarin de elementen van één enkele prestatie verschillend werden behandeld voor de toepassing van de btw. Onder de arresten die zijn aangehaald in het verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft benadrukt, vormen de arresten Talacre Beach Caravan Sales(55) en Commissie/Frankrijk(56) de enige gevallen waarin het Hof heeft toegestaan dat de verschillende elementen van één enkele prestatie op twee verschillende wijzen worden behandeld voor de toepassing van de btw(57). Niettemin, en ofschoon de verwijzende rechter zich refereert aan deze uitzonderlijke arresten(58), ben ik van mening dat zij niet op de onderhavige zaak van toepassing zijn, omdat daarin geen algemene beginselen zijn neergelegd.
56. In de eerste plaats had de zaak die heeft geleid tot het arrest Talacre Beach Caravan Sales(59) immers betrekking op de vraag of de uitrusting van caravans op dezelfde wijze moest worden belast als de caravans zelf. De Britse wet(60) beperkte de toepassing van het nultarief tot de caravans zelf en sloot hun uitrusting uitdrukkelijk daarvan uit. Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer het hoofdelement van één enkele prestatie aan een nultarief is onderworpen (vrijstelling met teruggaaf van belasting), de andere bijkomende niettemin belastbaar blijven. Het begrip „één enkele handeling, bestaande uit verschillende elementen”, verplichtte de lidstaat dus niet ertoe om de andere elementen op dezelfde wijze te behandelen.
57. Evenwel moet worden benadrukt dat de omstandigheden van die zaak zeer bijzonder waren, aangezien het ging om de door artikel 28, lid 2, van de Zesde richtlijn(61) aan de lidstaten geboden mogelijkheid om vrijstellingen met teruggaaf van de voldane belasting toe te passen die vergelijkbaar waren met een stand-stillbepaling en een afwijking vormden van de bepaling die in het normale btw-tarief voorzag.(62) Het Hof heeft het uitzonderlijke karakter van deze zaak overigens erkend door vast te stellen dat „[w]eliswaar […] uit deze rechtspraak [volgt] dat één enkele levering in beginsel aan één btw-tarief is onderworpen, doch [dat] deze rechtspraak […] zich niet [verzet] tegen de afzonderlijke belastingheffing over bepaalde onderdelen van deze levering wanneer enkel een dergelijke belastingheffing de voorwaarden eerbiedigt die artikel 28, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn aan de toepassing van vrijstellingen met teruggaaf van de voldane belasting verbindt”.(63)
58. In de tweede plaats moest het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Commissie/Frankrijk(64), betreffende de fiscale behandeling van lijkenvervoer in het kader van diensten die door lijkbezorgers worden verricht(65), vaststellen of de Franse Republiek de krachtens artikel 96 tot en met artikel 99, lid 1, van richtlijn 2006/112 op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen. De Commissie was namelijk van mening dat de kunstmatige ontkoppeling van het lijkenvervoer met een voertuig ten opzichte van het geheel van diensten van de lijkbezorgers, deze lidstaat ertoe bracht twee verschillende btw-tarieven toe te passen op twee elementen van een prestatie die als één enkele prestatie moest worden beschouwd. Het Hof kwam tot de slotsom dat de Franse regeling geen schending opleverde van artikel 98, lid 1, van richtlijn 2006/112, dat voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om een verlaagd btw-tarief toe te passen op een in bijlage III bij deze richtlijn genoemde categorie van diensten, te weten diensten verricht door lijkbezorgers. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat lijkenvervoer met een voertuig een concreet en specifiek element vormt van de door een lijkbezorger verrichte diensten.(66) In deze niet-nakomingsprocedure heeft het Hof bepaald dat het niet nodig was om te onderzoeken of de diensten van dergelijke ondernemingen één enkele prestatie vormden(67) en of deze diensten wel of niet verschillend moesten worden behandeld.
59. Bijgevolg ben ik van mening dat de omstandigheden van de zaken die tot bovengenoemde arresten hebben geleid, verklaren waarom deze afwijken van de desbetreffende rechtspraak. De onderhavige zaak valt echter onder geen van de twee uitzonderingen op het algemene beginsel dat één enkele prestatie op een en dezelfde wijze moet worden behandeld. Tot staving van haar stelling dat er een pro-ratatarief moet worden toegepast naargelang de bestemming van de diensten, beroept BlackRock zich echter op het arrest Commissie/Luxemburg(68), dat mijns inziens niet kan worden toegepast op de onderhavige zaak.
