HvJ 09-07-1992 K Line C-131/91

tweedehands auto verkoop onderhandeling geld

HvJ K Line arrest

Andere minimummaatstaf van heffing voor tussen BTW-plichtigen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s niet toegestaan.

De bepalingen van de Zesde richtlijn moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voor de tussen BTW-plichtigen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s een andere minimummaatstaf van heffing instelt dan die welke voortvloeit uit artikel 11 van de richtlijn.

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER)

VAN 9 JULI 1992

K LINE AIR SERVICE EUROPE BV TEGEN EULAERTS NV EN BELGISCHE STAAT

VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG BRUSSEL – BELGIE

BTW – MINIMUMMAATSTAF VAN HEFFING VOOR GEBRUIKTE AUTO’S

ZAAK C-131/91.

Trefwoorden


++++

Fiscale bepalingen ° Harmonisatie van wetgevingen ° Omzetbelastingen ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde ° Maatstaf van heffing ° Verkoop van tweedehands auto’ s tussen belastingplichtigen ° Nationale regeling volgens welke in plaats van uit Zesde richtlijn voortvloeiende maatstaf van heffing een minimummaatstaf wordt toegepast ° Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 11, 27 en 32)

Samenvatting


De bepalingen van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voor de tussen BTW-plichtigen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s een andere minimummaatstaf van heffing instelt dan die welke voortvloeit uit artikel 11 van de richtlijn, volgens hetwelk de maatstaf van heffing voor leveringen van goederen is: alles wat de leverancier als tegenprestatie van de koper verkrijgt of moet verkrijgen.

Een dergelijke wettelijke regeling is immers noch gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 32 van de richtlijn, dat niet van toepassing is op verkopen van tweedehands goederen wanneer bij die verkopen geen gevaar van dubbele belastingheffing bestaat, omdat zij plaatsvonden tussen belastingplichtigen die van hun recht op aftrek voor investeringsgoederen gebruik hebben kunnen maken, noch uit hoofde van artikel 27, dat wel bijzondere afwijkende maatregelen ter voorkoming van belastingfraude of -ontwijking toestaat, maar geen algemene afwijking van de regels van artikel 11, zoals de toepassing van een minimummaatstaf in plaats van de tussen partijen overeengekomen prijs.

Partijen


In zaak C-131/91,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

“K” Line Air Service Europe BV

en

Eulaerts NV en

Belgische Staat,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 11 en 27 van richtlijn 77/388/EEG van 17 mei 1977, Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), en de artikelen 9 tot en met 11 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler, kamerpresident, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, M. Diez de Velasco en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: D. Triantafyllou, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Eulaerts NV, vertegenwoordigd door H. van den Keybus, advocaat te Brussel,

° de Belgische Staat, vertegenwoordigd door I. Maselis, advocaat te Brussel,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Foens Buhl en P. Van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Eulaerts NV, vertegenwoordigd door H. van den Keybus en M. Eulaerts, advocaten te Brussel, de Belgische Staat en de Commissie ter terechtzitting van 7 mei 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 juni 1992,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 2 mei 1991, ingekomen bij het Hof op 16 mei daaraanvolgend, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 11 en 27 van richtlijn 77/388/EEG van 17 mei 1977, Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: “Zesde richtlijn”), en de artikelen 9 tot en met 11 EEG-Verdrag.

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen de vennootschap “K” Line Air Service Europe BV (hierna: “‘ K’ Line”) enerzijds en de vennootschap Eulaerts NV (hierna: “Eulaerts”) en de Belgische Staat anderzijds over de bepaling van de maatstaf van heffing van de BTW over tweedehands auto’ s in België.

3 Volgens artikel 35, lid 1, van het Belgische Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde kan een minimummaatstaf van heffing worden bepaald voor motorvoertuigen. Aan dat artikel werd toepassing gegeven bij koninklijk besluit nr. 17 van 20 juli 1970, waarbij een minimummaatstaf van heffing van de BTW werd ingevoerd zowel voor nieuwe als voor tweedehands auto’ s. Dit besluit is afgeschaft bij koninklijk besluit nr. 17 van 20 december 1984; een minimummaatstaf van heffing bestaat thans enkel nog voor tweedehands auto’ s.

