HvJ 19-10-2017 Solar Electric Martinique C-303/16

Strand Martinique

HvJ Solar Electric Martinique arrest

Solar Electric Martinique verkoopt en installeert onder andere zonne-energiegerelateerde toestellen op het eiland Martinique (een Frans overzees departement). Bij de installatie van zonnepanelen en zonneboilers op daken van woongebouwen heeft Solar Electric Martinique alleen btw geheven over de installatiekosten.

De belastingdienst was van mening dat deze handelingen werken in onroerende staat vormden en bijgevolg de kosten voor de geleverde toestellen moesten omvatten. De belastingdienst heeft de belastbare grondslag van deze handelingen daarom gecorrigeerd.

Martinique is echter uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van de Btw-richtlijn uitgesloten. Het HvJ acht zich dan ook niet bevoegd om te antwoorden op de prejudiciële vraag die de Franse rechter heeft voorgelegd.

DictumArrestConclusie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om te antwoorden op de vraag die de Conseil d’État (Frankrijk) bij beslissing van 20 mei 2016 heeft voorgelegd.

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

19 oktober 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Zesde btw-richtlijn – Richtlijn 2006/112/EG – Werken in onroerende staat – Franse overzeese departementen – Door het nationale recht toepasselijk gemaakte bepalingen – Verkoop en installatie op gebouwen – Kwalificatie als één enkele handeling – Onbevoegdheid”

In zaak C‑303/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 20 mei 2016, ingekomen bij het Hof op 30 mei 2016, in de procedure

Solar Electric Martinique

tegen

Ministre des Finances et des Comptes publics,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits (rapporteur), A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 februari 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        Solar Electric Martinique, vertegenwoordigd door F. Fabiani en F. Joly, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door S. Ghiandoni en D. Colas als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Gossement en L. Lozano Palacios als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 5, en artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB 1995, L 102, blz. 18) (hierna: „Zesde richtlijn”), alsook van artikel 14, lid 3, en artikel 24, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”), die de Zesde richtlijn met ingang van 1 januari 2007 heeft vervangen.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Solar Electric Martinique en de ministre des Finances et des Comptes publics (minister van Financiën en Overheidsrekeningen, Frankrijk) over naheffingsaanslagen voor de belasting over de toegevoegde waarde (btw) die voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 aan deze vennootschap zijn opgelegd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3        Artikel 3 van de Zesde richtlijn, met het opschrift „Geografisch toepassingsgebied”, bepaalt het volgende:

„1.      In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

–        ,grondgebied van een lidstaat’: het binnenland zoals dat in de leden 2 en 3 voor elke lidstaat wordt omschreven;

[…]

3.      Het binnenland omvat niet de volgende nationale gebieden:

[…]

Het binnenland omvat ook niet de volgende nationale gebieden:

[…]

–        Franse Republiek:

de overzeese departementen.

[…]”

4        Artikel 5 van de Zesde richtlijn, met het opschrift „Levering van goederen”, bepaalt het volgende:

„1.      Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.

[…]

5.      Als een levering in de zin van lid 1 kunnen de lidstaten beschouwen de oplevering van bepaalde werken in onroerende staat.

[…]”

5        Artikel 6 van de Zesde richtlijn, met als opschrift „Diensten”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„1.      Als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.

Deze handeling kan onder meer zijn:

–        de overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd;

–        de verplichting om een daad na te laten of om een daad of een situatie te dulden;

–        het verrichten van een dienst op grond van een vordering door of namens de overheid, dan wel krachtens de wet.”

6        Volgens artikel 6, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn is zij niet van toepassing op de Franse overzeese gebieden.

7        Artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn heeft de bewoordingen van artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn overgenomen.

8        Volgens artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn wordt als „dienst” beschouwd elke handeling die geen levering van goederen is.

Frans recht

9        Volgens artikel 256, IV, punt 1, van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: „CGI”), in de versie die van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanslagen, „worden werken in onroerende staat beschouwd als diensten die aan de [btw] zijn onderworpen”.

10      Artikel 266 van dit wetboek bepaalt het volgende:

„1.      De maatstaf van heffing wordt gevormd:

[…]

f)      Wat de werken in onroerende staat betreft, door het bedrag van de aanbestedingen, de prijsoffertes of de facturen;

[…]”

11      Artikel 268 bis van dat wetboek bepaalt het volgende:

„Wanneer een persoon tegelijkertijd handelingen verricht die verband houden met meer dan een van de categorieën als voorzien in de artikelen van dit hoofdstuk, wordt zijn omzet bepaald door op elke groep handelingen de bij die artikelen vastgestelde regels toe te passen.”

12      Artikel 295 CGI luidt als volgt:

„1.      Van de [btw] zijn vrijgesteld:

[…]

5°      In de departementen Guadeloupe, Martinique en Réunion:

a)      De invoer van […] producten waarvan de lijst wordt vastgesteld bij gezamenlijke besluiten van de ministre de l’économie et des finances (minister van Economie en Financiën) en de ministre […] chargé des départements d’outre-mer (minister van Overzeese Departementen);

b)      De verkoop […] van lokaal vervaardigde producten die vergelijkbaar zijn met die waarvan de invoer in de bovengenoemde departementen krachtens de voorgaande bepalingen is vrijgesteld;

[…]”

13      Artikel 50 duodecies, I, van bijlage IV bij de CGI vermeldt, onder de producten die zonder btw kunnen worden ingevoerd in de departementen Guadeloupe, Martinique en Réunion, „lichtgevoelige halfgeleiderelementen, daaronder begrepen fotovoltaïsche cellen, ook indien samengevoegd tot modules of panelen”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Solar Electric Martinique, dat onder meer zonne-energiegerelateerde toestellen verkoopt en installeert in het departement Martinique, heeft, wat de installatie van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers op daken van woongebouwen betreft, alleen btw geheven over de installatiekosten.