b) Niet-toepasselijkheid in casu van het arrest Commissie/Luxemburg
60. Dit arrest(69) is gewezen in een niet-nakomingsprocedure betreffende de wijze waarop het Groothertogdom Luxemburg de in artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn vervatte vrijstelling voor zelfstandige groeperingen van personen (hierna: „ZGP”) had toegepast. Het Hof heeft zich met name gebogen over de vraag of, en zo ja hoe, die vrijstelling kon worden toegepast op prestaties van een onafhankelijke groep, in verhouding tot het uitvoeren van activiteiten door de leden.(70) Het heeft geoordeeld dat deze bepaling, volgens de bewoordingen ervan, niet voorzag in een vrijstelling voor diensten die niet direct nodig zijn voor de uitoefening van de activiteiten van de leden van een ZGP die zijn vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn.
61. De passages van het arrest Commissie/Luxemburg(71) waarop BlackRock zich beroept, zijn de punten 53 en 54, die een antwoord van het Hof op het betoog van de verwerende lidstaat vormen. Zo heeft het Hof in punt 53 van dit arrest gepreciseerd dat „diensten die worden verricht door een ZGP waarvan de leden ook belastbare activiteiten uitoefenen, in aanmerking [kunnen] komen voor die vrijstelling, maar alleen voor zover die diensten direct nodig zijn voor de activiteiten van die leden die zijn vrijgesteld of waarvoor dezen niet belastingplichtig zijn”. In punt 54 van dat arrest heeft het Hof opgemerkt dat de verwerende lidstaat „niet [had] aangetoond waarom het voor de ZGP in voorkomend geval uiterst moeilijk [was] om haar diensten exclusief btw te factureren volgens het aandeel, in het geheel van activiteiten van haar leden, van de activiteiten die zijn vrijgesteld van btw of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn”.(72)
62. Ik ben van mening dat dit arrest niet als referentie voor de onderhavige zaak kan dienen. Uit het arrest volgt inderdaad dat de vrijstelling in beginsel pro rata kan worden berekend om de werking ervan te handhaven. Niettemin lijkt een dergelijke overweging in het arrest Commissie/Luxemburg(73) te zijn gebaseerd op de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112, dat uitdrukkelijk het „aandeel” van de uitgaven van de leden van ZGP’s vermeldt. Vastgesteld moet worden dat een dergelijke vermelding evenwel ontbreekt in artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112. Bij vergelijking van de bewoordingen van deze twee bepalingen blijkt dus dat de vaststelling van het „aandeel” dat op grond van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 zou kunnen worden toegestaan, niet kan worden toegepast op artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112, temeer daar uit het onderzoek van de motivering van het arrest Commissie/Luxemburg(74), met name de overwegingen in de punten 51 en 53, blijkt dat het Hof in zijn analyse bijzonder belang hecht aan de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112.
63. Bovendien moet aan de motivering in de arresten van het Hof weliswaar in beginsel gelijke waarde worden toegekend ongeacht de aard van het beroep, te weten een beroep wegens niet-nakoming dat wordt beheerst door de artikelen 258 tot en met 260 VWEU of een prejudiciële verwijzing als bedoeld in artikel 267 VWEU, maar neemt dit niet weg dat het riskant is om de overwegingen in verband met die arresten automatisch toe te passen op andere zaken, zonder rekening te houden met de feitelijke, juridische en contextuele omstandigheden daarvan. Zoals reeds is aangegeven, verschillen de bewoordingen van de bepaling die in het arrest Commissie/Luxemburg(75) is toegepast, van die waarvan het Hof in de onderhavige zaak om uitlegging is verzocht. Voorts was het Hof een beperkte vraag gesteld, namelijk of de betrokken lidstaat artikel 132, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/112 correct had omgezet. Gelet op deze opmerkingen ben ik van mening dat het Hof met dat arrest niet beoogde zijn vaste rechtspraak over één enkele prestatie bestaande uit verschillende elementen(76) te wijzigen. De redenering en de rechtspraak in dat arrest kunnen niet tot een tegengestelde conclusie leiden. Gezien deze overwegingen ben ik van mening dat het arrest Commissie/Luxemburg(77) geen beginselarrest is dat als referentie kan dienen voor de onderhavige zaak.
