HvJ Golfclub Schloss Igling arrest
Golfclub Schloss Igling is een privaatrechtelijke vereniging die tot doel heeft de instandhouding en de bevordering van de beoefening van de golfsport. Daartoe exploiteert zij een golfterrein en daarbij horende installaties, die zij verhuurt aan Golfplatz-Y-Betriebs-GmbH. De middelen van Golfclub Schloss Igling mogen alleen worden gebruikt voor de doelen die zijn vastgesteld in de statuten, welke bepalen dat het vermogen van de vereniging in geval van vrijwillige of gedwongen ontbinding wordt overgedragen aan een door de algemene vergadering aangewezen persoon of instelling.
Golfclub Schloss Igling heeft op 25 januari 2011 alle aandelen van Golfplatz Y-Betriebs-GmbH verworven voor een bedrag van 380 000 EUR. Teneinde deze operatie te financieren, heeft Golfclub Schloss Igling bij haar leden leningen afgesloten tegen een jaarlijkse rente van 4 % en een terugbetalingspercentage van 5 % per jaar.
In de loop van datzelfde jaar heeft Golfclub Schloss Igling in totaal 78 615 EUR aan inkomsten ontvangen uit gebruik van het golfterrein, verhuur van golfballen, verhuur van golfkarren, verkoop van golfclubs en het organiseren en houden van golftoernooien en -evenementen waarvoor de golfclub inschrijvingsgeld heeft ontvangen.
De Duitse belastingdienst heeft geweigerd deze activiteiten vrij te stellen van btw, omdat de golfclub geen instelling van openbaar nut. Uit de overname van Golfplatz Y-Betriebs-GmbH volgt dat zij niet uitsluitend een doel zonder winstoogmerk nastreeft.
Artikel 132 lid 1 onder m btw-richtlijn heeft volgens het HvJ geen rechtstreekse werking, zodat de golfclub zich niet rechtstreeks hierop kan beroepen om de vrijstelling te verkrijgen voor andere, door die instelling ten behoeve van beoefenaars van die activiteiten verrichte diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en ingevolge de nationale wetgeving niet zijn vrijgesteld.
Het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van artikel 132 lid 1 onder m btw-richtlijn is een autonoom begrip van Unierecht dat vereist dat een dergelijke instelling, bij ontbinding ervan, de door haar behaalde winst die groter is dan het door haar leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura, niet aan die leden mag uitkeren.
1) Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft, zodat – indien volgens de wetgeving van een lidstaat ter omzetting van deze bepaling slechts een beperkt aantal diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding zijn vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde – een instelling zonder winstoogmerk zich niet rechtstreeks op deze bepaling kan beroepen voor de nationale rechterlijke instanties teneinde de vrijstelling te verkrijgen voor andere, door die instelling ten behoeve van beoefenaars van die activiteiten verrichte diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en ingevolge deze wetgeving niet zijn vrijgesteld.
2) Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van die bepaling een autonoom begrip van het Unierecht is dat vereist dat een dergelijke instelling, bij ontbinding ervan, de door haar behaalde winst die groter is dan het door haar leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura, niet aan die leden mag uitkeren.
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
10 december 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 132, lid 1, onder m) – Vrijstelling voor ‚sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding’ – Rechtstreekse werking – Begrip ‚instellingen zonder winstoogmerk’”
In zaak C‑488/18,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 21 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 25 juli 2018, in de procedure
Finanzamt Kaufbeuren mit Außenstelle Füssen
tegen
Golfclub Schloss Igling eV,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra (rapporteur), D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: M. Krausenböck, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 september 2019,
gelet op de opmerkingen van:
– Golfclub Schloss Igling eV, vertegenwoordigd door J. Hoffmann en M. Mühlbauer, belastingadviseurs,
– de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze en S. Eisenberg, vervolgens door J. Möller en S. Eisenberg als gemachtigden,
– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. de Ree als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en R. Pethke als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 2019,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Finanzamt Kaufbeuren mit Außenstelle Füssen (belastingdienst van Kaufbeuren, kantoor Füssen, Duitsland; hierna: „Finanzamt”) en Golfclub Schloss Igling eV (hierna: „Golfclub”) over de weigering van het Finanzamt om sommige door Golfclub aan golfspelers verleende diensten die verband houden met de golfsport, vrij te stellen van de belasting over de toegevoegde waarde (btw).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn bepaalt dat „de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” aan de btw onderworpen zijn.
4 Titel IX van deze richtlijn, betreffende vrijstellingen, bevat een hoofdstuk 2, met als opschrift „Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang”, dat de artikelen 132 tot en met 134 van deze richtlijn omvat.
5 Artikel 132, lid 1, onder m) en n), van de btw-richtlijn luidt als volgt:
„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]m) sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;
n) bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend.”
6 Artikel 133, eerste alinea, van de btw-richtlijn bepaalt:
„De lidstaten kunnen de verlening van elk der in artikel 132, lid 1, punten […] m) en n), bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval afhankelijk stellen van een of meer van de volgende voorwaarden:
a) de instellingen mogen niet systematisch het maken van winst beogen; eventuele winsten mogen niet worden uitgekeerd, maar moeten worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verricht;
[…]”7 In artikel 134 van deze richtlijn wordt bepaald:
„Goederenleveringen en diensten zijn in de volgende gevallen van de in artikel 132, lid 1, punten […] m) en n), bedoelde vrijstellingen uitgesloten:
a) wanneer zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen;
[…]”Duits recht
UStG
8 Volgens § 1, lid 1, punt 1, van het Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „UStG”), zijn goederenleveringen en andere diensten die een ondernemer in het kader van zijn bedrijf in Duitsland onder bezwarende titel verricht, aan de btw onderworpen.
9 § 4 UStG luidt als volgt:
„Van de onder § 1, lid 1, punt 1, vallende handelingen zijn de volgende handelingen vrijgesteld:
22. a) wetenschappelijke of didactische lezingen, cursussen en andere bijeenkomsten die worden georganiseerd door publiekrechtelijke rechtspersonen, instellingen voor hoger onderwijs in bestuurskunde en economie, volksuniversiteiten of instellingen die doelstellingen van algemeen belang of in het belang van een beroepsvereniging nastreven, wanneer de inkomsten hoofdzakelijk ter dekking van de kosten worden aangewend,
b) andere culturele en sportevenementen die door de onder a) bedoelde entiteiten worden georganiseerd, waarbij de vergoeding bestaat in deelnamevergoedingen.”
AO
10 § 52 van de Abgabenordnung (belastingwetboek), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „AO”), met als opschrift „Doelen van algemeen nut”, bepaalt:
„(1) Een lichaam streeft een doel van algemeen nut na wanneer zijn activiteiten erop gericht zijn de belangen van de gemeenschap op materieel, spiritueel of moreel gebied belangeloos te bevorderen. […]
(2) Onder de in lid 1 genoemde voorwaarden wordt als bevordering van de belangen van de gemeenschap erkend:
[…]21. de bevordering van sport […].
[…]”11 § 55 AO, met als opschrift „Belangeloosheid”, bepaalt in lid 1 ervan:
„Bevordering of ondersteuning geschiedt belangeloos indien niet in de eerste plaats de eigen economische belangen worden gediend, bijvoorbeeld commerciële of andere winstgevende doeleinden, en is voldaan aan de volgende voorwaarden:
[…]2. Bij beëindiging van hun lidmaatschap of bij ontbinding of vereffening van het lichaam mogen de leden niet meer dan hun gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura ontvangen.
[…]4. Wanneer het lichaam wordt ontbonden of vereffend of wanneer zijn vroegere doel niet meer van toepassing is, mag het vermogen van het lichaam, voor zover dat het door zijn leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura overschrijdt, alleen worden gebruikt voor fiscaal bevoordeelde doelen (beginsel van bestemming van het vermogen). Aan dit vereiste wordt ook voldaan indien het vermogen aan een ander fiscaal bevoordeeld lichaam of aan een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt overgedragen met het oog op fiscaal bevoordeelde doelen.
[…]”12 § 58 AO, met als opschrift „Activiteiten zonder nadelige gevolgen voor het fiscale voordeel”, luidt als volgt:
„Het fiscale voordeel wordt niet opgeheven wanneer:
[…]8. een lichaam sociale evenementen organiseert die ten opzichte van zijn fiscaal bevoordeelde activiteiten van secundair belang zijn,
9. een sportvereniging naast onbetaalde ook betaalde sportactiviteiten bevordert,
[…]”13 § 59 AO, met als opschrift „Voorwaarden inzake fiscaal voordeel”, bepaalt:
„Fiscale voordelen worden toegekend indien in de statuten, de oprichtingsakte of anderszins (statuten in de zin van deze bepalingen) is bepaald welk doel het lichaam nastreeft, zijn doel voldoet aan de vereisten van §§ 52 tot en met 55, en dit doel uitsluitend en rechtstreeks wordt nagestreefd; de daadwerkelijke bedrijfsvoering moet in overeenstemming zijn met deze statutaire bepalingen.”
14 § 61, lid 1, AO, met als opschrift „Statutaire bestemming van het vermogen”, luidt:
„Er is sprake van een fiscaal toereikende bestemming van het vermogen (§ 55, lid 1, punt 4) indien het doel waarvoor het vermogen moet worden gebruikt wanneer het lichaam wordt ontbonden of vereffend of wanneer zijn vroegere doel niet meer van toepassing is, zo nauwkeurig in de statuten is omschreven dat aan de hand van de statuten kan worden nagegaan of voor dit doel een fiscaal voordeel geldt.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15 Golfclub is een privaatrechtelijke vereniging die tot doel heeft de instandhouding en de bevordering van de beoefening van de golfsport. Daartoe exploiteert zij een golfterrein en daarbij horende installaties, die zij verhuurt aan Golfplatz-Y-Betriebs-GmbH. De middelen van Golfclub mogen alleen worden gebruikt voor de doelen die zijn vastgesteld in de statuten, welke bepalen dat het vermogen van de vereniging in geval van vrijwillige of gedwongen ontbinding wordt overgedragen aan een door de algemene vergadering aangewezen persoon of instelling.