15      Na een controle van het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 was de belastingdienst van mening dat deze handelingen werken in onroerende staat vormden en bijgevolg de kosten voor de geleverde toestellen moesten omvatten. De belastingdienst heeft de belastbare grondslag van deze handelingen derhalve gecorrigeerd.

16      Op 21 september 2010 heeft Solar Electric Martinique de tribunal administratif de Fort-de-France (bestuursrechter in eerste aanleg Fort-de-France, Frankrijk) verzocht om ontheffing te verlenen van de naheffingsaanslagen voor de btw die hem na die correctie waren opgelegd.

17      Omdat zijn verzoek bij vonnis van 26 juni 2012 was afgewezen, heeft Solar Electric Martinique tegen dat vonnis beroep ingesteld bij de cour administrative d’appel de Bordeaux (bestuursrechter in tweede aanleg Bordeaux, Frankrijk), die het bij hem aanhangig gemaakte beroep bij arrest van 10 juli 2014 heeft verworpen.

18      Solar Electric Martinique heeft cassatieberoep ingesteld bij de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk), waarbij het met name aanvoerde dat de cour administrative d’appel de Bordeaux blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door hem uitgevoerde installatiewerkzaamheden met betrekking tot fotovoltaïsche panelen en zonneboilers werken in onroerende staat vormen, terwijl deze toestellen kunnen worden geplaatst zonder ernstige schade aan het betrokken gebouw toe te brengen en gewoonlijk pas worden aangebracht nadat gebouwen zijn afgewerkt.

19      De verwijzende rechter zet uiteen dat bij de verkoop en de installatie van in artikel 295 CGI en artikel 50 duodecies, I, van bijlage IV bij dat wetboek vermelde toestellen, alleen btw wordt geheven over de kosten van de installatiewerkzaamheden, exclusief de aankoopprijs van de toestellen, tenzij die installatiewerkzaamheden werken in onroerende staat zouden vormen en derhalve btw moet worden geheven over de volledige prijs die aan de afnemer is gefactureerd.

20      Deze rechter preciseert dat, ofschoon artikel 295 CGI slechts geldt in de overzeese departementen – dat wil zeggen buiten het geografische toepassingsgebied van de Zesde richtlijn –, de bepalingen van artikel 256 van dit wetboek inzake werken in onroerende staat ook van toepassing zijn in Europees Frankrijk en in het Franse recht uitvoering geven aan artikel 5, lid 5, en artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn, waarvan de bepalingen zijn overgenomen in artikel 14, lid 3, en artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn.

21      Volgens de verwijzende rechter moet worden gestreefd naar een uniforme toepassing binnen de Europese Unie van de bepalingen van deze richtlijnen. Hoewel het geding waarover hij moet beslissen betrekking heeft op handelingen die buiten het geografische toepassingsgebied van die richtlijnen zijn verricht, rijst derhalve de vraag of de verkoop van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers en de installatie daarvan op gebouwen of met het doel gebouwen van elektriciteit of warm water te voorzien, één enkele handeling bestaande in werken in onroerende staat in de zin van die richtlijnen vormen.

22      Daarop heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„[Vormen] de verkoop van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers en de installatie daarvan op gebouwen of met het doel gebouwen van elektriciteit of warm water te voorzien […] één enkele handeling bestaande in werken in onroerende staat in de zin van artikel 5, lid 5, en artikel 6, lid 1, van de [Zesde richtlijn], thans artikel 14, lid 3, en artikel 24, lid 1, van de [btw-]richtlijn?”

Bevoegdheid van het Hof

23      Blijkens de verwijzingsbeslissing spelen de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten zich uitsluitend af in Martinique, dat een overzees departement van de Franse Republiek is.

24      Die departementen zijn op grond van artikel 3, lid 3, van de Zesde richtlijn en artikel 6, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van deze richtlijnen uitgesloten.

25      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende Unierechtelijke bepalingen in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen, maar waarin deze Unierechtelijke bepalingen intern toepasselijk waren gemaakt doordat het nationale recht naar de inhoud ervan verwees (zie in die zin arresten van 21 december 2011, Cicala, C‑482/10, EU:C:2011:868, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 oktober 2012, Nolan, C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 45).

26      Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor situaties die niet binnen de werkingssfeer van de betrokken handeling van de Unie vallen, conformeert aan de in deze handeling gekozen oplossingen, heeft de Unie er immers stellig belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de overgenomen bepalingen van deze handeling op eenvormige wijze worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 oktober 2012, Nolan, C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 46).