3. Specifieke situatie van een vennootschap met een minderheidsaandeel van GBF’s
64. Nu is komen vast te staan dat de diensten van Aladdin specifiek en essentieel zijn voor het beheer van GBF’s en andere fondsen, en een afzonderlijk geheel vormen, en voorts één enkele prestatie vormen zodat er één enkele ondeelbare economische prestatie ontstaat, moet op basis van dat uitgangspunt worden onderzocht of de maatstaf van heffing voor die prestatie moet worden opgesplitst, op grond dat een deel van deze dienstverrichting bestemd is voor het beheer van GBF’s, en dat deze prestatie, indien zij bestemd zou zijn voor de GBF’s afzonderlijk beschouwd, van btw zou zijn vrijgesteld. Met andere woorden: vereist het bestaan van een minderheid van GBF’s, waarvan het beheer moet worden vrijgesteld, binnen een vennootschap die diverse fondsen bezit, opsplitsing van de maatstaf van heffing? Mijns inziens moet deze vraag ontkennend worden beantwoord en wel om een aantal redenen.
65. Om te beginnen moet worden benadrukt dat de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 bepaalde doelstellingen hebben, waaronder „het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten”(78). Met deze bepaling wil de Uniewetgever aldus de neutraliteit van het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgen met betrekking tot de keuze tussen directe belegging in effecten en beleggingen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen.(79) Indien het Hof de prejudiciële vraag op de door BlackRock voorgestelde wijze zou beantwoorden, zou deze doelstelling in gevaar kunnen komen. Aangezien niet wordt betwist dat de diensten van Aladdin een prestatie zijn die BlackRock zowel voor het beheer van GBF’s als voor het beheer van andere fondsen gebruikt, wordt de betrokken vrijstelling aangevraagd voor diensten die niet uitsluitend ten goede komen aan het beheer van GBF’s. Aangezien het beheer van de andere fondsen niet onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 valt, is een – zij het slechts gedeeltelijke – vrijstelling voor een dergelijke prestatie, die hoofdzakelijk ten goede komt aan de andere fondsen, niet in overeenstemming met de doelstelling die met deze vrijstelling wordt beoogd. Bovendien zou de verlening van de vrijstelling voor een dienstverrichting die zowel aan de andere fondsen als aan de GBF’s ten goede komt, tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van de in de punten 36 en 37 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak, die, gelet op diezelfde doelstelling, vereist dat de door een derde beheerder verrichte beheersdiensten, over het geheel genomen, een afzonderlijk geheel vormen en specifieke en essentiële elementen voor het beheer van GBF’s vormen.
66. Afgezien van het feit dat de betrokken vrijstelling in de omstandigheden van het hoofdgeding niet in overeenstemming zou zijn met het doel dat deze vrijstelling beoogt te bereiken, botst de door BlackRock bepleite benadering bovendien op praktische argumenten. Wat de diensten van Aladdin betreft, is het immers niet mogelijk om een afzonderlijk kenmerk binnen deze prestatie te onderscheiden om te bepalen welk deel van de diensten ertoe strekt de GBF’s respectievelijk de andere fondsen te beheren. In dit verband stelt BlackRock voor dat „de voor de beheersdiensten betaalde prijs hoofdzakelijk wordt berekend pro rata van de waarde van de beheerde activa”. Ik kan slechts mijn bedenkingen uiten bij dit voorstel. Benadrukt moet worden dat de vrijstelling volgens de bewoordingen van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 betrekking heeft op „handelingen” die het „beheer van GBF’s” vormen en niet afhankelijk is van „de activa van de beheerde GBF’s”. Bovendien, zoals ook de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht opmerkt, zou een dergelijk mechanisme strijdig zijn met de aard van het btw-stelsel en het onuitvoerbaar maken.(80) De btw over de ene prestatie zou dan namelijk steeds variëren, afhankelijk van de waarde van de GBF’s en van de andere fondsen die met het betreffende platform worden beheerd. Derhalve rijst de vraag op welk tijdstip deze waarde moet worden bepaald. Hieruit volgt dat een uitsplitsing van de verschuldigde btw op basis van de waarde van de beheerde fondsen tot gevolg kan hebben dat het voordeel van deze vrijstelling wordt uitgebreid tot de andere fondsen, waarvan het beheer niet kan worden vrijgesteld. Met een dergelijk resultaat kan bovengenoemde doelstelling niet worden bereikt.