16 Golfclub heeft op 25 januari 2011 alle aandelen van Golfplatz Y-Betriebs-GmbH verworven voor een bedrag van 380 000 EUR. Teneinde deze operatie te financieren, heeft Golfclub bij haar leden leningen afgesloten tegen een jaarlijkse rente van 4 % en een terugbetalingspercentage van 5 % per jaar.
17 In de loop van datzelfde jaar heeft Golfclub in totaal 78 615,02 EUR aan inkomsten ontvangen die voortkwamen uit de volgende activiteiten:
i) gebruik van het golfterrein;
ii) verhuur van golfballen;
iii) verhuur van golfkarren;
iv) verkoop van golfclubs;
v) organiseren en houden van golftoernooien en -evenementen waarvoor Golfclub inschrijvingsgeld heeft ontvangen.
18 Het Finanzamt heeft geweigerd deze activiteiten vrij te stellen van btw. Het heeft geoordeeld dat op grond van § 4, punt 22, UStG alleen de inschrijvingsgelden voor de golfevenementen zijn vrijgesteld op voorwaarde dat de verzoeker om vrijstelling een instelling van openbaar nut is in de zin van de §§ 51 e.v. AO. Volgens het Finanzamt is dit niet het geval met Golfclub, waarvan de statuten geen voldoende nauwkeurige regels bevatten met betrekking tot de statutaire toewijzing van haar vermogen in geval van ontbinding. Uit de overname van Golfplatz Y-Betriebs-GmbH volgt dat zij niet uitsluitend een doel zonder winstoogmerk nastreeft.
19 Het Finanzamt heeft derhalve een btw-aanslag opgelegd, waarbij al deze activiteiten aan deze belasting zijn onderworpen.
20 Deze belastingaanslag werd door het Finanzgericht München (belastingrechter München, Duitsland) nietig verklaard. Die rechter heeft geoordeeld dat Golfclub een instelling zonder winstoogmerk is in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw‑richtlijn en dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft, wat de lidstaten verplicht een vrijstelling te verlenen voor alle door een dergelijke instelling uitgeoefende activiteiten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport.
21 Het Finanzamt heeft tegen deze uitspraak beroep tot Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland). Deze rechter is van oordeel dat de uitkomst van het geding afhangt van, ten eerste, het antwoord op de vraag of artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft, zodat instellingen zonder winstoogmerk er zich ten overstaan van de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks op kunnen beroepen bij ontstentenis van omzetting in het nationale recht of in geval van onjuiste uitvoering ervan, en, ten tweede, de definitie van het begrip „instellingen zonder winstoogmerk” in de zin van die bepaling.
22 De twijfel van de verwijzende rechter over de vraag of artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft, vloeit voort uit het arrest van 15 februari 2017, British Film Institute (C‑592/15, EU:C:2017:117, punten 23 en 24), waarbij het Hof heeft geoordeeld dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”), met vergelijkbare bewoordingen als artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn, geen dergelijke werking heeft.
23 De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn moet worden opgevat als een autonoom begrip van Unierecht en, zo ja, of dat begrip aldus moet worden uitgelegd dat hieronder slechts instellingen vallen waarvan de statuten bepalen dat in geval van overdracht aan een andere instelling naar aanleiding van de ontbinding, die andere instelling eveneens een doel zonder winstoogmerk moet nastreven.
24 Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Heeft artikel 132, lid 1, onder m), van [de btw-richtlijn], volgens hetwelk de lidstaten vrijstelling verlenen voor ,sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen’, rechtstreekse werking, zodat instellingen zonder winstoogmerk zich rechtstreeks op deze bepaling kunnen beroepen bij ontstentenis van omzetting ervan in nationaal recht?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, gaat het bij een ,instelling zonder winstoogmerk’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van [de btw-richtlijn]
– om een begrip dat autonoom overeenkomstig het Unierecht moet worden uitgelegd, of
– zijn de lidstaten bevoegd te bepalen dat slechts sprake is van een dergelijke instelling indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, zoals de voorwaarden vervat in § 52 juncto § 55 [AO] (of de gezamenlijke §§ 51 e.v. [AO])?
3) Indien dit begrip autonoom overeenkomstig het Unierecht moet worden uitgelegd, moet een instelling zonder winstoogmerk in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van [de btw-richtlijn] dan beschikken over een regeling voor het geval van ontbinding, volgens welke zij haar op dat tijdstip bestaand vermogen moet overdragen aan een andere instelling zonder winstoogmerk ter bevordering van sport en lichamelijke opvoeding?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
25 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft, zodat – indien volgens de wetgeving van een lidstaat ter omzetting van deze bepaling slechts een beperkt aantal diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding zijn vrijgesteld van btw – een instelling zonder winstoogmerk zich rechtstreeks op deze bepaling kan beroepen voor de nationale rechterlijke instanties teneinde de vrijstelling te verkrijgen voor andere, door die instelling ten behoeve van de beoefenaars van die activiteiten verrichte diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en ingevolge deze wetgeving niet zijn vrijgesteld.
26 Volgens vaste rechtspraak kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechters tegenover de lidstaat beroepen op die bepalingen wanneer deze lidstaat heeft verzuimd de richtlijn binnen de gestelde termijn in het nationale recht om te zetten of de richtlijn op onjuiste wijze heeft omgezet (arrest van 15 februari 2017, British Film Institute, C‑592/15, EU:C:2017:117, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Een Unierechtelijke bepaling is onvoorwaardelijk wanneer zij een verplichting oplegt waaraan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Europese Unie of van de lidstaten (arrest van 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt, C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Zij is voldoende nauwkeurig wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd (arrest van 1 juli 2010, Gassmayr, C‑194/08, EU:C:2010:386, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 In casu blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn dat de lidstaten „sommige diensten” als activiteiten van algemeen belang moeten vrijstellen, op voorwaarde dat zij „nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding” en worden verricht voor „personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen” door „instellingen zonder winstoogmerk” (zie in die zin arrest van 16 oktober 2008, Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club, C‑253/07, EU:C:2008:571, punten 21 en 22).
30 De uitdrukking „sommige diensten” wijst erop dat deze bepaling de lidstaten niet verplicht om alle diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, in het algemeen vrij te stellen.
31 Aangezien deze bepaling geen uitputtende lijst bevat van diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding waarvoor de lidstaten vrijstelling moeten verlenen en evenmin voor de lidstaten een verplichting inhoudt om alle diensten met dat kenmerk vrij te stellen, moet zij bijgevolg aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten, zoals de advocaat-generaal in de punten 35 en 38 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, daartoe een zekere beoordelingsmarge verleent.
32 De Nederlandse regering is van mening dat de term „sommige” in artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn betekent dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet slechts van toepassing is op diensten die voldoen aan de twee voorwaarden van deze bepaling, die in herinnering werden gebracht in punt 29 van onderhavig arrest, en aan de voorwaarde van artikel 134, onder a), van deze richtlijn, volgens welke deze diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen.
33 Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vloeit een dergelijke uitlegging echter niet voort uit de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn, dat duidelijk „sommige” diensten beoogt en niet „de” of „alle” diensten die voldoen aan de twee in die bepaling gestelde voorwaarden. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het feit, waarop de Nederlandse regering heeft gewezen, dat artikel 134, onder a), van deze richtlijn diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, uitsluit van de in artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling „wanneer zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen”. Artikel 134, onder a), van de btw-richtlijn houdt immers niet de afschaffing, maar enkel een beperking in van de beoordelingsmarge die artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn toekent aan de lidstaten om te bepalen welke door een instelling zonder winstoogmerk verrichte diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, van btw moeten worden vrijgesteld krachtens laatstgenoemde bepaling.
34 Wanneer artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn aldus zou worden uitgelegd dat de lidstaten, in weerwil van de term „sommige” die wordt gebruikt ter omschrijving van de diensten die de vrij te stellen handeling vormen, „alle” diensten moeten vrijstellen welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, zou dit ertoe kunnen leiden dat over die term wordt heengestapt en de materiële draagwijdte van deze vrijstelling wordt uitgebreid, in strijd met de rechtspraak van het Hof volgens welke de termen die worden gebruikt om de vrijstellingen van artikel 132, lid 1, van die richtlijn te omschrijven, eng moeten worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 15 februari 2017, British Film Institute, C‑592/15, EU:C:2017:117, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Deze letterlijke uitlegging van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn is des te sterker geboden daar van de 17 handelingen die krachtens de punten a) tot en met q) van artikel 132, lid 1, van de btw-richtlijn zijn vrijgesteld, enkel de in de punten m) en n) van dat lid beschreven handelingen uitsluitend doelen op sommige van die prestaties waarnaar wordt verwezen; in de andere punten van dat lid wordt de term „sommige” of een soortgelijke term immers niet gebruikt. Tenzij wordt voorbijgegaan aan de bewoordingen zelf van die andere punten, kan deze term bijgevolg niet aldus worden uitgelegd dat het gaat om een loutere verwijzing naar de toepassingsvoorwaarden van de vrijstelling zoals die voortvloeien uit de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder m) en n), van deze richtlijn.
36 In het arrest van 15 februari 2017, British Film Institute (C‑592/15, EU:C:2017:117), is het juist het gebruik van de term „sommige” in de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn – dat overeenkomt met artikel 132, lid 1, onder n), van de btw-richtlijn – dat het Hof ertoe heeft gebracht te oordelen dat deze bepaling de lidstaten een beoordelingsmarge laat bij het bepalen van de vrijgestelde culturele diensten, en daaruit af te leiden dat deze bepaling niet voldoet aan de voorwaarden om voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen (zie in die zin 15 februari 2017, British Film Institute, C‑592/15, EU:C:2017:117, punten 14, 16, 23 en 24).
37 Gelet op de gelijkenis tussen de respectieve bewoordingen van de punten m) en n) van artikel 132, lid 1, van de btw-richtlijn, moeten diezelfde overwegingen gelden bij de uitlegging van de vrijstelling van artikel 132, lid 1, onder m), van die richtlijn.