27      Aldus is een uitlegging, door het Hof, van bepalingen van Unierecht in situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen gerechtvaardigd indien deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties om een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Cicala, C‑482/10, EU:C:2012:868, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu wenst de verwijzende rechter te vernemen of de verkoop van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers en de installatie daarvan op gebouwen of met het doel gebouwen van elektriciteit of warm water te voorzien één enkele handeling bestaande in werken in onroerende staat in de zin van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn uitmaken, waarbij hij preciseert dat artikel 256 CGI in het nationale recht uitvoering geeft aan de relevante bepalingen van die richtlijnen, en dat die begrippen dezelfde lading dekken voor wat betreft de overzeese departementen, welke gebieden uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van die richtlijnen zijn uitgesloten.

29      Het is stellig denkbaar dat de Unie er belang bij heeft dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de begrippen „werken in onroerende staat” en „één enkele handeling bestaande in werken in onroerende staat” op eenvormige wijze worden uitgelegd.

30      In de eerste plaats kan echter niet worden aangenomen, zoals de advocaat-generaal in de punten 41 tot en met 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat artikel 256 CGI de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn heeft omgezet.

31      Terwijl artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn de lidstaten de mogelijkheid bieden om de oplevering van bepaalde werken in onroerende staat als een levering te beschouwen, bepaalt artikel 256 CGI immers juist dat werken in onroerende staat als diensten worden aangemerkt.

32      In de tweede plaats kunnen de artikelen 256 en 295 CGI geen rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing naar voormelde relevante bepalingen van die richtlijnen in de zin van de in punt 27 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak vormen.

33      Ten eerste kan uit de in artikel 256 CGI gemaakte keuze slechts a contrario worden afgeleid dat werken in onroerende staat – zoals overigens alle handelingen die geen levering van goederen zijn – onder artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn en artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn vallen.

34      Ten tweede kan niet worden gesteld dat artikel 295 CGI, door te voorzien in een bijzondere regeling die goederenleveringen in gebieden die uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn zijn uitgesloten, vrijstelt van de regels die op het grondgebied van Europees Frankrijk gelden, rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar de bepalingen van deze richtlijnen verwijst.

35      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is overigens juist ingediend omdat er voor de overzeese departementen, waarvoor de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn niet gelden, bijzondere bepalingen bestaan op grond waarvan de verkoop van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers is vrijgesteld.

36      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling conformeert zich wat betreft de daarin gegeven oplossingen voor situaties die niet binnen de werkingssfeer van de betrokken handelingen van de Unie vallen dus niet aan de oplossingen waarvoor is gekozen in de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn, aangezien zij een vrijstelling verleent waarin deze richtlijnen niet voorzien. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat de bepalingen van die richtlijnen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op situaties die buiten het toepassingsgebied van die richtlijnen vallen.

37      Derhalve moet worden vastgesteld dat het Hof niet bevoegd is om de vraag van de Conseil d’État te beantwoorden.

Kosten

38      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om te antwoorden op de vraag die de Conseil d’État (Frankrijk) bij beslissing van 20 mei 2016 heeft voorgelegd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.

ECLI:EU:C:2017:773

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 29 juni 2017 (1)

Zaak C‑303/16

Solar Electric Martinique SARL

tegen

Ministre des Finances et des Comptes publics

[verzoek van de Conseil d’État (raad van state, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Bevoegdheid van het Hof – Door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk gemaakte Unierechtelijke bepalingen – Btw – Overzeese departementen – Werken in onroerende staat – Begrip – Verkoop en installatie op gebouwen – Fotovoltaïsche panelen – Zonneboilers – Kwalificatie als ,één enkele handeling’”

I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek van de Conseil d’État (raad van state, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 5, en artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag(2), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995(3) (hierna: „Zesde richtlijn”), alsmede van artikel 14, lid 3, en artikel 24, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(4) (hierna: „btw-richtlijn”), die de Zesde richtlijn met ingang van 1 januari 2007 heeft vervangen.

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Solar Electric Martinique SARL en de ministre des Finances et des Comptes publics (minister van financiën en overheidsrekeningen, Frankrijk) over naheffingsaanslagen in de belasting over de toegevoegde waarde (btw) die aan deze vennootschap voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 zijn opgelegd.

3.        Ten gronde betreft deze zaak in wezen de vraag of de levering van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers en de installatie daarvan op het dak van een gebouw of met het doel om dat gebouw van elektriciteit of warm water te voorzien, voor de btw als één samengestelde handeling moeten worden aangemerkt dan wel als meer dan één losstaande handelingen. Deze vraag is gerezen doordat er voor de levering van de betrokken toestellen enerzijds en de installatie ervan anderzijds verschillende btw-regelingen gelden. Terwijl de levering van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers in de Franse overzeese departementen onder een bijzondere vrijstellingsregeling valt, kan de installatie van die toestellen, naar Frans recht, onder het begrip „werken in onroerende staat” als bedoeld in artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en overgenomen in artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn vallen, die dan als diensten worden beschouwd en aan een btw-tarief van 8,5 % zijn onderworpen.

4.        De oplossing van deze problematiek impliceert evenwel dat vooraf wordt beslist of het Hof wel bevoegd is om van het verzoek van de verwijzende rechter kennis te nemen. Het hoofdgeding speelt zich namelijk af in Martinique, een van de overzeese departementen van de Franse Republiek, die krachtens artikel 3, lid 3, van de Zesde richtlijn en artikel 6, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, uitdrukkelijk van het respectieve toepassingsgebied van deze richtlijnen zijn uitgesloten.