67. Deze gedachtegang wordt bevestigd door de rechtspraak, volgens welke „een te ver doorgevoerde opsplitsing van één prestatie in afzonderlijk te kwalificeren prestaties de toepassing van de omzetbelastingvoorschriften [compliceert]”. Het Hof heeft zelfs besloten „meer gewicht te hechten aan de praktische uitvoerbaarheid dan aan de nauwkeurigheid”.(81) Indien men zou uitgaan van één enkele prestatie, maar toch de maatstaf van heffing zou opsplitsen om verschillende btw-tarieven toe te passen, zou dit niet in overeenstemming zijn met de uit de rechtspraak betreffende samengestelde prestaties af te leiden doelstelling om de functionaliteit van het btw-stelsel intact te houden.(82) Deze rechtspraak onderstreept immers de problematiek in verband met de criteria om de ene prestatie vast te stellen afhankelijk van de begunstigde, namelijk dat er een objectief, transparant en voorzienbaar criterium ontbreekt om die vaststelling te doen. In de omstandigheden van het hoofdgeding is het, zoals BlackRock ter terechtzitting heeft erkend, zeer moeilijk of zelfs onmogelijk om te bepalen in welke mate BlackRock de diensten van Aladdin voor het beheer van GBF’s gebruikt.
68. Ik geef toe dat de situatie anders zou zijn indien de diensten van Aladdin ten goede zouden komen aan een vennootschap die zich uitsluitend bezighoudt met het beheer van GBF’s. In die omstandigheden zou het vraagstuk draaien om het beginsel van fiscale neutraliteit, waaruit volgt dat de marktdeelnemers het organisatiemodel moeten kunnen kiezen dat hun uit strikt economisch oogpunt het beste uitkomt, zonder het risico te lopen dat hun activiteiten worden uitgesloten van de vrijstelling.(83) Het Hof heeft echter al gepreciseerd dat dit beginsel geen regel van primair recht is waaraan de geldigheid van een vrijstelling kan worden getoetst, maar een uitleggingsbeginsel dat moet worden toegepast tezamen met het beginsel dat vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd.(84) De werkingssfeer van een vrijstelling kan bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling dus niet op grond van dit beginsel worden uitgebreid.(85) Het is in casu overduidelijk dat, als werd toegelaten dat de vrijstelling werd toegekend afhankelijk van de waarde van de fondsen, de voordelen van de vrijstelling zich zouden uitstrekken naar andere fondsen die daarvoor normaal gesproken niet in aanmerking zouden mogen komen. Een andere uitlegging van het neutraliteitsbeginsel zou indruisen tegen de oplossing waarvoor is gekozen in de rechtspraak aangehaald in de punten 46 tot en met 50 van deze conclusie, waarin het Hof tot de slotsom is gekomen dat als één enkele prestatie bestaat uit twee onderscheiden elementen, waarvan het ene het hoofdelement en het andere het bijkomende element is en die, indien zij afzonderlijk werden verricht, aan verschillende btw-tarieven zouden worden onderworpen, die prestatie moet worden belast tegen het btw-tarief dat van toepassing is op deze ene prestatie, bepaald aan de hand van het hoofdbestanddeel.(86)
69. Ten slotte ben ik van mening dat, om bovengenoemde redenen, wanneer de ene prestatie, bestaande uit de diensten van Aladdin, anders dan in haar geheel zou worden belast, er dan niet wordt voldaan aan het vereiste van strikte uitlegging van de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112. Dit vereiste weerspiegelt de wil van de Uniewetgever om het beheer van GBF’s vrij te stellen van btw en deze vrijstelling niet uit te breiden tot andere soorten fondsen of tot andere dan beheersactiviteiten. Naar mijn mening moeten de criteria voor het beheer van GBF’s op deze wijze worden begrepen.(87) Op basis van de lezing van de andere door BlackRock aangehaalde bepalingen van richtlijn 2006/112 kan geen daarmee tegengestelde benadering worden gevolgd.(88) De conclusie luidt dat de bepaling die het voorwerp van de onderhavige prejudiciële zaak vormt, artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112, een vrijstelling inhoudt voor uitsluitend het beheer van GBF’s. Dit wordt bevestigd door het doel om het kleine beleggers gemakkelijker te maken om in effecten te beleggen door middel van beleggingsinstellingen.
70. Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 niet tot doel heeft deze vrijstelling toe te kennen aan beheersactiviteiten, verricht door een computerplatform, die zowel GBF’s als andere fondsen ten goede komen. Hieruit volgt dat in de onderhavige zaak de vrijstelling voor het beheer van GBF’s niet kan worden verleend aan de diensten die BFMI ten behoeve van BlackRock verricht.