38 Een coherente uitlegging van deze twee bepalingen is des te meer gerechtvaardigd omdat de met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding samenhangende diensten en de culturele diensten, waarop de respectievelijk in de punten m) en n) van artikel 132, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen betrekking hebben, beide activiteiten van algemeen belang op het gebied van ontspanning en vrije tijd vormen, waardoor zij zich onderscheiden van de activiteiten van algemeen belang die onder de 15 andere vrijstellingen van artikel 132, lid 1, van deze richtlijn vallen.
39 Een dergelijke uitlegging van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn strookt ook met de voorbereidende stukken van deze bepaling. In het oorspronkelijke voorstel voor de Zesde richtlijn had de Europese Commissie immers een algemene vrijstelling van btw voorgesteld voor handelingen die rechtstreeks verband houden met de sportbeoefening of de lichamelijke opvoeding door amateurs. Door in artikel 13, A, lid 1, onder m), van de Zesde richtlijn – waarmee artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn overeenkomt – de uitdrukking „sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding” te introduceren, heeft de Uniewetgever de lidstaten evenwel een beoordelingsmarge toegekend om de materiële inhoud van deze vrijstelling te preciseren.
40 Bovendien kan uit de arresten van 16 oktober 2008, Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club (C‑253/07, EU:C:2008:571); 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95), en 19 december 2013, Bridport and West Dorset Golf Club (C‑495/12, EU:C:2013:861), geen andere conclusie worden getrokken.
41 Ten eerste hebben die arresten immers geen betrekking op de vraag of artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft. Ten tweede heeft het Hof in die arresten weliswaar grenzen gesteld aan de beoordelingsmarge van de lidstaten om met name de hoedanigheid van de begunstigden en de wijze van verrichting van de krachtens deze bepaling vrijgestelde diensten te bepalen, maar was aan het Hof niet de vraag voorgelegd over welke beoordelingsmarge de lidstaten beschikken om te bepalen welke prestaties krachtens deze bepaling kunnen worden vrijgesteld. Hieruit volgt dat deze arresten niet kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van het betoog dat de betrokken bepaling rechtstreekse werking heeft.
42 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft, zodat – indien volgens de wetgeving van een lidstaat ter omzetting van deze bepaling slechts een beperkt aantal diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding zijn vrijgesteld van btw – een instelling zonder winstoogmerk zich niet rechtstreeks op deze bepaling kan beroepen voor de nationale rechterlijke instanties teneinde de vrijstelling te verkrijgen voor andere, door die instelling ten behoeve van de beoefenaars van die activiteiten verrichte diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en ingevolge deze wetgeving niet zijn vrijgesteld.
Tweede en derde vraag
43 Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van die bepaling een autonoom begrip van Unierecht is dat vereist dat een dergelijke instelling, bij ontbinding ervan, de door haar behaalde winst die groter is dan het door haar leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura, niet aan haar leden mag uitkeren.
44 De verwijzende rechter stelt deze vragen voor het geval dat het Hof zou oordelen dat artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft. Zelfs al heeft deze bepaling geen rechtstreekse werking, dan moet niettemin in herinnering worden gebracht dat het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de gegevens van het Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (zie met name arrest van 27 maart 2014, Le Rayon d’Or, C‑151/13, EU:C:2014:185, punten 25 en 26).
45 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter niet alleen moet beoordelen of Golfclub zich voor de nationale rechter rechtstreeks op artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn kan beroepen teneinde vrijstelling van btw te verkrijgen voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding waarvoor het UStG niet in een vrijstelling voorziet. Hij moet ook vaststellen of Golfclub – voor diensten bestaande in de organisatie van golfevenementen met inschrijvingsgeld, die onder de vrijstelling van § 4, punt 22, onder b), UStG vallen – een instelling zonder winstoogmerk in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn is en uit dien hoofde recht heeft op die vrijstelling.
46 Overeenkomstig de rechtspraak volgens welke de in artikel 132, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen autonome begrippen van Unierecht zijn, die tot doel hebben te voorkomen dat het btw-stelsel door de lidstaten uiteenlopend wordt toegepast (zie met name arrest van 21 februari 2013, Žamberk, C‑18/12, EU:C:2013:95, punt 17), moet worden geoordeeld dat het begrip „instellingen zonder winstoogmerk” in artikel132, lid 1, onder m), van deze richtlijn een autonoom begrip van Unierecht is.
47 De verwijzende rechter wenst meer in het bijzonder van het Hof te vernemen of artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn de kwalificatie als instelling zonder winstoogmerk in de zin van die bepaling afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een dergelijke instelling in geval van ontbinding haar vermogen overdraagt aan een andere instelling zonder winstoogmerk die de bevordering van sport of lichamelijke opvoeding tot doel heeft.
48 Het Hof heeft met betrekking tot artikel 13, A, lid 1, onder m), van de Zesde richtlijn, waarmee artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn overeenkomt, geoordeeld dat bij de kwalificatie als instelling „zonder winstoogmerk” in de zin van eerstgenoemde bepaling het door die instelling nagestreefde doel in aanmerking moet worden genomen in dier voege dat zij, in tegenstelling tot een commerciële onderneming, niet tot doel mag hebben winst te maken ter verdeling onder de leden. Wanneer de bevoegde nationale instanties eenmaal hebben vastgesteld dat een instelling, gezien haar statutaire doel, beantwoordt aan deze eis, doet aan de aanvankelijke kwalificatie van de instelling niet af dat die instelling vervolgens overschotten heeft, ook indien zij deze systematisch nastreeft of realiseert, mits deze overschotten niet onder haar leden worden verdeeld (zie in die zin arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf, C‑174/00, EU:C:2002:200, punten 26 tot en met 28).
49 Voorts bepaalt artikel 133, eerste alinea, onder a), van de btw-richtlijn dat de lidstaten de verlening van de in artikel 132, lid 1, onder m), van die richtlijn bedoelde vrijstelling aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval afhankelijk kunnen stellen van de voorwaarde dat deze niet „systematisch het maken van winst beogen; eventuele winsten mogen niet worden uitgekeerd, maar moeten worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verricht”. De voorwaarde van dat artikel 133, eerste alinea, onder a), stemt overeen met de constitutieve bestanddelen van het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf, C‑174/00, EU:C:2002:200, punt 33).
50 Het ontbreken van een winstoogmerk van deze instellingen veronderstelt dat zij gedurende hun gehele bestaan, ook bij hun ontbinding, geen winst mogen maken voor hun leden. Anders zou een dergelijke instelling immers die vereiste kunnen omzeilen door na de ontbinding aan haar leden de winst uit te keren die zij door al haar activiteiten heeft gegenereerd, terwijl zij tegelijkertijd met name de belastingvoordelen heeft genoten die verband houden met deze kwalificatie als „instelling zonder winstoogmerk”.
51 Hieruit volgt dat een kwalificatie als „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn enkel mogelijk is voor een instelling waarvan het vermogen permanent is bestemd voor de verwezenlijking van haar maatschappelijk doel en na de ontbinding van die instelling niet aan haar leden mag worden overgedragen, voor zover dat kapitaal meer bedraagt dan het door haar leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura.
52 Derhalve dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van die bepaling een autonoom begrip van Unierecht is dat vereist dat een dergelijke instelling, bij ontbinding ervan, de door haar behaalde winst die groter is dan het door haar leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura, niet aan die leden mag uitkeren.
Kosten
53 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft, zodat – indien volgens de wetgeving van een lidstaat ter omzetting van deze bepaling slechts een beperkt aantal diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding zijn vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde – een instelling zonder winstoogmerk zich niet rechtstreeks op deze bepaling kan beroepen voor de nationale rechterlijke instanties teneinde de vrijstelling te verkrijgen voor andere, door die instelling ten behoeve van beoefenaars van die activiteiten verrichte diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en ingevolge deze wetgeving niet zijn vrijgesteld.
2) Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van die bepaling een autonoom begrip van het Unierecht is dat vereist dat een dergelijke instelling, bij ontbinding ervan, de door haar behaalde winst die groter is dan het door haar leden gestorte aandelenkapitaal en de marktwaarde van hun inbreng in natura, niet aan die leden mag uitkeren.
ondertekeningen
* Procestaal: Duits.
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
G. HOGAN
van 7 november 2019 (1)
Zaak C‑488/18
Finanzamt Kaufbeuren mit Außenstelle Füssen
tegen
Golfclub Schloss Igling e.V.
[verzoek van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstellingen – Artikel 132, lid 1, onder m) – Diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport – Rechtstreekse werking – Omvang van de beoordelingsruimte van lidstaten – Beginsel van fiscale neutraliteit – Beginsel van gelijke behandeling – Begrip ,instelling zonder winstoogmerk’”
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van het geding tussen het Finanzamt Kaufbeuren mit Außenstelle Füssen (belastingdienst Kaufbeuren, kantoor Füssen, Duitsland; hierna: „Finanzamt”) en Golfclub Schloss Igling e.V. (hierna: „Golfclub”) betreffende de weigering van het Finanzamt om een btw-vrijstelling te verlenen voor bepaalde door Golfclub verleende diensten die nauw verband houden met golfen.
3. De kernvraag die in de onderhavige zaak aan de orde wordt gesteld is of artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112, waarvan de bewoordingen weliswaar eenvoudigweg verwijzen naar „sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport”, niettemin kan worden geacht voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk te zijn en derhalve rechtstreekse werking te hebben.
I. Unierecht
A. Richtlijn 2006/112
4. Artikel 132 van richtlijn 2006/112 bepaalt:
„1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]m) sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;
n) bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend”.
B. Duits recht
5. Overeenkomstig § 4, lid 22, van het Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting; hierna: „UStG”), in de op 21 februari 2005 gepubliceerde versie (BGBl. 2005 I, blz. 386), zijn de volgende handelingen vrijgesteld van belasting:
„a) lezingen, cursussen en andere wetenschappelijke of didactische bijeenkomsten, die worden georganiseerd door publiekrechtelijke rechtspersonen, hogere bestuurs- en economische universiteiten, volksuniversiteiten of instellingen die doelstellingen van algemeen belang of in het belang van een beroepsvereniging nastreven, wanneer de inkomsten hoofdzakelijk ter dekking van de kosten worden aangewend;
b) andere culturele en sportevenementen die door de onder a) bedoelde entiteiten worden georganiseerd, waarbij de vergoeding bestaat uit deelnamevergoedingen.”