5.        Hierna zal ik toelichten waarom het Hof zich volgens mij onbevoegd dient te verklaren om de vraag van de Conseil d’État te beantwoorden.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

6.        Volgens artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn leveringen van goederen en diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, onderworpen aan de btw.

7.        Artikel 3 van de Zesde richtlijn, „Geografisch toepassingsgebied”, bepaalt in lid 3 dat de overzeese departementen van de Franse Republiek geen deel uitmaken van het binnenland van die lidstaat en dus van het toepassingsgebied van deze richtlijn zijn uitgesloten.

8.        Artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn definieert de levering van een goed als de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.

9.        Artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de lidstaten de oplevering van bepaalde werken in onroerende staat als een levering in de zin van lid 1 kunnen beschouwen.

10.      Volgens artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn wordt als een dienst beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.

11.      Artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn bepaalt dat bij elke handeling de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd is onder aftrek van het bedrag van de btw waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.

12.      Volgens artikel 6, lid 1, onder c), is de btw-richtlijn niet van toepassing op de Franse overzeese departementen.

13.      De formulering van artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn is gelijk aan die van artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn. Volgens artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn wordt als een „dienst” beschouwd elke handeling die geen levering van goederen is.

B.      Frans recht

14.      Volgens artikel 256, punt IV, lid 1, van de code général des impôts, in de versie die van toepassing is op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanslagen (algemeen belastingwetboek; hierna: „CGI”), „worden werken in onroerende staat […] beschouwd als diensten” die aan de btw zijn onderworpen.

15.      Volgens artikel 266, lid 1, onder f), van dat wetboek wordt de maatstaf van heffing voor werken in onroerende staat gevormd door het bedrag van de aanbestedingen, prijsopgaves of facturen.

16.      Artikel 268 bis CGI bepaalt dat wanneer een persoon tegelijkertijd handelingen verricht die verband houden met meer dan een van de categorieën als voorzien in de artikelen van dat hoofdstuk, zijn omzet wordt bepaald door op elke groep handelingen de bij die artikelen vastgestelde regels toe te passen.

17.      Artikel 295 CGI luidt:

„1. Van de [btw] zijn vrijgesteld:

[…]

5° In de departementen Guadeloupe, Martinique en Réunion:

a)      De invoer van […] producten waarvan de lijst wordt vastgesteld bij gezamenlijke besluiten van de ministre de l’Économie et des Finances (minister van economie en financiën) en de ministre […] chargé des départements d’outre-mer (minister van overzeese departementen);

b)      De verkoop […] van lokaal vervaardigde producten die vergelijkbaar zijn met die waarvan de invoer in de bovengenoemde departementen krachtens de voorgaande bepalingen is vrijgesteld; […]”

18.      Artikel 50 duodecies, punt I, van bijlage IV bij de CGI noemt, onder de producten die zonder btw kunnen worden ingevoerd in de departementen Guadeloupe, Martinique en Réunion, „lichtgevoelige halfgeleiderelementen, daaronder begrepen fotovoltaïsche cellen, ook indien samengevoegd tot modules of panelen”.

III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

19.      Solar Electric Martinique verkoopt en installeert met name zonne-energiegerelateerde toestellen in het departement Martinique. Van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 heeft deze vennootschap alleen op de kosten van de installatie van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers op daken van woongebouwen btw toegepast tegen het tarief van 8,5 %. Zij was namelijk van mening dat de levering van deze toestellen onder de vrijstelling van artikel 295 CGI en artikel 50 duodecies, punt I, van bijlage IV bij dat wetboek viel.

20.      Na een controle was de belastingdienst van mening dat de handelingen met het oog op de installatie van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers werken in onroerende staat vormden en bijgevolg ook de kosten voor de levering van die toestellen moesten omvatten. Deze dienst heeft de maatstaf van heffing van deze handelingen derhalve gecorrigeerd op grond van artikel 266 CGI.

21.      Op 21 september 2010 heeft Solar Electric Martinique bij de tribunal administratif de Fort-de-France (bestuursrechter Fort-de-France, Frankrijk) beroep ingesteld tot nietigverklaring van de door de belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen in de btw.

22.      Omdat zowel dit beroep als het erop volgende hoger beroep werd verworpen, heeft Solar Electric Martinique beroep in cassatie ingesteld bij de Conseil d’État. Deze vennootschap voert met name aan dat de feitenrechters blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door haar uitgevoerde installatiewerkzaamheden met betrekking tot fotovoltaïsche panelen en zonneboilers één enkele handeling betreffende werken in onroerende staat vormden, terwijl deze toestellen kunnen worden geplaatst zonder ernstige schade aan het betrokken gebouw te veroorzaken en gewoonlijk pas worden aangebracht nadat het gebouw is afgewerkt.

23.      De verwijzende rechter zet uiteen dat bij de verkoop en de installatie van de in artikel 295 CGI en artikel 50 duodecies, punt I, van bijlage IV bij dat wetboek genoemde toestellen enkel btw wordt geheven over de kosten van de installatie, exclusief de aankoopprijs van die toestellen, tenzij die installatie een werk in onroerende staat betreft, in welk geval de totale voor die handelingen aan de afnemer gefactureerde prijs aan btw is onderworpen.