71. Niettemin wil ik benadrukken dat in andere omstandigheden dan die welke in de onderhavige zaak aan het Hof zijn voorgelegd, deze vrijstelling eventueel kan worden verleend voor diensten die door een derde ten behoeve van een fondsenbeheerder worden verricht, op voorwaarde dat de dienstverrichter gedetailleerde gegevens verstrekt aan de hand waarvan de belastingdienst nauwkeurig en objectief kan bepalen welke specifieke diensten voor de GBF’s worden verricht. In dat geval zouden de diensten die uitsluitend voor GBF’s worden verricht, immers kunnen worden vrijgesteld op grond van artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112, op voorwaarde dat de verrichter van diensten op het gebied van fondsenbeheer (of de ontvanger van deze diensten in het geval van verlegging) erin slaagt dergelijke gegevens aan de belastingdienst te verstrekken, hetgeen fiscaal gezien tot gevolg zou hebben dat vergelijkbare situaties objectief worden behandeld. Aangezien dergelijke gegevens in de onderhavige zaak ontbreken, ligt dit hier anders en kan de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 niet worden verleend.
V. Conclusie
72. Gelet op alle voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) te beantwoorden als volgt:
„Artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die wordt verricht door een computerplatform van een derde leverancier ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, niet onder de vrijstelling van deze bepaling valt.”
1 Oorspronkelijke taal: Frans.
2 PB 2006, L 347, blz. 1.
3 Volgens deze regeling wordt de btw door de afnemer, en niet door de leverancier of dienstverrichter, geheven tegen het op zijn plaats van vestiging geldende tarief.
4 Het Hof heeft reeds benadrukt dat „[d]e relevante bepalingen van richtlijn 2006/112 […] in wezen dezelfde draagwijdte [hebben] als de relevante bepalingen van de [Zesde richtlijn], zodat de rechtspraak van het Hof inzake deze richtlijn ook geldt voor richtlijn 2006/112” (arrest van 10 april 2019, PSM „K”, C‑214/18, EU:C:2019:301, punt 37).
5 C‑274/15, EU:C:2017:333.
6 Wat de vaststelling van de maatstaf van heffing voor de verschuldigde btw betreft blijkt uit artikel 73 en artikel 78, onder a), van richtlijn 2006/112 dat de maatstaf van heffing voor diensten alles omvat, met uitzondering van de btw zelf, wat de dienstverrichter als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de afnemer of van een derde.
7 Arresten van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289); 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies (C‑363/05, EU:C:2007:391); 19 juli 2012, Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:484); 7 maart 2013, GfBk (C‑275/11, EU:C:2013:141); 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C‑424/11, EU:C:2013:144); 13 maart 2014, ATP PensionService (C‑464/12, EU:C:2014:139), en 9 december 2015, Fiscale Eenheid X (C‑595/13, EU:C:2015:801).
8 Zie met name arrest van 9 december 2015, Fiscale Eenheid X (C‑595/13, EU:C:2015:801, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
9 Zie met name arresten van 28 oktober 2010, Axa UK (C‑175/09, EU:C:2010:646, punt 25); 17 januari 2013, Woningstichting Maasdriel (C‑543/11, EU:C:2013:20, punt 25); 12 juni 2014, Granton Advertising (C‑461/12, EU:C:2014:1745, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 16 november 2017, Kozuba Premium Selection (C‑308/16, EU:C:2017:869, punten 39 en 45); 25 juli 2018, DPAS (C‑5/17, EU:C:2018:592, punt 29), en 19 december 2018, Mailat (C‑17/18, EU:C:2018:1038, punt 37).
10 Arrest van 10 april 2019, PSM „K” (C‑214/18, EU:C:2019:301, punt 43).
11 Arresten van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 68), en 7 maart 2013, GfBk (C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 31).
12 Zie over deze tweedeling van de begrippen „GBF” en „beheer” de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Fiscale Eenheid X (C‑595/13, EU:C:2015:327, punten 16-57).
13 Arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 53).
14 Ibidem.
15 Arrest van 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C‑424/11, EU:C:2013:144, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16 Arrest van 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C‑424/11, EU:C:2013:144, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens het Hof „[kan] [e]en lidstaat […] met name niet de [GBF’s] selecteren die onder de vrijstelling vallen en die welke niet onder de vrijstelling vallen, zonder elke betekenis aan het begrip ,[GBF]’ zelf te ontnemen”.
17 Ik merk op dat de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aangeeft dat hij „tot de slotsom is gekomen dat het bij de ontvangen diensten ging om ,beheersdiensten’ in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van […] [richtlijn 2006/112]”.
18 Arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punten 40-43), en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Fiscale Eenheid X (C‑595/13, EU:C:2015:327, punt 48).
19 Arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 64).
20 Arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 65).
21 Arrest van 7 maart 2013 (C‑275/11, EU:C:2013:141).
22 Arrest van 7 maart 2013, GfBk (C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 27).
23 Arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 66). Deze conclusie is later herhaald in het arrest van 7 maart 2013, GfBk (C‑275/11, EU:C:2013:14, punt 20). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak GfBk (C‑275/11, EU:C:2012:697, punt 25).