6. De §§ 51, 52, 55, 58, 59, 60 en 61 van de Abgabenordnung (belastingwetboek, hierna: „AO”) bepaalden:
„§ 51
Algemeen
(1) De volgende bepalingen zijn van toepassing wanneer het wetboek fiscale voordelen toekent aan een lichaam omdat zij uitsluitend en rechtstreeks een doel van algemeen nut, een liefdadigheidsdoel of een kerkelijk doel nastreeft (fiscaal bevoordeelde doelen). Onder lichaam wordt verstaan de instellingen, verenigingen en vermogens zoals gedefinieerd in de wet op de vennootschapsbelasting. Functionele onderdelen (afdelingen) van lichamen worden niet als onafhankelijke belastingplichtige entiteiten behandeld.
[…]§ 52
Doelen van algemeen nut
(1) Een lichaam streeft een doel van algemeen nut na wanneer zijn activiteiten erop gericht zijn de belangen van de gemeenschap op materieel, spiritueel of moreel gebied belangeloos te bevorderen. Deze activiteiten worden niet geacht de belangen van de gemeenschap te bevorderen, indien de groep personen aan wie deze bevordering ten goede komt, is begrensd, bijvoorbeeld door tot een gezin of het personeel van een onderneming te behoren, of steeds klein zal zijn als gevolg van die begrenzing, inzonderheid naar geografische of beroepsmatige kenmerken. De belangen van de gemeenschap worden niet bevorderd, louter en alleen omdat een lichaam middelen aan een publiekrechtelijke entiteit toewijst.
(2) Behoudens de bepalingen van lid 1, wordt als bevordering van de belangen van de gemeenschap erkend:
[…]21. de bevordering van sport (schaken wordt als sport beschouwd);
[…]§ 55
Belangeloosheid
(1) Bevordering of ondersteuning geschiedt belangeloos, indien deze niet in de eerste plaats de eigen economische belangen dient, bijvoorbeeld commerciële of andere winstgevende doeleinden, en is voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. De middelen van het lichaam mogen alleen worden gebruikt voor de in de statuten vastgestelde doelen. Leden of vennoten (leden in de zin van deze bepalingen) mogen geen winstaandelen en in hun hoedanigheid van lid ook geen andere toewijzingen uit de middelen van het lichaam ontvangen. Het lichaam mag zijn middelen noch voor directe noch voor indirecte bevordering of ondersteuning van politieke partijen gebruiken.
2. Bij beëindiging van hun lidmaatschap of bij ontbinding of vereffening van het lichaam mogen de leden niet meer dan hun gestorte aandelenkapitaal en de billijke marktwaarde van hun inbreng in natura ontvangen.
3. Het lichaam mag aan geen enkele persoon een voordeel verschaffen door middel van uitgaven die geen verband houden met het doel van het lichaam of door middel van een onevenredig hoge beloning.
4. Wanneer het lichaam wordt ontbonden of vereffend of wanneer zijn vroegere doel niet meer van toepassing is, mag het vermogen van het lichaam, voor zover dat het gestorte aandelenkapitaal en de billijke marktwaarde van hun inbreng in natura overschrijdt, alleen worden gebruikt voor fiscaal bevoordeelde doelen (beginsel van bestemming van het vermogen). Aan dit vereiste wordt ook voldaan indien het vermogen aan een andere fiscaal bevoordeeld lichaam of aan een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt overgedragen met het oog op fiscaal bevoordeelde doelen.
5. Behoudens de bepalingen van § 62 gebruikt het lichaam zijn middelen in beginsel spoedig voor de in zijn statuten vastgestelde fiscaal bevoordeelde doelen. Het gebruik in deze zin is ook het gebruik van middelen voor de verkrijging of de creatie van vermogensbestanddelen voor de in de statuten vastgestelde doelen. Middelen worden geacht spoedig te zijn gebruikt, wanneer zij uiterlijk twee kalenderjaren of boekjaren na de binnenkomst ervan worden gebruikt voor de in de statuten vastgestelde fiscaal bevoordeelde doelen.
[…]§ 58
Activiteiten zonder nadelige gevolgen voor het fiscale voordeel
Het fiscale voordeel wordt niet opgeheven wanneer:
[…]8. een lichaam sociale evenementen organiseert die ten opzichte van zijn fiscaal bevoordeelde activiteiten van secundair belang zijn,
9. een sportvereniging naast onbetaalde ook betaalde sportactiviteiten ondersteunt,
[…]§ 59
Voorwaarden inzake fiscaal voordeel
Fiscale voordelen worden toegekend indien in de statuten, de oprichtingsakte of anderszins (statuten in de zin van deze bepalingen) is bepaald welk doel het lichaam nastreeft, dat zijn doel voldoet aan de vereisten van §§ 52 tot en met 55, en dat dit doel uitsluitend en rechtstreeks wordt nagestreefd; de daadwerkelijke bedrijfsvoering moet in overeenstemming zijn met deze statutaire bepalingen.
§ 60
Vereisten aan de statuten
(1) De in de statuten vastgestelde doelen en wijze waarop zij moeten worden verwezenlijkt, worden zo nauwkeurig omschreven dat aan de hand van de statuten kan worden nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden inzake fiscaal voordeel. De statuten bevatten de in bijlage 1 opgenomen criteria.
(2) De statuten voldoen met betrekking tot de vennootschapsbelasting en de bedrijfsbelasting gedurende het gehele belastingtijdvak en met betrekking tot andere belastingen op het tijdstip van ontstaan van de belastingschuld aan de voorgeschreven vereisten.
§ 61
Statutaire bestemming van het vermogen
(1) Er is sprake van een fiscaal toereikende bestemming van het vermogen (§ 55, lid 1, punt 4) indien het doel waarvoor het vermogen moet worden gebruikt wanneer het lichaam wordt ontbonden of vereffend of wanneer zijn vroegere doel niet meer van toepassing is, zo nauwkeurig in de statuten is omschreven dat aan de hand van de statuten kan worden nagegaan of voor dit doel een fiscaal voordeel geldt.
(2) (ingetrokken)
(3) Indien de bepaling betreffende de bestemming van het vermogen nadien wordt gewijzigd zodat zij niet langer voldoet aan de vereisten van § 55, lid 1, punt 4, wordt zij geacht van het begin af fiscaal ontoereikend te zijn geweest. § 175, lid 1, eerste zin, punt 2, is van toepassing met dien verstande dat belastingaanslagen kunnen worden afgegeven, ingetrokken of gewijzigd voor zover zij betrekking hebben op belastingen die zijn ontstaan in de tien kalenderjaren die voorafgaan aan de wijziging van de bepaling betreffende de bestemming van het vermogen.”
II. Voorgeschiedenis van het geding
7. Golfclub is een ingeschreven vereniging die in het litigieuze jaar (2011) niet was erkend als van algemeen nut in de zin van de §§ 51 e.v. AO. Deze vereniging heeft als statutair doel, de beoefening en bevordering van de golfsport door middel van de exploitatie van een golfterrein en daarbij horende installaties, die zij verhuurt aan Golfplatz-Y-Betriebs-GmbH (hierna: „Golfplatz”). Overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de statuten van de vereniging wordt haar vermogen in geval van vrijwillige of gedwongen ontbinding overgedragen aan een door de algemene vergadering aangewezen persoon of instelling.
8. Op 25 januari 2011 werd Golfplatz voor 380 000 EUR overgenomen door Golfclub. Om deze operatie te financieren heeft Golfclub bij haar leden leningen afgesloten met een jaarlijkse rente van 4 % en een terugbetalingspercentage van 5 % per jaar.
9. In datzelfde jaar heeft Golfclub in totaal 78 615,02 EUR aan inkomsten ontvangen uit de volgende activiteiten:
(i) gebruik van het golfterrein;
(ii) verhuur van golfballen;
(iii) verhuur van golfkarren;
(iv) verkoop van golfclubs;
(v) organiseren en houden van golftoernooien en -evenementen waarvoor Golfclub startgeld heeft ontvangen.
10. Het Finanzamt weigert deze activiteiten van de btw vrij te stellen omdat op grond van § 4, lid 22, UStG alleen deelnamevergoedingen vrijgesteld zijn en deze vrijstelling zelfs voor het organiseren en houden van golftoernooien niet kan worden toegepast, aangezien Golfclub niet kan worden aangemerkt als van algemeen nut in de zin van §§ 51 e.v. AO. De statuten van de vereniging bevatten immers geen voldoende nauwkeurige regels met betrekking tot de statutaire verdeling van haar vermogen in geval van ontbinding, en uit de overname van Golfplatz volgt dat zij niet uitsluitend een doel zonder winstoogmerk nastreeft.
11. Het besluit van het Finanzamt betreffende Golfclub werd door het Finanzgericht München (belastingrechter in eerste aanleg München, Duitsland) nietig verklaard op grond dat Golfclub een instelling zonder winstoogmerk is in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 en dat deze bepaling, die rechtstreekse werking heeft, de lidstaten verplicht een vrijstelling te verlenen voor alle activiteiten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht.
III. Feiten en prejudiciële vragen
12. Het Finanzamt heeft tegen de uitspraak van het Finanzgericht beroep tot Revision ingesteld bij de verwijzende rechter. De verwijzende rechter is van mening dat de uitkomst van het geding enerzijds afhankelijk is van het feit of artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 rechtstreekse werking heeft, en dus of instellingen zonder winstoogmerk zich rechtstreeks op die bepaling mogen beroepen in geval van een onjuiste omzetting van die richtlijn. Anderzijds draait het geding om de betekenis van het in diezelfde bepaling gebruikte begrip „instellingen zonder winstoogmerk”.