4 Artikel 1 van koninklijk besluit nr. 17 van 20 december 1984 bepaalt, dat een minimummaatstaf van heffing wordt vastgesteld voor tweedehands auto’ s die aan gebruikers worden geleverd of door gebruikers worden ingevoerd. Volgens artikel 2, lid 1, mag de maatstaf van heffing niet lager zijn dan een bepaald percentage van de catalogusprijs. Het toepasselijke percentage hangt af van het tijdsverloop tussen de datum waarop het voertuig voor het eerst in het verkeer is gebracht, en de datum van levering of invoer.

5 Blijkens het dossier had “K” Line, verzoekster in het hoofdgeding, in 1988 een gebruikte auto verkocht aan Eulaerts, verweerder in het hoofdgeding. Beide vennootschappen zijn BTW-plichtig.

6 “K” Line factureerde de prijs van de auto, dat wil zeggen de tussen verkoper en koper overeengekomen prijs, en de op basis van die prijs berekende BTW. Deze factuur werd voldaan. Bij een controle constateerde de belastingdienst, dat volgens de Belgische wettelijke regeling ter zake de BTW berekend had moeten worden naar de minimummaatstaf van heffing voor tweedehands auto’ s (in casu 55 % van de catalogusprijs), en zij vorderde van “K” Line nabetaling van de BTW over het verschil tussen de overeengekomen prijs en de minimummaatstaf van heffing. Dit bedrag werd door “K” Line voldaan.

7 “K” Line trachtte vervolgens de nabetaalde BTW te verhalen op Eulaerts, die echter weigerde te betalen omdat de instelling van een minimummaatstaf van heffing haars inziens in strijd was met de bepalingen van de Zesde richtlijn. “K” Line dagvaardde Eulaerts daarop voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel, tot betaling van de aanvullende BTW. Nadien werd ook de Belgische Staat gedagvaard tot terugbetaling van dat bedrag, voor het geval dat zou komen vast te staan dat de Belgische wettelijke regeling ter zake in strijd is met de Zesde richtlijn.

8 Van oordeel dat de beslissing in het geding afhangt van de uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel besloten het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

“Zijn de bepalingen van koninklijk besluit nr. 17 van 20 juli 1970, zoals gewijzigd door koninklijk besluit nr. 17 van 20 december 1984, genomen ter uitvoering van de artikelen 35 en 52 van het BTW-wetboek, in strijd met artikel 11 en artikel 27 van de Zesde EEG-richtlijn inzake BTW alsook met het beginsel van vrij verkeer van goederen zoals bepaald in de artikelen 9, 10 en 11 van het EEG-Verdrag?”

9 Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen, de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

10 Vooraf moet erop worden gewezen, dat het Hof van Justitie in het kader van artikel 177 EEG-Verdrag niet bevoegd is, zich uit te spreken over de verenigbaarheid van nationale wettelijke bepalingen met het Verdrag. Het kan de nationale rechter echter alle elementen verschaffen die dienstig zijn voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht, teneinde die rechter in staat te stellen die verenigbaarheid in de bij hem aanhangige zaak te beoordelen.

11 De door de nationale rechter gestelde vraag moet derhalve zo worden verstaan, dat daarin twee onderscheiden problemen aan de orde worden gesteld: in de eerste plaats of de bepalingen van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voor de tussen twee belastingplichtigen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s een andere minimummaatstaf van heffing van de BTW instelt dan die welke voortvloeit uit artikel 11 van de richtlijn, en in de tweede plaats of de artikelen 9 tot en met 11 EEG-Verdrag aan een dergelijke nationale regeling in de weg staan.