24 Zie in die zin arrest van 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punt 67). Deze conclusie is herhaald in punt 63 van het arrest van 13 maart 2014, ATP PensionService (C‑464/12, EU:C:2014:139).
25 Zie in die zin arresten van 5 juni 1997, SDC (C‑2/95, EU:C:1997:278, punt 66); 4 mei 2006, Abbey National (C‑169/04, EU:C:2006:289, punten 70-72), en 7 maart 2013, GfBk (C‑275/11, EU:C:2013:141, punt 21).
26 Zie in die zin arrest van 13 maart 2014, ATP PensionService (C‑464/12, EU:C:2014:139, punten 65 en 75).
27 Zie met name arrest van 8 september 2011, Rosado Santana (C‑177/10, EU:C:2011:557, punt 32), en beschikking van 24 oktober 2019, Topaz (C‑211/17, niet gepubliceerd, EU:C:2019:906).
28 Zie in die zin arresten van 27 oktober 2005, Levob Verzekeringen en OV Bank (C‑41/04, EU:C:2005:649, punt 23); 27 september 2012, Field Fisher Waterhouse (C‑392/11, EU:C:2012:597, punt 20), en 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95, punt 31).
29 Arrest van 13 maart 2014, ATP PensionService (C‑464/12, EU:C:2014:139, punt 75).
30 Uit het dossier blijkt dat de rechter in eerste aanleg, de First-tier Tribunal (Tax Chamber), tot dezelfde slotsom was gekomen.
31 In haar schriftelijke opmerkingen uit de Commissie twijfels over de kwalificatie van de door BFMI verrichte dienst en betwijfelt zij in het bijzonder of deze dienst specifiek is met het oog op de kwalificatie als „beheer van een GBF”.
32 Ik merk op dat in de rechtspraak van het Hof de ene prestatie soms „één enkele samengestelde prestatie” wordt genoemd (zie bijvoorbeeld arresten van 17 januari 2013, BGŻ Leasing, C‑224/11, EU:C:2013:15, en 16 juli 2015, Mapfre asistencia en Mapfre warranty, C‑584/13, EU:C:2015:488), of „één enkele complexe prestatie” (bijvoorbeeld in het arrest van 8 december 2016, Stock ‘94, C‑208/15, EU:C:2016:936). In deze conclusie luidt de term „één enkele prestatie”.
33 Zoals advocaat-generaal Sharpston in haar conclusie in de zaak Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:276, punt 24) heeft benadrukt: „Er is sprake van één enkele prestatie wanneer i) twee of meer verrichte of geleverde elementen zo nauw met elkaar zijn verbonden dat zij één enkele ondeelbare economische prestatie uitmaken, waarvan de splitsing kunstmatig zou zijn, of ii) wanneer een of meer elementen een hoofdprestatie vormen, terwijl andere slechts een bijkomende prestatie zijn.”
34 Arrest van 19 juli 2012 (C‑44/11, EU:C:2012:484).
35 Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:484, punten 19-21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:484).
37 Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:484, punten 26 en 27).
38 Zie in die zin arrest van 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Beslissingen van de verwijzende rechter en van de First-tier Tribunal (Tax Chamber).
40 Ik merk op dat de Commissie ter terechtzitting de betrokken diensten als „ongedifferentieerde prestatie zonder intrinsiek onderscheid [met betrekking tot de ontvanger]” heeft aangemerkt.
41 Zie in die zin arrest van 25 februari 1999, CPP (C‑349/96, EU:C:1999:93, punt 29).
42 Arrest van 25 februari 1999 (C‑349/96, EU:C:1999:93).
43 Thans artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112.
44 Zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak CPP (C‑349/96, EU:C:1998:281, punt 26).
45 Arrest van 25 februari 1999, CPP (C‑349/96, EU:C:1999:93, punt 30). Deze conclusie is herhaald in het arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:484), waarin het Hof met name heeft geoordeeld dat portefeuillebeheer, waarbij een belastingplichtige tegen vergoeding naar eigen inzicht over de koop en de verkoop van waardepapieren beslist en deze beslissing door de koop en de verkoop van waardepapieren uitvoert, uit twee elementen bestaat die zo nauw verbonden zijn dat zij, objectief gezien, één enkele economische prestatie vormen. Na in de punten 22-29 van het arrest de betrokken prestatie als één enkele prestatie te hebben aangemerkt, heeft het Hof echter geoordeeld dat de portefeuilleverrichtingen van de Deutsche Bank niet onder het begrip „beheer van GBF’s” in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 konden vallen, aangezien zij bestonden in het beheer van de activa van één persoon, waarvan de totale waarde relatief hoog moest zijn om rendabel te zijn.