13. Met betrekking tot het eerste punt verklaart de nationale rechter dat hij betwijfelt of artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 rechtstreekse werking heeft, aangezien het Hof in zijn arrest van 15 februari 2017, British Film Institute (C‑592/15, EU:C:2017:117, punten 23 en 24), heeft geoordeeld dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: „Zesde richtlijn”) geen rechtstreekse werking heeft. Om tot deze oplossing te komen heeft het Hof zich met name gebaseerd op het feit dat deze bepaling – net als artikel 132, lid 1, onder m) – verwijst naar „bepaalde diensten” en de lidstaten derhalve een beoordelingsruimte laat om te beslissen welke diensten worden vrijgesteld. Dit heeft het Hof tot de conclusie gebracht dat deze bepaling niet aan de voorwaarden voldoet om voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks te kunnen worden ingeroepen.
14. Met betrekking tot het tweede punt wenst de nationale rechter te vernemen of het in artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 gebruikte begrip „instelling zonder winstoogmerk” moet worden opgevat als een autonoom begrip van het Unierecht, en zo ja, of dat begrip aldus moet worden uitgelegd dat een instelling pas als „instelling zonder winstoogmerk” kan worden aangemerkt wanneer in haar statuten voorgeschreven staat dat in geval van een overdracht van vermogen aan een andere instelling, die laatste instelling eveneens een doel zonder winstoogmerk moet nastreven.
15. In deze context heeft het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen:
„1) Heeft artikel 132, lid 1, onder m), van [richtlijn 2006/112], volgens hetwelk de lidstaten vrijstelling verlenen voor ,sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen’, rechtstreekse werking, zodat instellingen zonder winstoogmerk zich rechtstreeks op deze bepaling kunnen beroepen bij ontstentenis van omzetting ervan in nationaal recht?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, gaat het bij een ,instelling zonder winstoogmerk’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van [richtlijn 2006/112]
– om een begrip dat autonoom overeenkomstig het Unierecht moet worden uitgelegd, of
– zijn de lidstaten bevoegd te bepalen dat slechts sprake is van een dergelijke instelling indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, zoals de voorwaarden vervat in § 52 juncto § 55 van de [AO] (of de gezamenlijke §§ 51 e.v. van de [AO])?
3) Indien dit begrip autonoom overeenkomstig het Unierecht moet worden uitgelegd, moet een instelling zonder winstoogmerk in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van [richtlijn 2006/112] dan beschikken over een regeling voor het geval van ontbinding, volgens welke zij haar op dat tijdstip bestaand vermogen moet overdragen aan een andere instelling zonder winstoogmerk ter bevordering van sport en lichamelijke opvoeding?”
IV. Analyse
16. Op verzoek van het Hof beperk ik mijn opmerkingen in deze conclusie tot de eerste vraag.
17. Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 rechtstreekse werking heeft, en particulieren zich daarom voor nationale rechterlijke instanties op deze bepaling kunnen beroepen.
18. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat particulieren zich voor nationale rechterlijke instanties op een bepaling kunnen beroepen tegenover een lidstaat, met name wanneer deze lidstaat heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten of dit op onjuiste wijze heeft gedaan, indien deze bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is.(2)
19. Een Unierechtelijke bepaling wordt geacht onvoorwaardelijk te zijn wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Unie of van de lidstaten.(3) Een bepaling is voldoende nauwkeurig wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke bewoordingen is geformuleerd.(4)
20. In het geval van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112, biedt de bestaande rechtspraak reeds richtsnoeren over de wijze waarop de door de verwijzende rechter voorgelegde vraag moet worden beantwoord.
A. Analyse in het licht van de bestaande rechtspraak van het Hof
21. Uit de vroege rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 ‐ zoals de arresten van 16 oktober 2008, Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club (C‑253/07, EU:C:2008:571), 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95), en 19 december 2013, The Bridport and West Dorset Golf Club (C‑495/12, EU:C:2013:861) ‐ zou op het eerste gezicht de indruk kunnen ontstaan dat de lidstaten verplicht zijn vrijstelling te verlenen voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht. Mijns inziens blijkt uit een meer gedetailleerde analyse van deze arresten dat dit in feite niet het geval is.
22. In zijn arrest van 16 oktober 2008, Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club (C‑253/07, EU:C:2008:571, punt 27), heeft het Hof geoordeeld dat „[a]rtikel 13, A, lid 1, [onder m)], van de Zesde richtlijn […] de in die bepaling voorziene vrijstelling evenwel niet slechts ten goede [wil] laten komen aan bepaalde soorten sport, maar […] betrekking [heeft] op de beoefening van sport in het algemeen […]”. De kernvraag in die zaak was of de contributies die door hockeyclubs aan England Hockey zijn betaald als tegenprestatie voor de diensten die door die organisatie worden verleend, aan de btw zijn onderworpen.
23. Bij de beantwoording van de eerste vraag van de verwijzende rechter heeft het Hof om te beginnen geoordeeld dat de verlening van diensten in de zin van het huidige artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 van toepassing is op diensten die, vanuit formeel oogpunt, niet alleen worden verleend aan natuurlijke personen, maar ook aan rechtspersonen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, mits, in het bijzonder, de personen die aan sport doen de daadwerkelijke begunstigden ervan zijn. Indien dit anders was, zou dat immers betekenen dat „de in die bepaling bedoelde vrijstelling dus [zou] afhangen van het bestaan van een rechtsbetrekking tussen de dienstverlener en de personen die aan sport doen binnen een dergelijke structuur”. Een dergelijke conclusie zou indruisen tegen het hele doel van die vrijstelling.
24. Het Hof is vervolgens ingegaan op de tweede vraag, namelijk of de lidstaten de in artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 voorziene vrijstellingsregeling mogen beperken tot uitsluitend diensten die worden verleend aan particulieren die aan sport doen. In punt 39 heeft het geoordeeld dat deze richtlijn de lidstaten niet toestaat „om een bepaalde groep van ontvangers van deze diensten van de betrokken vrijstelling uit te sluiten”, omdat de lidstaten in dat opzicht geen beoordelingsruimte was toegekend.
25. Met betrekking tot artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 heeft het Hof in punt 21 van zijn arrest van 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95), eveneens geoordeeld dat „het niet de bedoeling van deze bepaling [is] dat slechts bepaalde soorten sport in aanmerking komen voor de vrijstelling waarin zij voorziet”. In punt 25 heeft het Hof bijgevolg geoordeeld dat „sportactiviteiten die noch in georganiseerd verband, noch op regelmatige basis worden beoefend en die niet tot doel hebben aan sportcompetities deel te nemen, als de beoefening van sport in de zin van deze bepaling kunnen worden aangemerkt”(5). Het vrijblijvende taalgebruik van het Hof in dat punt („kunnen”) suggereert op zich in elk geval dat lidstaten ter zake een beoordelingsruimte hebben. Indien de betrokken bepaling onvoorwaardelijk werd geacht, had men kunnen aannemen dat het Hof dit zou hebben uitgedrukt met een gebiedende formulering, zoals „moeten”.
26. Hier houd ik even stil om toe te geven dat het Hof in deze twee zaken lijkt te zijn uitgegaan van de stilzwijgende veronderstelling dat artikel 132, lid 1, onder m), zelf rechtstreekse werking had. Toch moet ook worden opgemerkt dat de kwestie van rechtstreekse werking niet expliciet aan de orde was gesteld voor het Hof en dat het Hof in geen van beide zaken verplicht was om zich over dat punt te buigen.
27. Aangezien de in de zaak Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club (C‑253/07, EU:C:2008:571) en de zaak Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95) voorgelegde vragen niet uitdrukkelijk betrekking hadden op het bestaan van een zekere beoordelingsruimte van de lidstaten om te beslissen welke diensten zijn vrijgesteld noch op het onvoorwaardelijke karakter van artikel 132, lid 1, onder m), ben ik bijgevolg van mening dat er uit die arresten geen conclusie kan worden getrokken voor wat betreft de onderhavige kwestie van rechtstreekse werking van deze bepaling. Naar mijn mening moeten die beslissingen aldus worden opgevat dat zij niet bij voorbaat bepaalde sportactiviteiten uitsluiten van de werkingssfeer van deze bepaling, louter omdat zij niet voldoen aan het specifieke criterium dat in elk van deze zaken in het geding was.
28. In zijn arrest van 19 december 2013, The Bridport and West Dorset Golf Club (C‑495/12, EU:C:2013:861, punt 32), heeft het Hof in antwoord op de eerste vijf vragen van de verwijzende rechter geoordeeld dat „artikel 134, [onder b)], van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat de dienst die erin bestaat dat een instelling zonder winstoogmerk die een golfterrein beheert en een lidmaatschap aanbiedt, bezoekers die geen lid van deze instelling zijn, het recht verleent om dit golfterrein te gebruiken, niet van de vrijstelling van artikel 132, lid 1, [onder m)], van deze richtlijn is uitgesloten”. De bepaling die aan de orde was in de zaak The Bridport and West Dorset Golf Club, was echter niet artikel 132, lid 1, onder m), maar artikel 134, onder b), van richtlijn 2006/112.(6) Aangezien artikel 134, onder b), de mogelijkheid voor de lidstaten beperkt om krachtens artikel 132, lid 1, onder m), vrijstelling te verlenen voor sommige goederenleveringen en diensten welke nauw samenhangen met sport of lichamelijke opvoeding, heeft het Hof impliciet, maar noodzakelijkerwijs, zijn redenering gebaseerd op de aanname dat de voorwaarden voor toepassing van die bepaling waren vervuld.
29. Derhalve kan niet worden gesteld dat het Hof zich daadwerkelijk heeft beziggehouden met de duidelijk onderscheiden vraag of artikel 132, lid 1, onder m), zelf rechtstreekse werking had. Daaruit volgt dus dat er ook uit dat arrest geen conclusies kunnen worden getrokken, althans voor wat de kernvraag in de onderhavige zaak betreft.
