HvJ Jeunehomme arrest
De uitoefening van het recht op aftrek mag afhankelijk gesteld worden van het bezit van een factuur met een aantal verplichte vermeldingen die nodig zijn om de inning van de btw en de controle daarvan door de belastingadministratie te verzekeren. Die vermeldingen mogen niet zo talrijk of technisch zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken.
ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 14 JULI 1988
LEA JEUNEHOMME ET SA D’ETUDE ET DE GESTION IMMOBILIERE ” EGI ” TEGEN BELGISCHE STAAT. – VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG TE BRUSSEL. – ZESDE RICHTLIJN 77/388 – RECHT OP AFTREK VAN BTW – WIJZE VAN FACTURERING. – GEVOEGDE ZAKEN 123/87 EN 330/87.
Trefwoorden
++++
Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Aftrek van voorbelasting – Verplichtingen van belastingplichtige – Bezit van factuur met bepaalde vermeldingen – Bijkomende vermeldingen, opgelegd door Lid-Staten – Toelaatbaarheid – Voorwaarden
( Richtlijn 77/388 van de Raad, artikelen 18, lid 1, sub a, 22, lid 3, sub a en b, en 8 )
Samenvatting
De artikelen 18, lid 1, sub a, 22, lid 3, sub a en b, en 8 van de Zesde richtlijn ( 77/388 ) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, staan de Lid-Staten toe, de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk te stellen van het bezit van een factuur met een aantal verplichte vermeldingen – naast de door de richtlijn vereiste minimum vermeldingen – die nodig zijn om de inning van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarvan door de belastingadministratie te verzekeren . Die vermeldingen mogen niet zo talrijk of technisch zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken .
Partijen
In de gevoegde zaken 123 en 330/87,
betreffende twee verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel in de aldaar aanhangige gedingen tussen
L . Jeunehomme,
en
Société anonyme d’ étude et de gestion immobilière “EGI”
en
Belgische Staat,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 18, lid 1, sub a en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn van de Raad ( 77/388 ) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE ( Vijfde kamer ),
samengesteld als volgt : G . Bosco, president van de Vijfde kamer, J . C . Moitinho de Almeida, kamerpresident, U . Everling, Y . Galmot en R . Joliet, rechters,
advocaat-generaal : Sir Gordon Slynn
griffier : B . Pastor, administrateur
gelet op de opmerkingen ingediend, in zaak 123/87 door :
– L . Jeunehomme, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door J . P . Davreux en G . Van Fraeyenhoven, advocaten te Brussel,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door H . De Belder, directeur Europese zaken bij het Ministerie van Buitenlandse Betrekkingen, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door M . Seidel en D . Knopp van het Bondsministerie van Economische Zaken,
– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door F . J . Conde de Saro en R . Garcia-Valdecasas Fernández van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J . F . Buehl, en door D . Calleja, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
en in zaak 330/87 door :
– de NV “EGI”, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G . Van Fraeyenhoven, advocaat te Brussel,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door J . Dussart, inspecteur-generaal bij het Ministerie van Financiën, als gemachtigde, bijgestaan door K . Lenaerts, advocaat te Brussel,
– de Portugese regering, vertegenwoordigd door M . L . I . Fernandes en A . Correia van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door F . J . Conde de Saro en R . Garcia-Valdecasas Fernández van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J . F . Buehl, en door D . Calleja, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 8 maart 1988,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 1988,
het navolgende
Arrest
Overwegingen van het arrest
1 Bij vonnissen van 6 april en 16 oktober 1987, ten Hove ingekomen op respectievelijk 9 april en 20 oktober 1987, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 18, lid 1, sub a en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn van de Raad ( 77/388 ) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag ( PB 1977, L 145, blz . 1 – hierna : de Zesde richtlijn ).
2 Deze vragen zijn gerezen in twee gedingen tussen de Belgische Staat enerzijds en L . Jeunehomme, handelaar in tweedehandsauto’ s ( zaak 123/87 ), en de Société anonyme d’ étude et de gestion immobilière “EGI” ( zaak 330/87 ) anderzijds .
3 In het eerste geding vordert L . Jeunehomme de nietigverklaring van vier dwangbevelen waarbij de Belgische Staat van haar betaling eist van een aantal BTW-bedragen die zij, gezien de ter zake geldende wettelijke bepalingen, inzonderheid die betreffende de verplichte vermeldingen op facturen, ten onrechte zou hebben afgetrokken; tevens vordert zij de opheffing van het ter uitvoering van die dwangbevelen gelegde beslag .