46 Zie in die zin arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam (C-463/16, EU:C:2018:22, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Arrest van 21 februari 2013 (C‑18/12, EU:C:2013:95).
48 Arrest van 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95, punt 32).
49 Arrest van 18 januari 2018 (C‑463/16, EU:C:2018:22).
50 Arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam (C‑463/16, EU:C:2018:22, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Cursivering van mij. Naast de aangehaalde arresten is de benadering dat de bijzaak de hoofdzaak volgt, bevestigd in de beschikking van 19 januari 2012, Purple Parking en Airparks Services (C‑117/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:29, punt 31), waarin het Hof heeft verklaard dat „het feit dat de betrokken elementen in andere omstandigheden afzonderlijk kunnen of worden geleverd, [niet van belang is], aangezien deze mogelijkheid inherent is aan het begrip één samengestelde handeling”. In punt 39 van die beschikking heeft het Hof gepreciseerd dat „de behandeling van verschillende diensten als één enkele prestatie uit het oogpunt van de btw […] noodzakelijkerwijs tot een andere fiscale behandeling [leidt] dan die welke deze diensten zouden hebben ontvangen indien zij afzonderlijk waren verricht”.
51 Arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam (C‑463/16, EU:C:2018:22, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52 Verzoek om een prejudiciële beslissing, bijlage 1, punt 9.
53 Onder verwijzing naar het arrest van 7 maart 2013, GfBk (C‑275/11, EU:C:2013:141), geeft de First-tier Tribunal, Tax Chamber, in punt 184 van zijn vonnis aan dat „de diensten van Aladdin intrinsiek verbonden waren […] met de begunstigde ondernemingen als fondsenbeheerder”, waaraan hij toevoegt dat de „analytische en bewakingsfuncties bijvoorbeeld volledig gericht waren op een efficiënt beheer van fondsen”.
54 Ik merk op dat de Commissie ter terechtzitting de betrokken diensten als „ongedifferentieerde prestatie zonder intrinsiek onderscheid [met betrekking tot de afnemer]” heeft aangemerkt.
55 Arrest van 6 juli 2006 (C‑251/05, EU:C:2006:451).
56 Arrest van 6 mei 2010 (C‑94/09, EU:C:2010:253).
57 Zie voor een volledig onderzoek van het verschillende belastingtarief de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Regards Photographiques (C‑145/18, EU:C:2019:184, punt 30).
58 Punt 22 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
59 Arrest van 6 juli 2006 (C‑251/05, EU:C:2006:451).
60 De gunstige fiscale behandeling (nultarief) voor de caravans vloeide voort uit het feit dat het Verenigd Koninkrijk gebruik had gemaakt van een optie die gedurende de overgangsperiode uit hoofde van artikel 28, lid 2, van de Zesde richtlijn openstond. Deze optie bestond in een mechanisme waarmee bepaalde afwijkingen van het op 1 januari 1991 geldende gemeenschappelijke btw-stelsel konden worden gehandhaafd.
61 Thans artikel 110 van richtlijn 2006/112.
62 Arrest van 6 juli 2006, Talacre Beach Caravan Sales (C‑251/05, EU:C:2006:451).
63 Arrest van 6 juli 2006, Talacre Beach Caravan Sales (C‑251/05, EU:C:2006:451, punt 24).
64 Arrest van 6 mei 2010 (C‑94/09, EU:C:2010:253).
65 Op grond van bijlage III, punt 16, van richtlijn 2006/112 kan een verlaagd tarief worden toegepast op diensten verricht door lijkbezorgers.
66 Arrest van 6 mei 2010, Commissie/Frankrijk (C‑94/09, EU:C:2010:253, punt 39). De Commissie had betoogd dat dit vervoer deel uitmaakte van eenzelfde dienst bestaande uit verschillende elementen die door lijkbezorgers werden verricht.
67 In punt 34 van dat arrest heeft het Hof immers opgemerkt dat „[m]et het oog op de uitspraak of het onderhavige beroep gegrond [was], […]dus niet [behoefde] te worden onderzocht of, zoals de Commissie [stelde], de door een lijkbezorger verrichte diensten gelet op de verwachtingen van de gemiddelde consument moeten worden beschouwd als één enkele handeling”.