30. Deze zaaksgewijze analyse van de eerdere rechtspraak doet er nu hoe dan ook amper toe, omdat het Hof sindsdien in ten minste twee arresten – namelijk de arresten van 13 juli 2017, London Borough of Ealing (C‑633/15, EU:C:2017:544), en 15 februari 2017, British Film Institute (C‑592/15, EU:C:2017:117) – uitdrukkelijk een standpunt heeft ingenomen, waaruit duidelijk blijkt dat artikel 132, lid 1, onder m), de lidstaten een beoordelingsruimte laat met betrekking tot de omvang van hun bevoegdheid om vrijstelling te verlenen voor bepaalde diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport. Alleen al het bestaan van een dergelijke beoordelingsruimte betekent dat de bepalingen van artikel 132, lid 1, onder m), niet als onvoorwaardelijk kunnen worden beschouwd. Aangezien het vereiste van onvoorwaardelijkheid een voorwaarde voor de toepassing van de leer van de rechtstreekse werking vormt, kan artikel 132, lid 1, onder m), bijgevolg niet worden geacht rechtstreekse werking te hebben. Dit punt kan worden geïllustreerd door een bespreking van deze twee beslissingen.
31. In de eerste plaats heeft het Hof in zijn arrest van 15 februari 2017, British Film Institute (C‑592/15, EU:C:2017:117), geoordeeld dat artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn – dat sindsdien is vervangen door de identieke bepalingen van artikel 132, lid 1, onder n), van richtlijn 2006/112 ‐ „aldus [moet] worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft en dus, wanneer het niet in nationaal recht is omgezet, niet rechtstreeks kan worden ingeroepen door een publiekrechtelijke culturele instelling of door een andere culturele instelling die door de betrokken lidstaat wordt erkend en die culturele diensten verricht”.
32. Het Hof heeft in het bijzonder opgemerkt dat de in die bepaling gebruikte uitdrukking „bepaalde culturele diensten” „niet verlangt dat alle culturele diensten worden vrijgesteld, zodat de lidstaten ‚bepaalde’ van die diensten kunnen vrijstellen en andere aan btw kunnen onderwerpen”(7). Ten eerste was het Hof die mening toegedaan omdat „[e]en dergelijke uitlegging […] niet [strookt] met de gangbare betekenis van de in artikel 13, A, lid 1, onder n), gebruikte term ,bepaalde’ en […] het gebruik van de term in die bepaling zijn nuttig effect [ontneemt]”.(8) Ten tweede heeft de Uniewetgever met betrekking tot artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie om de betrokken diensten op geharmoniseerde wijze te specificeren uitdrukkelijk verworpen.(9) Ten derde kan het besluit van de wetgever van de Unie om de lidstaten een beoordelingsruimte te laten bij de bepaling van de vrijgestelde diensten worden verklaard doordat de culturele tradities en het regionale erfgoed binnen de Europese Unie en soms zelfs binnen een en dezelfde lidstaat zeer uiteenlopend zijn(10).
33. Als cruciaal punt heeft het Hof echter geconcludeerd dat het bestaan van de beoordelingsruimte om „bepaalde” culturele diensten vrij te stellen tot gevolg had dat deze bepaling niet voldeed aan de noodzakelijke voorwaarden voor de toepassing van de leer van de rechtstreekse werking.(11)
34. In de tweede plaats heeft het Hof in zijn arrest van 13 juli 2017, London Borough of Ealing (C‑633/15, EU:C:2017:544, punt 19), korte metten gemaakt met het aangevoerde argument dat het vereiste dat de lidstaten alle diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 200/112 aan btw moeten onderwerpen, rechtstreekse werking had, op grond dat dit „in strijd [zou] zijn met artikel 132, lid 1, onder m) […] dat ziet op ,sommige’ diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding”.
35. Al deze overwegingen kunnen perfect worden toegepast op het geval van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112, aangezien deze bepaling ook betrekking heeft op de bevoegdheid om vrijstellingen te verlenen voor „sommige” diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke oefening. Het feit dat de lidstaten op dit gebied een beoordelingsruimte wordt toegekend strookt niet met het vereiste van onvoorwaardelijkheid, dat op zich een voorwaarde is voor de toepassing van de leer van de rechtstreekse werking. Gezien de redenering van het Hof in zowel het arrest British Film Institute en het arrest London Borough of Ealing (C‑633/15, EU:C:2017:544), ben ik derhalve van mening dat artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 niet kan worden geacht voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk te zijn om rechtstreekse werking te hebben.
B. Analyse in het licht van de algemeen aanvaarde uitleggingsmethoden
36. Deze slotsom houdt ook stand wanneer artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 wordt geanalyseerd in het licht van de uitleggingsmethoden die traditioneel door het Hof worden gebruikt, namelijk op basis van de bewoordingen, de context en de doelstelling van de betrokken bepaling.
1. Tekst van artikel 132, lid 1, onder m)
37. Op grond van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 moeten de lidstaten vrijstelling van btw verlenen voor „sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen”.
38. Aangezien de tekst van deze bepaling vaststelt dat lidstaten vrijstelling moet verlenen voor sommige diensten – en dus niet alle diensten – welke nauw samenhangen met de beoefening van sport, is het duidelijk dat de lidstaten ter zake over een zekere beoordelingsruimte beschikken. Zij kunnen bijgevolg bepalen voor welke diensten in verband met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding die door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht, zij een vrijstelling wensen te verlenen.
39. In haar schriftelijke opmerkingen voert de Nederlandse regering echter aan dat het begrip „sommige” niet mag worden opgevat als „sommige maar niet alle”, maar eerder als een benadrukking van het feit dat deze vrijstelling alleen van toepassing is op diensten die nauw samenhangen met de beoefening van de sport die door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht.
40. Dit argument kan ik niet aanvaarden. Herinnerd zij immers aan het feit dat de bewoordingen waarin de in artikel 132 van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.
41. Dit beginsel van strikte uitlegging houdt echter niet in dat de bewoordingen die ter omschrijving van deze vrijstelling zijn gebruikt aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen van de beoogde effecten meer sorteren.(12) Het impliceert niettemin dat wanneer de bewoordingen van een vrijstelling – zoals die van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 – duidelijk zijn, de letterlijke uitlegging moet prevaleren.
42. Om het argument van de Nederlandse regering te doen slagen, zou het mijns inziens noodzakelijk zijn geweest dat het einde van de zin anders opgebouwd was en, met name, dat de bewoordingen „welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht” afzonderlijk vermeld waren. Indien het de bedoeling van de Uniewetgever was geweest dat deze bepaling de door de Nederlandse regering naar voren gebrachte uitlegging moest krijgen, dan had hij bijvoorbeeld het volgende kunnen vaststellen: „sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, namelijk die welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen” zijn vrijgesteld.(13)
43. Gezien de zojuist genoemde uitleggingsregel kan het argument van de Nederlandse regering dan ook niet slagen.
44. Opgemerkt zij ook dat het Hof steeds heeft geoordeeld dat de bepalingen van het Unierecht niet alleen in het licht van hun bewoordingen, maar ook in het licht van hun context en doelstellingen moeten worden uitgelegd.(14) Een analyse van deze doelstellingen leidt eveneens tot dezelfde slotsom.
2. Doelstellingen van artikel 132, lid 1, onder m)
45. Het klopt dat de overwegingen van richtlijn 2006/112 weinig houvast bieden met betrekking tot de doelstellingen van artikel 132, lid 1, onder m).(15) Aangezien deze bepaling sommige diensten in verband met de beoefening van sport vrijstelt, kan echter worden aangenomen dat deze vrijstelling erop gericht is de beoefening van sport door het grote publiek te bevorderen, met name omdat dit bijdraagt tot doelstellingen op het gebied van volksgezondheid.(16)
46. Een dergelijke doelstelling houdt echter niet in dat de Uniewetgever de bedoeling had om vrijstelling te verlenen voor alle diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht. Het Hof heeft inderdaad geoordeeld dat het begrip „sport” ziet op activiteiten die worden gekenmerkt door een „niet te verwaarlozen lichamelijke component”.(17) Niet alle lichamelijke activiteiten dragen echter in dezelfde mate bij aan de doelstelling van algemeen belang om de lichamelijke conditie van de bevolking op peil te houden. Evenzo zullen niet alle diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding deze doelstelling dienen. In het licht van die doelstelling kan de wetgever van de Unie, overeenkomstig het in artikel 5, lid 1, VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, dan ook hebben gedacht dat de lidstaten in de beste positie verkeren om te bepalen welke diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport moeten worden vrijgesteld door hun eigen omzettingswetgeving.
47. Verschillende overwegingen kunnen de Uniewetgever tot die conclusie hebben geleid.
48. In de eerste plaats bestaat er in de lidstaten, net als bij culturele diensten, een grote verscheidenheid aan sporten die worden beoefend en houdingen die tegenover verschillende sporten heersen. Zo is stierenvechten volgens sommigen de grote trots van Spanje, terwijl deze sport in sommige lidstaten in het beste geval wordt geduld(18) en in andere lidstaten verwerpelijk wordt bevonden. Gevechts- en contactsporten brengen als sportcategorie eigen problemen met zich mee op het gebied van veiligheid en fysiek welzijn van de deelnemers. Hetzelfde kan worden gezegd van bepaalde extreme sporten. Daarnaast kan van bepaalde andere sporten worden gedacht dat zij op het gebied van dierenwelzijn bedenkelijk zijn, iets waarover de meningen danig uiteen kunnen lopen in de verschillende lidstaten. Een verdere overweging is dat sommige sporten weliswaar diep verankerd zijn in het culturele en sportieve leven van bepaalde lidstaten – bijvoorbeeld stierenvechten in Spanje, petanque in Frankrijk, cricket in het Verenigd Koninkrijk en Gaelic football en hurling in Ierland – maar dat deze sporten buiten de desbetreffende lidstaat grotendeels onbekend zijn en slechts zelden worden beoefend in de Europese Unie.
49. Alles bij elkaar genomen kunnen de lidstaten dus hun eigen specifieke opvattingen hebben over het nut van deze sporten en de mate waarin de deelname van het publiek aan bepaalde sporten moet worden aangemoedigd of financieel moet worden ondersteund.