24.      Deze rechter preciseert dat, ofschoon artikel 295 CGI slechts geldt in de overzeese departementen, die dus buiten het geografische toepassingsgebied van de Zesde richtlijn vallen, de bepalingen van artikel 256 van dit wetboek inzake werken in onroerende staat ook van toepassing zijn in Europees Frankrijk en in Frans recht uitvoering geven aan artikel 5, lid 5, en artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn, waarvan de bepalingen zijn overgenomen in artikel 14, lid 3, en artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn.

25.      Volgens de verwijzende rechter moet worden gestreefd naar een uniforme toepassing binnen de Europese Unie van de bepalingen van deze richtlijnen. Ofschoon het geding waarover hij moet beslissen betrekking heeft op handelingen die buiten het geografische toepassingsgebied van deze richtlijnen zijn verricht, rijst derhalve de vraag of de verkoop van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers en de installatie daarvan op gebouwen of met het doel gebouwen van elektriciteit of warm water te voorzien, één enkele handeling betreffende werken in onroerende staat in de zin van die richtlijnen vormen.

26.      Daarom heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„[Vormen] de verkoop van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers en de installatie daarvan op gebouwen of met het doel gebouwen van elektriciteit of warm water te voorzien […] één enkele handeling betreffende werken in onroerende staat in de zin van artikel 5, lid 5, en artikel 6, lid 1, van de [Zesde richtlijn], thans artikel 14, lid 3, en artikel 24, lid 1, van de [btw-]richtlijn?”

27.      De Franse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen over deze vraag ingediend. Deze belanghebbenden en Solar Electric Martinique hebben ter terechtzitting van 9 februari 2017 pleidooi gehouden.

IV.    Analyse

28.      Zoals ik in deze conclusie zal uiteenzetten, ben ik primair van mening dat het Hof niet bevoegd is, de hem voorgelegde vraag te beantwoorden. Ik analyseer de vraag van de verwijzende rechter ten gronde dus slechts subsidiair, mocht het Hof mijn voorstel niet volgen.

A.      Primair, onbevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vraag te beantwoorden

29.      Zoals de verwijzende rechter erkent en ik in mijn inleidende opmerkingen heb benadrukt, spelen de aan deze zaak ten grondslag liggende feiten zich uitsluitend af in Martinique, een van de overzeese departementen van de Franse Republiek, die uitdrukkelijk van het geografische toepassingsgebied van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn zijn uitgesloten. Het hoofdgeding valt derhalve buiten de werkingssfeer van de relevante bepalingen van Unierecht.

30.      Het Hof heeft zich inderdaad regelmatig bevoegd verklaard om kennis te nemen van prejudiciële verzoeken inzake Unierechtelijke bepalingen in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vielen, maar waarin die bepalingen van dit recht door een verwijzing in het nationale recht naar de inhoud ervan toepasselijk waren gemaakt.(5)

31.      In deze context heeft het Hof in zijn recente rechtspraak gepreciseerd dat een uitlegging, door het Hof, van bepalingen van Unierecht in situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen gerechtvaardigd is indien deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen.(6)

32.      Om te bepalen of het Hof bevoegd is om de hem voorgelegde vraag te beantwoorden, moet het dus nagaan of er voldoende nauwkeurige aanwijzingen bestaan om te kunnen vaststellen dat het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar het Unierecht verwijst.(7)

33.      Het Hof toont zich thans in zijn rechtspraak bijzonder veranderlijk ten aanzien van de herkomst van de voldoende nauwkeurige aanwijzingen die aan het Hof moeten worden verstrekt. Het Hof getuigt namelijk nu eens van starheid, door dergelijke aanwijzingen uitsluitend van de verwijzende rechter te eisen, bij gebreke waarvan het Hof verklaart de prejudiciële vraag niet te behoeven te beantwoorden(8), dan weer van inschikkelijkheid door, teneinde zich bevoegd te verklaren ondanks de lacunes in het prejudiciële verzoek, genoegen te nemen met de toelichting die de belanghebbenden, met name de interveniërende regeringen, geven in het kader van de procedure bij het Hof, ook al wordt die toelichting enkel ter terechtzitting gegeven.(9)

34.      Niettemin eist het Hof over voldoende nauwkeurige gegevens te beschikken die aantonen dat in het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk wordt verwezen naar de bepalingen of de beginselen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt gevraagd(10), met name in situaties die door de Uniewetgever uitdrukkelijk van de werkingssfeer van het Unierecht zijn uitgesloten.(11)

35.      In de onderhavige zaak is de verwijzende rechter, niettegenstaande de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen buiten het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn vallen en dat artikel 295 CGI enkel van toepassing is op de overzeese departementen, van oordeel dat artikel 256 CGI, inzake „werken in onroerende staat”, de relevante bepalingen van die richtlijnen in nationaal recht hebben omgezet en dat derhalve, omdat dit artikel ook geldt voor Europees Frankrijk, moet worden gestreefd naar een uniforme toepassing van de bepalingen van die richtlijnen binnen de Unie.

36.      Deze toelichting overtuigt mij niet.

37.      Allereerst merk ik op dat het prejudiciële verzoek juist is voorgelegd omdat er voor de overzeese departementen, waarvoor de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn niet gelden, bijzondere bepalingen bestaan, te weten artikel 295 CGI en artikel 50 duodecies, punt I, van bijlage IV bij dat wetboek, waarin de vrijstelling voor de levering van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers is neergelegd.