4 De afgetrokken bedragen hebben betrekking op de aankoop van tweedehandsauto’ s . De facturen die de leverancier daarvoor had afgegeven, vertoonden volgens de Belgische belastingadministratie een aantal onregelmatigheden : het volgnummer in het boek voor uitgaande facturen ontbrak, er waren fictieve adressen en geschrapte BTW-nummers opgegeven, er stonden verschillende handtekeningen onder dezelfde namen, en de verkochte voertuigen waren onvoldoende geïdentificeerd .
5 In het tweede geding vordert EGI in wezen de nietigverklaring van een dwangbevel waarbij eveneens terugbetaling wordt geëist van BTW-bedragen die in strijd met de geldende wettelijke bepalingen ter zake van de verplichte vermeldingen op facturen zouden zijn afgetrokken; verder vordert zij terugbetaling van het belastingkrediet dat haar toekomt, moratoire interessen en een schadevergoeding van 25 000 BFR wegens tergend en roekeloos geding .
6 De afgetrokken bedragen hebben betrekking op goederen en diensten die aan EGI zijn verstrekt door twee ondernemingen, Cotradec en Salegno . Volgens de Belgische belastingadministratie ontbreken op de door Cotradec afgegeven facturen het BTW-nummer van de leverancier en de datum van de levering van de goederen of van de voltooiing van de dienst, en is de naam of de firma van de belastingplichtige er onvoldoende aangegeven . De goederen en diensten zijn in alle betrokken facturen onvoldoende omschreven .
7 Volgens artikel 2 van het Koninklijk Besluit nr . 1 van 23 juli 1969 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de BTW dient de factuur te vermelden :
– de datum waarop zij is uitgereikt;
– het volgnummer in het boek voor uitgaande facturen ( dat niet alleen moet staan op de kopie van de factuur maar vooral op het origineel dat aan de klant wordt afgegeven );
– de identiteit van degene die het goed of de dienst heeft verstrekt en van de klant ( naam en adres van de betrokkenen );
– de datum van de levering van het goed of van de voltooiing van de dienst;
– de gewone benaming en de hoeveelheid van de goederen of de aard van de dienst, met vermelding van alle gegevens die voor het bepalen van het toe te passen tarief nodig zijn;
– de prijs van het goed of van de dienst en de andere elementen van de maatstaf van heffing;
– het BTW-tarief;
– het BTW-bedrag;
– de oorzaak van de vrijstelling, indien de gefactureerde handeling niet aan de belasting onderworpen is .
8 Ingevolge artikel 4 van het Koninklijk Besluit nr . 17 van 20 juli 1970 met betrekking tot de vaststelling van een minimummaatstaf van heffing voor personenauto’ s, op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde, moeten de facturen en alle andere documenten betreffende de levering in het binnenland of de invoer van een personenauto alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor het vaststellen van de catalogusprijzen en voor het identificeren van de typen van personenauto’ s alsmede van de uitrusting en het toebehoren ervan . Inzonderheid moeten worden vermeld : het merk, het model, het jaartal, de cilinderinhoud, de motorsterkte en het carrosseriemodel, alsmede het chassisnummer en het jaar waarin de ingevoerde of in het binnenland geleverde personenauto voor het eerst in het verkeer is gebracht .
9 De Rechtbank van eerste aanleg te Brussel herinnert eraan, dat de Belgische belastingadministratie als regel stelt, dat in geval van twijfel de factuur de belastingplichtige niet vrijstelt van het bewijs dat aan de voorwaarden voor het bestaan van het recht op aftrek is voldaan . Bij naar de vorm onregelmatige facturen is de aftrek mogelijk wanneer er geen enkele twijfel over bestaat dat de verrichting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden .
10 Van oordeel dat de in de Belgische regeling vervatte verplichting om naast de vermeldingen bedoeld in artikel 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn nog een aantal andere vermeldingen op de facturen aan te brengen, de vraag doet rijzen of een dergelijke regeling verenigbaar is met genoemde richtlijn, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de twee navolgende vragen :
Zaak 123/87 :
“Staan de artikelen 18, lid 1, sub a en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn de Belgische Staat toe, de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk te stellen van het bezit van een document dat niet slechts de specifieke vermeldingen van een factuur in de gebruikelijke, handelsrechtelijke betekenis moet bevatten, doch daarnaast ook nog een aantal andere vermeldingen die niets te maken hebben met aard, wezen en strekking van een handelsfactuur, zoals die welke worden genoemd in artikel 2 van het Koninklijk Besluit nr . 1 van 23 juli 1969 ter uitvoering van het Belgische Wetboek van de BTW?”