50. In de tweede plaats kan de vraag of bepaalde diensten welke nauw samenhangen met een bepaalde sport moeten worden vrijgesteld, complex zijn. Zo kan zeilen worden beschouwd als een sport in het kader van een wedstrijd, maar wanneer het op een andere manier wordt beoefend, kan het eenvoudigweg worden beschouwd als een vrijetijdsactiviteit of zelfs als een vervoermiddel. En ook al vallen trektochten met pony’s of begeleide buitenritten – zoals soms op vakantie wordt aangeboden voor kinderen – onder de noemer paardrijden, volstaat dit mogelijk niet om te worden beschouwd als een dienst welke samenhangt met de beoefening van een sport, zoals vereist door artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112. In bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden kan dit eenvoudigweg worden beschouwd als een vrijetijdsactiviteit en niet als een volwaardige sportactiviteit.
51. In de derde plaats zal de in artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling waarschijnlijk aanzienlijke economische gevolgen hebben voor de sportdiensten van elke nationale markt, aangezien de vrijstelling alleen kan worden verleend aan instellingen zonder winstoogmerk.(19) De wetgever van de Unie, die de lidstaten een zekere beoordelingsruimte heeft gelaten om te beslissen welke diensten worden vrijgesteld, kan dientengevolge van mening zijn geweest dat de lidstaten in een betere positie verkeerden om te beslissen welke gevolgen deze vrijstellingen zouden hebben voor de lokale mededinging.
52. Hieruit volgt dus dat de Uniewetgever het mogelijk nodig heeft geacht zich te voegen naar het oordeel van de lidstaten over deze kwesties, hetgeen op zijn beurt verklaart waarom deze bepaling de lidstaten er niet onvoorwaardelijk toe heeft verplicht om alle sportactiviteiten vrij te stellen.
3. Context waarin artikel 132, lid 1, onder m), wordt toegepast
53. De context waarin artikel 132, lid 1, onder m), wordt toegepast, kan eveneens worden geacht weinig ruimte te laten voor twijfel over de uitlegging die aan artikel 132, lid 1, onder m), moet worden gegeven. De meeste specifieke vrijstellingen in artikel 132 zijn niet alleen van toepassing op bepaalde activiteiten, maar ook, in tegenstelling tot de vrijstellingen als bedoeld in artikel 135, op activiteiten die door bepaalde categorieën dienstverrichters worden uitgevoerd.(20) Indien artikel 132, lid 1, onder m), de door de Nederlandse regering voorgestane betekenis had gehad, dan had de wetgever van de Unie in elk van deze vrijstellingen de term „sommige” moeten gebruiken. De term „sommige” wordt echter enkel gebruikt in twee van deze vrijstellingen, namelijk artikel 132, lid 1, onder n), betreffende het verrichten van culturele diensten, en artikel 132, lid 1, onder m).
54. Hieruit volgt dat zowel de bewoordingen als de context waarin artikel 132, lid 1, onder m), is vastgesteld, aantonen dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij de lidstaten een zekere beoordelingsruimte toekent om te bepalen voor welke van de diensten in verband met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding die door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht, zij een vrijstelling wensen te verlenen.
C. Gevolgen van het beginsel van gelijke behandeling voor de uitlegging van artikel 132, lid 1, onder m)
55. Aan het bestaan van een zekere beoordelingsruimte van de lidstaten wordt evenmin afgedaan door het beginsel van gelijke behandeling, dat in de context van de btw soms wordt aangeduid als het beginsel van fiscale neutraliteit.(21)
56. Het beginsel van gelijke behandeling verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is om een specifieke reden.(22)
57. Volgens vaste rechtspraak moet de vergelijkbare aard van verschillende situaties, die noodzakelijk is opdat een verschil in behandeling binnen de werkingssfeer van het beginsel van gelijke behandeling valt, worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de betrokken bepalingen alsmede de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt.(23) Bij de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling moet ook rekening worden gehouden met de omvang van de bevoegdheden van de betrokkene.(24)
58. Wanneer een bepaling van het Unierecht de lidstaten een zekere beoordelingsruimte laat om de toepassingsvoorwaarden ervan te bepalen, kan het beginsel van gelijkheid van behandeling de beoordelingsruimte van die lidstaten dus pas beperken, indien de door die bepaling nagestreefde doelstelling vereist dat die goederen of diensten op dezelfde manier worden behandeld.(25) Anders kan het beginsel van gelijke behandeling niet worden ingeroepen om te betogen dat deze bepaling, in tegenstelling tot de bewoordingen ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij de lidstaten geen beoordelingsruimte laat. Indien dit niet het geval zou zijn, zou dit immers betekenen dat altijd een volledige harmonisatie zou worden bereikt door een handeling van het Unierecht.
59. Aangezien de met artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 nagestreefde doelstelling niet vereist dat alle diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding op dezelfde wijze worden beschouwd, vereist het beginsel van gelijke behandeling niet dat al deze diensten op dezelfde wijze worden behandeld. Pas wanneer een lidstaat de hem door de richtlijn toegekende beoordelingsruimte heeft uitgeoefend, kan, gelet op de doelstellingen die deze lidstaat met de uitoefening van deze beoordelingsruimte nastreeft, worden aangevoerd dat de wijze waarop hij die beoordelingsruimte daadwerkelijk heeft uitgeoefend, in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.(26)
60. Bijgevolg staat het in het hoofdgeding aan de verwijzende rechter om, gelet op de doelstellingen die de Duitse wetgever bij de uitoefening van de hem bij artikel 132, 1, onder m), van richtlijn 2006/112 toegekende beoordelingsruimte heeft nagestreefd, te bepalen of het beginsel van gelijke behandeling in acht is genomen door geen vrijstelling te verlenen voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteiten.
D. Buitengewoon beroep op artikel 132, lid 1, onder m)
61. Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, kan een persoon, wanneer een bepaling de lidstaten een zekere beoordelingsruimte verleent, in bepaalde bijzondere omstandigheden nog steeds die bepaling aanvoeren teneinde zich te beroepen op de leer van de rechtstreekse werking.(27) Niettemin kan die persoon dat alleen doen indien de betrokken lidstaat die beoordelingsruimte heeft overschreden(28) of indien hij uitdrukkelijk heeft afgezien van elk voornemen om de hem toegekende bevoegdheden uit te oefenen(29).
62. In het geval van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 zou deze beoordelingsruimte worden overschreden, bijvoorbeeld indien een lidstaat weigert een dienst vrij te stellen op een grond die niet is toegestaan, zoals wanneer de dienst niet wordt verricht door instellingen zonder winstoogmerk voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen of wanneer de begunstigden van de dienst niet bij een instelling zonder winstoogmerk zijn aangesloten(30), of wanneer de verrichter van die dienst weliswaar een instelling zonder winstoogmerk is, maar geen publiekrechtelijk lichaam is(31), of wanneer de dienst eerder aan een onderneming dan aan een natuurlijke persoon wordt verleend(32), of, zoals eerder uiteengezet, wanneer die grond, in het licht van de doelstelling die worden nagestreefd door de nationale wetgeving waarbij uitvoering wordt gegeven aan die beoordelingsruimte, in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.
63. In casu heeft het Finanzamt geweigerd de betrokken diensten – met uitzondering van de organisatie van golftoernooien – vrij te stellen op grond dat deze niet tot de diensten behoren waarvoor Duitsland heeft gekozen een vrijstelling te verlenen. Deze specifieke reden kan op zich niet worden beschouwd als een overschrijding van de beoordelingsruimte die uit hoofde van artikel 132, lid 1, onder m), aan de lidstaten is toegekend, omdat de lidstaten – zoals ik reeds heb uiteengezet – in beginsel het recht hebben om te beslissen voor welke specifieke diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport en met lichamelijke opvoeding zij wensen een vrijstelling te verlenen. Derhalve kan Golfclub zich niet rechtstreeks op deze bepaling beroepen, tenzij, zoals eerder is uiteengezet, in het licht van de doelstellingen die de Bondsrepubliek Duitsland bij de uitoefening van haar beoordelingsruimte heeft nagestreefd, blijkt dat die diensten hadden moeten worden geacht in dezelfde situatie te verkeren als de sportdiensten die wel door het Duitse recht zijn vrijgesteld. Dit is echter uiteindelijk een zaak die door de nationale rechter moet worden uitgemaakt.
64. In dit verband wil ik ook opmerken dat deze specifieke kwestie niet direct voor ons is bepleit en dat het Hof niet in het bezit is van informatie die het in staat zou stellen om de verwijzende rechter nuttige aanwijzingen daaromtrent te verstrekken.
65. Derhalve geef ik in overweging de eerste vraag aldus te beantwoorden dat artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft, zodat particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties niet rechtstreeks op deze bepaling kunnen beroepen, tenzij de betrokken lidstaat de hem door deze bepaling toegekende beoordelingsruimte heeft overschreden.(33)
V. Conclusie
66. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:
„Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, waarbij vrijstelling wordt verleend voor ‚sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen’, moet aldus worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft, zodat particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties niet rechtstreeks op deze bepaling kunnen beroepen, tenzij de betrokken lidstaat de hem door deze bepaling toegekende beoordelingsruimte heeft overschreden.”
1 Oorspronkelijke taal: Engels.
2 Zie in die zin arresten van 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 33); 12 december 2013, Portgás (C‑425/12, EU:C:2013:829, punt 18); 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2, punt 31); 15 mei 2014, Almos Agrárkülkereskedelmi (C‑337/13, EU:C:2014:328, punt 31), en 7 juli 2016, Ambisig (C‑46/15, EU:C:2016:530, punt 16).
3 Zie in die zin arresten van 15 mei 2014, Almos Agrárkülkereskedelmi (C‑337/13, EU:C:2014:328, punt 32); 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt (C‑108/14 en C‑109/14, EU:C:2015:496, punt 49), en 13 februari 2019, Human Operator (C‑434/17, EU:C:2019:112, punt 38).
4 Arresten van 26 februari 1986, Marshall (152/84, EU:C:1986:84, punt 52), en 26 oktober 2006, Pohl-Boskamp (C‑317/05, EU:C:2006:684, punt 41).