38.      In de context van die vrijstelling is het voor de verwijzende rechter van belang te vernemen of de twee handelingen bestaande in enerzijds de levering en anderzijds de installatie van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers, als onderscheiden en zelfstandig moeten worden beschouwd, zodat in voorkomend geval uitsluitend over de installatie btw hoeft te worden afgedragen daar de levering is vrijgesteld. Indien die twee handelingen daarentegen moeten worden beschouwd als één enkele handeling die, volgens de verwijzende rechter, slechts als zodanig kan worden gekwalificeerd indien de installatie van de betrokken toestellen als „werk in onroerende staat” wordt gekwalificeerd, wordt de levering van die toestellen eveneens belast.

39.      Het is echter duidelijk dat artikel 295 CGI niet rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar de bepalingen van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn verwijst. Dit artikel voorziet immers voor de levering van goederen in de overzeese departementen, die niet binnen het toepassingsgebied van die richtlijnen vallen, in een bijzondere vrijstellingsregeling die niet in die richtlijnen is opgenomen.

40.      Vervolgens zij aangaande het begrip „werken in onroerende staat” eraan herinnerd dat artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn, thans artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn, de lidstaten de mogelijkheid biedt de oplevering van bepaalde werken in onroerende staat als een levering van goederen te beschouwen.

41.      Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft aangegeven, volgt uit artikel 256, punt IV, lid 1, CGI echter dat werken in onroerende staat niet als leveringen van goederen worden beschouwd maar als diensten, hetgeen betekent dat de Franse Republiek geen gebruik heeft gemaakt van de door artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn, en daarna door artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn, geboden mogelijkheid, zoals de Franse regering in antwoord op vragen van het Hof heeft bevestigd. In deze omstandigheden kan zeker niet worden aangenomen dat artikel 256, punt IV, lid 1, CGI rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar de hierboven genoemde bepalingen van deze richtlijnen verwijst.

42.      Daar Frankrijk geen gebruik heeft gemaakt van de door artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn geboden mogelijkheid, vallen de werken in onroerende staat als bedoeld in artikel 256, punt IV, lid 1, CGI, a contrario en impliciet, onder artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn en artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn, die beide, zonder verwijzing naar het begrip „werken in onroerende staat”, preciseren dat iedere handeling die geen levering van goederen is, als een „dienst” wordt beschouwd.(12)

43.      Deze a contrario en impliciete redenering staat echter geenszins gelijk aan een rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing in artikel 256, punt IV, lid 1, CGI naar de genoemde bepalingen van die richtlijnen. Artikel 256, punt IV, lid 1, CGI geeft mijns inziens juist uiting aan de weigering van Frankrijk om gebruik te maken van de door artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn geboden optie, zowel in het kader van het geografische toepassingsgebied van deze richtlijnen als daarbuiten.

44.      Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, zou, indien Frankrijk gebruik zou hebben gemaakt van de door artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn (en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn) geboden optie door werken in onroerende staat als leveringen van goederen te kwalificeren, de prejudiciële vraag niet zijn gesteld omdat, volgens de bijzondere regeling die op grond van artikel 295 CGI in de overzeese departementen geldt, de installatie van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers, die door de verwijzende rechter als werken in onroerende staat is gekwalificeerd, als zodanig zou zijn vrijgesteld, net als de levering en de invoer van deze toestellen in genoemde departementen.

45.      Kortom, de prejudiciële vraag is het gecombineerde resultaat van enerzijds de weigering van Frankrijk om gebruik te maken van de optie als voorzien in artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn (en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn), en anderzijds de toepassing van een vrijstelling ten gunste van de Franse overzeese departementen, die slechts in het Franse recht opgenomen kan zijn omdat die departementen zelf uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van die richtlijnen zijn uitgesloten.(13)

46.      Bijgevolg beschikt het Hof duidelijk niet over gegevens op basis waarvan het kan vaststellen dat het Franse recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk verwijst naar de bepalingen van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt.

47.      Deze bevinding wordt niet ontkracht door het argument van de verwijzende rechter dat het van belang is een uniforme uitlegging te geven aan het begrip „werken in onroerende staat” als bedoeld in artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn.

48.      Ook al zou de uitlegging van dat begrip werkelijk van wezenlijk belang zijn voor de beslechting van het hoofdgeding(14), het Hof heeft in het arrest van 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 55), immers gepreciseerd dat, indien de Uniewetgever ondubbelzinnig vermeldt dat de door hem vastgestelde handeling niet op een specifiek gebied van toepassing is, hij, in ieder geval tot de vaststelling van eventuele nieuwe Unieregels, afziet van de doelstelling van eenvormige uitlegging en toepassing van de rechtsregels op dit uitgesloten gebied.

49.      Wat gold in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 55), die betrekking had op een geval van uitdrukkelijke uitsluiting van het toepassingsgebied ratione materiae van een richtlijn, geldt mijns inziens evenzeer voor de uitdrukkelijke uitsluiting ratione loci van het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn.