12 Met betrekking tot dit tweede onderdeel van de prejudiciële vraag, dat wil zeggen de uitlegging van de verdragsbepalingen inzake douanerechten en heffingen van gelijke werking, kan worden volstaan met vast te stellen, dat het bodemgeding uitsluitend betrekking heeft op de bepaling van de maatstaf van heffing van de BTW bij de verkoop in België van een in dat land gebruikte tweedehands auto, tot stand gekomen tussen twee in België gevestigde belastingplichtigen. Deze casuspositie vertoont geen enkel grensoverschrijdend aspect, zodat uitlegging van de artikelen 9 tot en met 11 EEG-Verdrag geen nut zou hebben voor de oplossing van het geschil.

13 Rest derhalve de vraag, of de bepalingen van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voor de tussen belastingplichtigen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s een andere minimummaatstaf van heffing instelt dan die welke voortvloeit uit artikel 11 van de richtlijn.

14 Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn de maatstaf van heffing voor leveringen van goederen in het binnenland is: alles wat de leverancier als tegenprestatie van de koper verkrijgt of moet verkrijgen.

15 Artikel 32 van de Zesde richtlijn bevat echter de volgende bijzondere bepaling met betrekking tot tweedehands goederen:

“De Raad zal vóór 31 december 1977, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, de communautaire belastingregeling vaststellen die van toepassing is op het gebied van gebruikte goederen en van kunstvoorwerpen, antiquiteiten en voorwerpen voor verzamelingen.

De Lid-Staten die bij de inwerkingtreding van deze richtlijn op bovengenoemd gebied een bijzondere regeling toepassen, kunnen deze regeling handhaven totdat de bovengenoemde communautaire regeling van toepassing wordt.”

16 Volgens de ontwerp-richtlijnen die de Commissie de Raad heeft voorgelegd op 11 januari 1978 (PB 1978, C 26, blz. 2) en 11 januari 1989 (PB 1989, C 76, blz. 10), heeft de ingevolge artikel 32, eerste alinea, vast te stellen bijzondere belastingregeling voor tweedehands goederen tot doel, te voorkomen dat goederen waarover definitief BTW is betaald en die opnieuw in het handelscircuit terechtkomen, nogmaals worden belast zonder dat de belasting die nog in hun prijs begrepen is, in aanmerking wordt genomen.

17 Met betrekking tot de uitlegging van artikel 32 van de Zesde richtlijn heeft het Hof in zijn arrest van 5 december 1989 (zaak C-165/88, ORO Amsterdam Beheer, Jurispr. 1989, blz. 4081) gepreciseerd, dat zolang de gemeenschapswetgever niet is opgetreden, men zich dient te houden aan toepassing van dat artikel, dat zich ertoe bepaalt, de Lid-Staten die voor gebruikte goederen een bijzondere regeling toepassen, te machtigen deze regeling te handhaven.

18 De vraag is dan of met een beroep op artikel 32 van de Zesde richtlijn bij de verkoop tussen belastingplichtigen van gebruikte auto’ s een andere maatstaf van heffing kan worden toegepast dan die welke voortvloeit uit artikel 11 van die richtlijn.

19 In het kader van het gemeenschappelijke BTW-stelsel bestaat de functie van artikel 32 van de Zesde richtlijn erin, dat het voorziet in de vaststelling van een bijzondere belastingregeling voor goederen waarover definitief BTW is betaald en die, wanneer zij opnieuw in het handelscircuit worden gebracht, nogmaals belast zouden kunnen worden zonder dat de nog in hun prijs begrepen belasting in aanmerking wordt genomen. Hieruit volgt, dat artikel 32 niet geldt voor een investeringsgoed, gebruikt of niet, ten aanzien waarvan de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt van zijn recht op aftrek.

20 Wanneer, zoals in casu, een nieuwe auto niet geleverd is aan een eindgebruiker, maar aan een belastingplichtige die hem als investeringsgoed heeft gebruikt, heeft deze belastingplichtige de over de aankoop van de auto betaalde BTW kunnen aftrekken van de BTW die hij uit hoofde van zijn bedrijfsactiviteiten verschuldigd is. Verkoopt die belastingplichtige de auto na gebruik door, dan doet hij dat na de betaalde BTW te hebben afgetrokken. Er is dan dus geen sprake van dubbele belasting en de verkoop kan derhalve niet worden geacht onder artikel 32 te vallen.