5 Cursivering van mij.
6 Dit geldt ook voor het arrest van 12 januari 2006, Turn- und Sportunion Waldburg (C‑246/04, EU:C:2006:22, punt 36), dat betrekking had op de uitlegging van artikel 13 B, onder b) en c), van de Zesde richtlijn en niet van artikel 13 A, lid 1, onder m), van deze richtlijn.
7 Punt 23 van het arrest van 15 februari 2019, British Film Institute (C-592/15, EU:C:2017:117),.
8 Punt 16 van dat arrest.
9 Punten 19‑21 van dat arrest.
10 Punt 22 van dat arrest.
11 Punten 23 en 24.
12 Zie in die zin arresten van 18 november 2004, Temco Europe (C‑284/03, EU:C:2004:730, punt 17), en 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95, punt 19).
13 Bovendien blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling dat het gebruik van het woord „sommige” het gevolg is van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om de lidstaten een zekere beoordelingsruimte toe te kennen. In haar voorstel voor een Zesde richtlijn had de Commissie immers aanvankelijk voorgesteld dat lidstaten een vrijstelling verlenen voor „de diensten en de daarmee gepaard gaande leveringen van goederen, die aan hun leden worden verstrekt door instellingen zonder winstoogmerk welke sportbeoefening of lichamelijke opvoeding tot doel hebben; deze vrijstelling heeft uitsluitend betrekking op de handelingen die rechtstreeks verband houden met de sportbeoefening of de lichamelijke opvoeding door amateurs”. Dit voorstel werd echter uitdrukkelijk verworpen door de Raad, die het heeft vervangen door de tekst die overeenkomt met de huidige tekst van artikel 132, lid 1, onder m). Later heeft de Raad het voorstel van de Commissie aan de Raad van 5 december 1984 om het woord „sommige” te schrappen opnieuw verworpen en de tekst van deze bepaling in de oorspronkelijke versie van 17 mei 1977 gehandhaafd.
14 Zie bijvoorbeeld arrest van 10 juli 2019, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände (C‑649/17, EU:C:2019:576, punt 37).
15 Volgens de rechtspraak van het Hof ter zake „vereist het beginsel van rechtszekerheid en -duidelijkheid dat het Hof bij zijn uitleg afgaat op de bewoordingen en de klaarblijkelijke doelstellingen van de betrokken voorschriften”. Zie arrest van 5 mei 1988, Erzeugergemeinschaft Gutshof-Ei (C-91/87, EU:C:1988:235, punt 8).
16 Zie in die zin arresten van 21 februari 2013, Žamberk (C‑18/12, EU:C:2013:95, punt 23); 19 december 2013, The Bridport and West Dorset Golf Club (C‑495/12, EU:C:2013:861, punt 20), en 26 oktober 2017, The English Bridge Union (C‑90/16, EU:C:2017:814, punt 23). In het bijzonder heeft het Hof in zijn arrest in de zaak Žamberk het argument afgewezen dat de vrijstelling niet van toepassing was op „sportactiviteiten die noch in georganiseerd verband, noch op regelmatige basis worden beoefend” zoals – in die zaak – recreatief zwemmen in een openluchtzwembad.
17 Zie arrest van 26 oktober 2017, The English Bridge Union (C‑90/16, EU:C:2017:814, punt 22.)
18 Zo is stierenvechten volgens de Franse wetgeving slechts toegestaan in gebieden waar er een ononderbroken lokale traditie bestaat. Zie artikel 521‑1 van het Franse strafwetboek.
19 Indien een verstoring van de mededinging inherent is aan het feit dat artikel 132 van richtlijn 2006/112 in bepaalde vrijstellingen voorziet (arrest van 19 december 2013, The Bridport and West Dorset Golf Club, C‑495/12, EU:C:2013:861, punt 37), betekent dit niet dat de Uniewetgever op de een of andere manier heeft getracht te voorkomen dat de lidstaten de omvang van dergelijke verstoringen zouden kunnen bepalen toen hij hun de beoordelingsruimte uit hoofde van artikel 132, lid 1, onder m), heeft gelaten.
20 Zie arrest van 14 december 2006, VDP Dental Laboratory (C‑401/05, EU:C:2006:792, punt 28).
21 Het gebruik, in deze context, van de uitdrukking „beginsel van [fiscale] neutraliteit” is misleidend, omdat het kan worden verward met de in de Zesde richtlijn bedoelde aftrekregeling om de handelaar te ontheffen van de btw die verschuldigd is of wordt betaald over zijn economische activiteiten die zelf aan btw zijn onderworpen. De rechtspraak is in dat verband niet altijd consistent geweest. Zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak Grup Servicii Petroliere (C‑291/18, EU:C:2019:302) heb benadrukt, is het neutraliteitsbeginsel volgens bepaalde arresten namelijk de „vertaling” van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de btw (beschikking van 18 november 2014, MDDP, C‑319/12, EU:C:2014:2395, punt 38). In sommige andere arresten heeft het Hof het als een bijzondere uitdrukking van het beginsel van gelijke behandeling beschouwd (arrest van 7 maart 2013, Efir, C‑19/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:148, punt 35) dat er niet mee samenvalt (arrest van 25 april 2013, Commissie/Zweden, C‑480/10, EU:C:2013:263, punt 18). In het latere arrest van 7 maart 2017, RPO (C‑390/15, EU:C:2017:174), heeft de Grote kamer echter een strengere benadering gehanteerd, namelijk dat het begrip fiscale neutraliteit in zijn tweede betekenis gelijk is aan het beginsel van gelijke behandeling, maar dat voor de vaststelling van belastingmaatregelen niettemin een ruime beoordelingsbevoegdheid moet worden gegeven aan de Uniewetgever.
22 Zie bijvoorbeeld arrest van 7 maart 2017, RPO (C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 41).
23 Arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a. (C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 26). Bijgevolg is het voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling niet voldoende dat de betrokken goederen of diensten met elkaar concurreren. Zij moeten vergelijkbaar zijn tegen de achtergrond van het voorwerp van de betrokken bepalingen en het doel van de betrokken bepalingen: daartoe moet rekening moet worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied in kwestie. Zie arrest van 7 maart 2017, RPO (C‑390/15, EU:C:2017:174, punt 42), waarbij het Hof terugkomt op zijn arrest van 10 november 2011, Rank Group (C‑259/10 en C‑260/10, EU:C:2011:719, punt 36). Bijgevolg is het toepassen van het beginsel van gelijke behandeling volgens het Unierecht hetzelfde als het uitvoeren van een coherentietoetsing.
24 Zie naar analogie arrest van 26 april 2018, ANGED (C‑236/16, EU:C:2018:291, punt 29), betreffende het bestaan van een selectief voordeel op het gebied van staatssteun.
25 Met andere woorden, het beginsel van gelijke behandeling is niet bepalend voor het bestaan van een beoordelingsruimte van de lidstaten, maar beperkt de manier waarop deze wordt uitgeoefend.
26 Zie in die zin arresten van 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis (C‑453/02 en C‑462/02, EU:C:2005:92, punt 37), en 9 juli 2015, Salomie en Oltean (C‑183/14, EU:C:2015:454, punt 50).
27 Arrest van 28 juni 2007, JP Morgan Fleming Claverhouse Investment Trust en The Association of Investment Trust Companies (C‑363/05, EU:C:2007:391, punt 61).
28 Zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Lombard Ingatlan Lízing (C‑404/16, EU:C:2017:759, punt 38).
29 Zie in dat opzicht arrest van 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis (C‑453/02 en C‑462/02, EU:C:2005:92, punt 35).
30 Zie arrest van 19 december 2013, The Bridport and West Dorset Golf Club (C‑495/12, EU:C:2013:861, punten 32 en 39).
31 Zie in die zin arrest van 13 juli 2017, London Borough of Ealing (C‑633/15, EU:C:2017:544, punt 33).
32 Zie arrest van 16 oktober 2008, Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club (C‑253/07, EU:C:2008:571, punt 35).
33 Artikel 132, lid 1, onder m), laat het weliswaar aan de lidstaten over om nauwkeurig te bepalen welke diensten moeten worden vrijgesteld, maar beperkt deze beoordelingsruimte door te eisen dat een dienst pas kan worden vrijgesteld wanneer deze door een instelling zonder winstoogmerk wordt verricht. Mijn voorstel is dat het Hof dus een standpunt inneemt over de vraag of een lidstaat de vrijstelling van een dienst kan of moet weigeren, wanneer die dienst wordt verricht door een instelling zonder winstoogmerk waarvan de statuten niet uitsluiten dat in geval van ontbinding de winst mag worden overgedragen aan haar leden of aan een instelling met winstoogmerk.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 25 juli 2018 – Finanzamt Kaufbeuren mit Außenstelle Füssen / Golfclub Schloss Igling e.V.
(Zaak C-488/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Finanzamt Kaufbeuren mit Außenstelle Füssen
Verwerende partij: Golfclub Schloss Igling e.V.
Prejudiciële vragen
Heeft artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde1 , volgens hetwelk de lidstaten vrijstelling verlenen voor „sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen”, rechtstreekse werking, zodat instellingen zonder winstoogmerk zich rechtstreeks op deze bepaling kunnen beroepen bij ontstentenis van omzetting ervan in nationaal recht?
Indien op de eerste vraag bevestigend wordt geantwoord, gaat het bij een „instelling zonder winstoogmerk” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
– om een begrip dat autonoom overeenkomstig het Unierecht moet worden uitgelegd, of
zijn de lidstaten bevoegd te bepalen dat slechts sprake is van een dergelijke instelling indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, zoals de voorwaarden vervat in § 52 juncto § 55 van de Abgabenordnung (of de gezamenlijke §§ 51 e.v. van de Abgabenordnung)?
Indien dit begrip autonoom overeenkomstig het Unierecht moet worden uitgelegd, moet een instelling zonder winstoogmerk in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan beschikken over een regeling voor het geval van ontbinding, volgens welke zij haar op dat tijdstip bestaand vermogen moet overdragen aan een andere instelling zonder winstoogmerk ter bevordering van sport en lichamelijke opvoeding?
____________
1 PB 2006, L 347, blz. 1.