50.      Ofschoon deze rechtspraak vrij strikt kan lijken in het licht van de geest van samenwerking die ten grondslag ligt aan de procedure van artikel 267 VWEU, berust zij vooral op de eerbiediging van de verdeling van bevoegdheden tussen de wetgever en de rechterlijke instanties van de Unie. De omstandigheid dat de btw van toepassing is in de Franse overzeese departementen, betekent derhalve geenszins dat het Hof louter omdat een nationale rechter – hoe oprecht ook – dat wenst, bevoegd zou zijn de in de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn vervatte Unierechtelijke begrippen uit te leggen in een situatie waarin de Uniewetgever die departementen uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van die richtlijnen heeft uitgesloten en waarin bovendien geen enkel gegeven het Hof in staat stelt zich ervan te vergewissen dat het Franse recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk verwijst naar de bepalingen van deze handelingen waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt. Indien het Hof iedere prejudiciële vraag inzake btw zou moeten beantwoorden met als voorwendsel dat die belasting van toepassing is in de Franse overzeese departementen, zou dit ingaan tegen de uitdrukkelijke keuze van de Uniewetgever om deze departementen van het toepassingsgebied van het bij de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel uit te sluiten.

51.      Het feit dat het prejudiciële verzoek afkomstig is van een rechter in laatste aanleg doet evenmin af aan deze analyse. Het Hof heeft, overeenkomstig de in de arresten van 21 december 2011, Cicala (C‑482/10, EU:C:2011:868), en 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638), ontwikkelde rechtspraak, immers reeds geweigerd vragen te beantwoorden van rechters wier beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar waren voor hoger beroep.(15)

52.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging zich onbevoegd te verklaren om de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden.

53.      Bijgevolg onderzoek ik, zoals ik reeds heb gepreciseerd, de prejudiciële vraag slechts subsidiair.

B.      Subsidiair, één enkele handeling (die als „werk in onroerende staat” wordt aangemerkt) of meerdere losstaande handelingen

54.      Zoals ik reeds heb uiteengezet, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de levering van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers enerzijds, en de installatie daarvan op het dak van een gebouw of met het doel dat gebouw te voorzien van elektriciteit of warm water anderzijds, één enkele uit verschillende elementen samengestelde handeling vormen dan wel als volledig losstaande handelingen moeten worden beschouwd.

55.      Uit de stukken van het dossier blijkt dat, volgens de rechtspraak van de Conseil d’État(16), slechts van één enkele handeling sprake kan zijn indien de installatie van de betrokken toestellen als werk in onroerende staat wordt gekwalificeerd, dat wil zeggen dat die installatie rechtstreeks bijdraagt tot het optrekken van een gebouw.

56.      Wat de vraag betreft of de betrokken handelingen één enkele handeling of losstaande handelingen vormen, zij eraan herinnerd dat, volgens de rechtspraak van het Hof die zowel onder vigeur van de Zesde richtlijn als onder vigeur van de btw-richtlijn toepasselijk is, voor de toepassing van de btw elke handeling normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.(17)

57.      Op deze hoofdregel bestaan twee uitzonderingen.

58.      Ten eerste is van één enkele handeling sprake wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.(18)

59.      Ten tweede moet het bestaan van één enkele handeling tevens worden vastgesteld wanneer een prestatie de hoofdprestatie vormt, terwijl een of meer andere prestaties ondergeschikte prestaties zijn die het fiscale lot van de eerste prestatie delen. Een prestatie moet met name als ondergeschikt aan een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om optimaal te kunnen gebruikmaken van de hoofdprestatie van de dienstverrichter.(19)

60.      Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat, om te bepalen of de verrichte prestaties voor de toepassing van de btw één enkele prestatie vormen, moet worden nagegaan wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn(20), met dien verstande dat het, in het kader van de krachtens artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking, aan de nationale rechter is om te bepalen of de belastingplichtige in een concreet geval één of meer prestaties verricht en om alle definitieve feitelijke vaststellingen dienaangaande te doen, en aan het Hof om die rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak.(21)

61.      In casu staat het, ondanks de weinige informatie die de verwijzende rechter heeft verstrekt, vast dat de tussen Solar Electric Martinique en haar klanten gesloten overeenkomsten zowel betrekking hebben op de levering van lichamelijke zaken als op de installatie van die zaken met het doel deze te gebruiken voor de opwekking van elektriciteit of de warmwatervoorziening, hetzij voor het gebouw waarop die toestellen zijn geïnstalleerd, hetzij om door te verkopen.(22)

62.      Op grond van deze vaststelling kwalificeert de Franse regering deze twee handelingen, in het verlengde van het arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195), als één samengestelde prestatie. Volgens deze regering lijkt, net als in de zaak die heeft geleid tot dat arrest Aktiebolaget NN, de installatie van de geleverde toestellen namelijk noodzakelijk voor de verwezenlijking van het doel van de door Solar Electric Martinique gesloten overeenkomsten, daar de fotovoltaïsche panelen en zonneboilers door de enkele levering ervan nog niet kunnen worden gebruikt.

63.      De lezing die de Franse regering geeft aan het arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195), lijkt mij iets eenvoudig.