68 Arrest van 4 mei 2017 (C‑274/15, EU:C:2017:333).
69 Arrest van 4 mei 2017, Commissie/Luxemburg (C‑274/15, EU:C:2017:333).
70 Het argument van de Commissie had betrekking op het feit dat de groothertogelijke regeling de mogelijkheid van vrijstelling niet beperkte tot diensten die werden gebruikt voor vrijgestelde diensten op een stroomafwaartse markt of voor activiteiten die niet binnen de werkingssfeer van de belasting vielen. Deze praktijken zouden vrijstelling van voor belaste handelingen gebruikte diensten mogelijk hebben gemaakt wanneer de omzet van de ontvanger van de belaste diensten niet meer bedroeg dan 30 % (in bepaalde gevallen 45 %) van zijn totale omzet.
71 Arrest van 4 mei 2017 (C‑274/15, EU:C:2017:333).
72 Arrest van 4 mei 2017, Commissie/Luxemburg (C‑274/15, EU:C:2017:333, punt 54). Cursivering van mij.
73 Arrest van 4 mei 2017 (C‑274/15, EU:C:2017:333).
74 Arrest van 4 mei 2017 (C‑274/15, EU:C:2017:333).
75 Arrest van 4 mei 2017 (C‑274/15, EU:C:2017:333).
76 Zie de punten 46 en 47 van deze conclusie.
77 Arrest van 4 mei 2017 (C‑274/15, EU:C:2017:333).
78 Zie arrest van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies (C-363/05, EU:C:2007:391, punt 45).
79 Zie arresten van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies (C‑363/05, EU:C:2007:391, punt 45); 7 maart 2013, Wheels Common Investment Fund Trustees e.a. (C‑424/11, EU:C:2013:144, punt 19); 13 maart 2014, ATP PensionService (C‑464/12, EU:C:2014:139, punt 43), en 9 december 2015, Fiscale Eenheid X (C‑595/13, EU:C:2015:801, punt 34). Zie met betrekking tot de doelstelling van de vrijstelling de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Abbey National (C‑169/04, EU:C:2005:523, punten 28 en 29), waarin zij overweegt dat het beheer van GBF’s moet worden vrijgesteld wegens de beperkte omvang van de beleggingen waarover kleine beleggers beschikken, aangezien zij slechts op beperkte wijze hun geld rechtstreeks kunnen beleggen, met een ruime spreiding in effecten. De advocaat-generaal voegt daaraan toe dat zij vaak niet over de nodige kennis beschikken om effecten te vergelijken en te selecteren.
80 Ik ben het echter niet eens met het argument van de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de derde die de betrokken beheersdienst verricht, de waarde ervan niet kent, hetgeen problematisch zou zijn wanneer de beheerder zelf de verschuldigde btw betaalt. Logischerwijs kan ervan worden uitgegaan dat de derde die dit soort diensten verricht, de waarde ervan kent.
81 Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Levob Verzekeringen en OV Bank (C‑41/04, EU:C:2005:292, punt 66 en voetnoot 19).
82 Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Talacre Beach Caravan Sales (C‑251/05, EU:C:2006:295, punt 32).
83 Zie punt 31 van deze conclusie.
84 Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:484, punt 45).
85 Zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank (C‑44/11, EU:C:2012:484, punt 45), en de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in die zaak (EU:C:2012:276, punt 60).
86 Arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam (C‑463/16, EU:C:2018:22, punt 36).
87 Zie de punten 36 en 37 van deze conclusie.
88 In haar schriftelijke opmerkingen noemt BlackRock artikel 136 en artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 15 maart 2019 – Blackrock Investment Management (UK) Limited / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-231/19)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Blackrock Investment Management (UK) Limited
Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Prejudiciële vraag
In het geval waarin één enkele levering van beheerdiensten, in de zin van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad1 , door een derde aanbieder wordt verricht aan een fondsbeheerder en door die fondsbeheerder wordt gebruikt voor zowel het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen („GBF’s”) als voor het beheer van andere fondsen dan gemeenschappelijke beleggingsfondsen („non-GBF’s”), moet dit artikel dan worden uitgelegd in die zin dat
(a) die enkele prestatie onderworpen is aan één enkel belastingtarief, en zo ja, hoe moet dit enkele belastingtarief worden bepaald, dan wel in die zin dat
(b) de tegenprestatie voor die enkele prestatie moet worden verdeeld overeenkomstig het gebruik van de beheerdiensten (bijvoorbeeld op basis van de hoogte van het beheerde vermogen van respectievelijk de GBF’s en non-GBF’s) zodat een deel van deze enkele prestatie als vrijgesteld en een deel als belastbaar wordt behandeld?
____________
1 Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).