Zaak 330/87 :
“Staan de artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde BTW-richtlijn de Belgische Staat toe, de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk te stellen van het bezit van een document dat niet slechts de specifieke vermeldingen van een factuur in de gebruikelijke, handelsrechtelijke zin moet bevatten, doch daarnaast ook nog een aantal andere vermeldingen die niets te maken hebben met aard, wezen en strekking van een handelsfactuur, zoals de in artikel 2 van Koninklijk Besluit nr . 1 van 23 juli 1969 ter uitvoering van het Belgische wetboek van de BTW genoemde vermeldingen, die van louter technische aard zijn en de controle van de heffing van de belasting op basis van de boekhouding van de belastingplichtige medecontractant beogen te vergemakkelijken?”
11 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
12 Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn de Lid-Staten toestaan de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk te stellen van het bezit van een factuur met een aantal verplichte vermeldingen die bedoeld zijn om de toepassing van de BTW en de controle daarvan door de belastingadministratie mogelijk te maken .
13 Allereerst zij erop gewezen dat, gelijk het Hof met name in zijn arrest van 5 mei 1982 ( zaak 15/81, Schul, Jurispr . 1982, blz . 1409 ) overwoog, een van de basiselementen van het BTW-stelsel is dat bij elke transactie de BTW slechts verschuldigd is onder aftrek van het bedrag van de BTW waarmee de onderscheiden elementen van de prijs van de goederen en de diensten rechtstreeks zijn belast, en volgens de aftrekregeling alleen belastingplichtigen de reeds voordien op de goederen geheven BTW in mindering mogen brengen op de door hen verschuldigde BTW .
14 Om de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten, aldus te kunnen aftrekken, moet de belastingplichtige in het bezit zijn van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, van de richtlijn opgestelde factuur ( artikel 18, lid 1, sub a ). Artikel 22, lid 3, bepaalt, dat in de factuur afzonderlijk moeten zijn vermeld : de prijs exclusief belasting, de belasting volgens elk afzonderlijk tarief, alsook, in voorkomend geval, de vrijstelling ( b ), en dat de Lid-Staten de criteria vaststellen volgens welke een document kan worden geacht dienst te doen als factuur ( c ).
15 Voorts bepaalt artikel 22, lid 8, van de richtlijn, dat “… de Lid-Staten andere verplichtingen ( kunnen ) voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van fraude “. Hiervoor behoeven de Lid-Staten de procedure van artikel 27 niet te volgen . Artikel 22, lid 8, is immers een bijzondere bepaling, die beperkt is tot het specifieke domein van de verplichtingen van de belastingplichtigen en enkel betrekking heeft op de mogelijkheid voor de Lid-Staten om andere verplichtingen voor te schrijven dan die welke in de richtlijn zijn voorzien .
16 Uit het voorgaande volgt, dat met betrekking tot de uitoefening van het recht op aftrek in genoemde omstandigheden, die overeenkomen met die van het onderhavige geval, de richtlijn slechts een factuur eist die bepaalde vermeldingen bevat . De Lid-Staten mogen bijkomende vermeldingen verlangen, ten einde de juiste inning van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarvan door de belastingadministratie te verzekeren .
17 Voor de uitoefening van het recht op aftrek mag evenwel slechts worden vereist dat de factuur nog andere vermeldingen bevat dan die welke in artikel 22, lid 3, sub b, van de richtlijn zijn genoemd, voor zover die bijkomende vermeldingen noodzakelijk zijn om de inning van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarvan door de belastingadministratie te verzekeren . Bovendien mogen die vermeldingen niet zo talrijk of technisch zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken .
18 Mitsdien moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord, dat de artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn ( 77/388 ) van de Raad van 17 mei 1977 de Lid-Staten toestaan, de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk te stellen van het bezit van een factuur met een aantal verplichte vermeldingen die nodig zijn om de inning van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarvan door de belastingadministratie te verzekeren . Die vermeldingen mogen niet zo talrijk of technisch zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken .
19 Het staat aan de nationale rechter te oordelen of de door de Belgische regeling verlangde vermeldingen aan genoemde criteria voldoen .
Beslissing inzake de kosten
Kosten
20 De kosten door de Belgische, de Duitse, de Portugese en de Spaanse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .
Dictum
HET HOF VAN JUSTITIE ( Vijfde kamer ),
uitspraak doende op de door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel bij vonnissen van 6 april en 16 oktober 1987 gestelde vragen, verklaart voor recht :
De artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub a en b, van de Zesde richtlijn ( 77/388 ) van de Raad van 17 mei 1977 staan de Lid-Staten toe, de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk te stellen van het bezit van een factuur met een aantal verplichte vermeldingen die nodig zijn om de inning van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarvan door de belastingadministratie te verzekeren . Die vermeldingen mogen niet zo talrijk of technisch zijn, dat zij de uitoefening van het recht op aftrek nagenoeg onmogelijk of overdreven moeilijk maken .