21 Uit het voorgaande volgt, dat artikel 32 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die in afwijking van artikel 11 van de Zesde richtlijn voorziet in een minimummaatstaf van heffing voor leveringen van tweedehands goederen ten aanzien waarvan belastingplichtigen gebruik hebben gemaakt van hun recht van aftrek. Bij dergelijke leveringen dient de belastingheffing derhalve te geschieden volgens de uit artikel 11 van de Zesde richtlijn voortvloeiende maatstaf van heffing.

22 Blijft nog te onderzoeken of de hier bedoelde minimummaatstaf van heffing beschouwd kan worden als een uit hoofde van artikel 27 van de Zesde richtlijn toegestane afwijking.

23 Artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt als volgt:

“De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke Lid-Staat machtigen, bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. De maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing mogen geen noemenswaardige invloed hebben op het belastingbedrag dat verschuldigd is in het stadium van het eindverbruik.”

24 In zijn arrest van 10 april 1984 (zaak 324/82, Commissie/België, Jurispr. 1984, blz. 1861) heeft het Hof voorts gepreciseerd, dat nationale maatregelen ter voorkoming van belastingfraude of -ontwijking in beginsel slechts mogen afwijken van de in artikel 11 van de Zesde richtlijn vastgestelde belastinggrondslag, voor zover dat strikt noodzakelijk is ter bereiking van het doel. In hetzelfde arrest oordeelde het Hof, dat de daar in geding zijnde afwijkende Belgische maatregel, waarbij een minimummaatstaf van heffing van de BTW bij de levering of invoer van nieuwe auto’ s was vastgesteld, niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 27 van de Zesde richtlijn. De betrokken Belgische regeling, zo overwoog het Hof, wijzigde de belastinggrondslag zo ingrijpend en algemeen, dat niet kon worden gezegd dat zij zich bepaalde tot afwijkingen die ter voorkoming van het ontwijkings- of fraudegevaar noodzakelijk waren. Volgens het Hof waren de in geding zijnde maatregelen onevenredig met het beoogde doel, doordat zij algemeen en systematisch afweken van de regels van artikel 11 van de Zesde richtlijn.

25 De wijze waarop maatregelen als die welke thans in geding zijn, afwijken van de algemene regels van artikel 11, is echter nog meer ingrijpend en meer algemeen dan het geval was bij de maatregelen waarop voornoemd arrest van 10 april 1984 betrekking had. In die zaak werd de Belgische Staat verweten, bij de bepaling van de maatstaf van heffing geen rekening te houden met prijskortingen of -rabatten. In deze zaak is het evenwel de tussen partijen overeengekomen prijs zelf die niet in aanmerking wordt genomen en in de plaats waarvan de minimummaatstaf van heffing wordt gesteld.

26 Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat een maatregel als de door de Belgische wetgever voorgeschreven minimummaatstaf van heffing bij een tussen belastingplichtingen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s geen uit hoofde van artikel 27 van de Zesde richtlijn toegelaten afwijkende maatregel is.

27 Gelet op het voorgaande, moet op de prejudiciële vraag van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden geantwoord, dat de bepalingen van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voor de tussen BTW-plichtigen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s een andere minimummaatstaf van heffing instelt dan die welke voortvloeit uit artikel 11 van de richtlijn.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

28 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel bij beschikking van 2 mei 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De bepalingen van richtlijn 77/388/EEG van 17 mei 1977, Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting ° Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voor de tussen BTW-plichtigen tot stand gekomen verkoop van tweedehands auto’ s een andere minimummaatstaf van heffing instelt dan die welke voortvloeit uit artikel 11 van de richtlijn.

ECLI:EU:C:1992:315