HvJ 14-08-2020 Ramada Storax C-756/19

geen geld oninbaar armoede arme lege zakken

HvJ Ramada Storax beschikking

De Portugese vennootschap Ramada Storax sloot op 3 juli 1997 een exclusieve distributieovereenkomst met het Spaanse Logisma op grond waarvan zij goederen op krediet zou leveren naar de laatste. In juli 2007 kwam Logisma in een vrijwillige faillissementsprocedure bij een Spaanse rechtbank. In september 2008 kwam het overeen om Ramada Storax meer dan 2 miljoen euro te betalen met het oog op de terugbetaling van zijn schulden aan dit bedrijf, waarvan het bedrag meer dan 9 miljoen euro bedroeg. Op 27 juni 2011 is de liquidatiefase geopend. Op 7 maart 2012 keurden de bevoegde Spaanse autoriteiten het liquidatieplan van Logisma goed. Op 4 september 2015 heeft de Spaanse rechtbank bij beschikking verklaard dat Ramada Storax geen geld zou ontvangen als gevolg van de opbrengst van de liquidatie van Logisma. Bij een definitieve beslissing van 4 november 2016 verklaarde deze rechtbank dat de faillissementsboedel geen eigendommen bevatte die het mogelijk maken om schuldeisers te betalen.

In 2017 verzocht Ramada Storax bij de belastingdienst in haar periodieke btw-aangifte van november 2017 een terugbetaling van 424.137,95 euro voor de btw die voortvloeit uit haar vorderingen op Logisma. De belastingdienst heeft het verzoek tot terugbetaling aanvaard tot een bedrag van 237.333,92 euro. Het verwierp het tot een bedrag van 186.804,03 euro aan btw omdat het geen wettelijke basis had, omdat, hoewel het om oninbare vorderingen ging, de faillissementsprocedure van Logisma niet werd beheerst door Portugees recht.

Volgens het HvJ is dat niet toegestaan. De artikelen 90 en 273 btw-richtlijn staan in de weg aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan de belastingplichtige het recht op verlaging van de betaalde btw wordt geweigerd voor schuldvorderingen die oninbaar worden geacht na een faillissementsprocedure indien het oninbaar karakter van de betrokken schuldvorderingen werd vastgesteld door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat op grond van het in laatstbedoelde staat geldende recht.

DictumBeschikkingVerzoek

De artikelen 90 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan de belastingplichtige het recht op verlaging van de betaalde belasting over de toegevoegde waarde wordt geweigerd voor schuldvorderingen die oninbaar worden geacht na een faillissementsprocedure indien het oninbaar karakter van de betrokken schuldvorderingen werd vastgesteld door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat op grond van het in laatstbedoelde staat geldende recht.

Niet in het Nederlands gepubliceerd.

Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 29 april 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD) – Portugal) – Ramada Storax SA / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-756/19)1

[Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 90 en 273 – Maatstaf van heffing – Verlaging – Niet-betaling – Insolventie van de schuldenaar die in het buitenland woont – Beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die verklaart dat de ingevorderde vorderingen oninbaar zijn – Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel]

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ramada Storax SA

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

De artikelen 90 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan de belastingplichtige het recht op verlaging van de betaalde belasting over de toegevoegde waarde wordt geweigerd voor schuldvorderingen die oninbaar worden geacht na een faillissementsprocedure indien het oninbaar karakter van de betrokken schuldvorderingen werd vastgesteld door een rechterlijke instantie van een andere lidstaat op grond van het in laatstbedoelde staat geldende recht.

____________

1 PB C 19 van 20.1.2020.

 

ECLI:EU:C:2020:311

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD) (Portugal) op 15 oktober 2019 – Ramada Storax, S.A. / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-756/19)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa – CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ramada Storax, S.A.

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vraag

Kunnen de artikelen 90 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 (btw-richtlijn), de beginselen van btw-neutraliteit en evenredigheid, alsmede de economische fundamentele vrijheden aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de Portugese wetgever krachtens artikel 78, lid 7, onder b), van het bij wetsbesluit nr. 394-B van 26 december 1984 goedgekeurde wetboek inzake de belasting over de toegevoegde waarde btw-correcties voor vorderingen die oninbaar worden geacht in een insolventieprocedure, beperkt tot de in dat artikel genoemde gevallen (namelijk wanneer de insolventie vereenvoudigd wordt afgewikkeld, nadat de in het wetboek inzake insolventie en herstel van ondernemingen, goedgekeurd bij wetsbesluit nr. 53 van 18 maart 2004, bedoelde beslissing over de toelating van vorderingen tot de verificatie en hun rangorde onherroepelijk is geworden of nadat, indien van toepassing, het overeenkomstig artikel 156 van dat wetboek overeengekomen akkoord is gehomologeerd), met als gevolg dat beslissingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten waarbij in insolventieprocedures ingediende vorderingen oninbaar zijn verklaard, niet worden erkend?