64.      Ik herinner eraan dat aan het Hof in die zaak met name de vraag was voorgelegd of de levering en de plaatsing van een onderzeese glasvezelkabel vanuit btw-oogpunt als één enkele handeling moesten worden beschouwd, hetgeen overigens werd beaamd door de nationale rechter en alle partijen die schriftelijke opmerkingen hadden ingediend. Het Hof heeft met het door die rechter en die partijen verdedigde standpunt ingestemd door, in de punten 24 en 25 van zijn arrest, te preciseren dat de betreffende overeenkomst betrekking had op de overdracht van een geplaatste, werkende kabel, na voltooiing van de installatie en het verrichten van proefnemingen, waaruit kon worden geconcludeerd dat alle elementen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling noodzakelijk waren voor de totstandkoming ervan en nauw met elkaar waren verbonden. Deze in punt 33 van dat arrest herhaalde en mijns inziens beslissende precisering met betrekking tot het moment waarop de overdracht van de eigendom van de kabel plaatsvindt, dat wil zeggen voor of na de plaatsing van die kabel en de proefnemingen, sluit ontegenzeglijk aan bij de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2006:575). Advocaat-generaal Léger heeft in punt 45 van zijn conclusie namelijk opgemerkt dat, gelet op het feit dat de bevoegdheid om over de kabel te beschikken pas na de installatie en de functioneringstests diende te worden overgedragen, het niet in overeenstemming zou zijn geweest met de economische realiteit van deze handeling om ervan uit te gaan dat de opdrachtgever eerst de onderzeese glasvezelkabel heeft verworven en vervolgens de diensten voor de plaatsing ervan heeft afgenomen.

65.      Anders dan de Franse regering stelt, kan uit het arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195), dus niet worden afgeleid dat de levering van een lichamelijke zaak en de daaropvolgende installatie ervan door dezelfde belastingplichtige, uit btw-oogpunt één samengestelde handeling vormen louter op grond van het feit dat de installatie noodzakelijk is om de werking van die lichamelijke zaak te verzekeren. Ofschoon de installatie altijd noodzakelijk is, heeft het Hof vastgesteld dat er sprake was van één samengestelde handeling enkel en alleen omdat de levering van de kabel, dat wil zeggen de overdracht van de eigendom van deze zaak, pas na de installatie plaatsvond.

66.      Bijgevolg moet de verwijzende rechter mijns inziens, alvorens de levering en de installatie van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers voor de btw als elementen van één samengestelde handeling te kunnen kwalificeren, vóór alles nagaan op welk moment de overdracht van de eigendom aan de klanten van de vennootschap Solar Electric Martinique plaatsvindt, te weten voor of na de installatie en de ingebruikneming van die toestellen.

67.      Indien de overdracht van de eigendom van de fotovoltaïsche panelen en de zonneboilers na de installatie en ingebruikneming ervan plaatsvindt, ben ik van mening dat er, net als in de situatie die ten grondslag lag aan het arrest Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195), sprake kan zijn van één samengestelde handeling.

68.      In het omgekeerde geval moeten de handelingen mijns inziens als onafhankelijk van elkaar worden beschouwd en dienen derhalve op elke handeling de voor die handeling geldende regels te worden toegepast, waardoor de levering van fotovoltaïsche panelen en zonneboilers is vrijgesteld, terwijl over de installatie ervan btw wordt geheven.

69.      Aangezien uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt of een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, is het aan de verwijzende rechter om te beoordelen welke van die twee hypotheses in het hoofdgeding relevant is.

70.      De in punt 67 van deze conclusie uiteengezette hypothese, volgens welke de twee handelingen als elementen van één samengestelde handeling kunnen worden beschouwd en waaraan de verwijzende rechter, gelet op de bewoordingen van zijn vraag, de voorkeur lijkt te geven, wordt niet tegengesproken door het feit dat die twee handelingen, in andere omstandigheden, door verschillende belastingplichtigen kunnen worden verricht.

71.      Enerzijds, en in algemene zin, is de mogelijkheid dat de elementen van één samengestelde handeling in andere omstandigheden afzonderlijk worden verricht immers inherent aan het begrip één samengestelde handeling.(23)

72.      Anderzijds is, indien een klant ervoor kiest zich tot twee verschillende belastingplichtigen te wenden voor de levering respectievelijk de installatie van de in het hoofdgeding betrokken toestellen, de eigendom van die toestellen al aan de klant overgedragen als gevolg van de eerste handeling, en heeft de installatie dus betrekking op toestellen die geen eigendom zijn van de belastingplichtige die deze heeft geleverd maar van diens klant.

73.      Toch betekent de kwalificatie van de twee handelingen als elementen van één samengestelde handeling, anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen, niet dat die handeling een dienst, in casu een „werk in onroerende staat”, is in plaats van een „levering van goederen” in de zin van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn.

74.      Om uit te maken of één samengestelde handeling als een „levering van goederen” dan wel als een „dienst” moet worden gekwalificeerd, moeten immers de overheersende elementen ervan worden bepaald.(24)

75.      Volgens de rechtspraak moet het overheersende element worden bepaald uit het oogpunt van de modale consument en, in het kader van een algehele beoordeling, met inaanmerkingneming van het kwalitatieve – en niet enkel het kwantitatieve – belang van het dienstenelement tegenover het met een levering van goederen verband houdende element.(25) Het betreft derhalve een ingewikkelde beoordeling die in beginsel op een toetsing per concreet geval moet zijn gebaseerd.(26)

76.      In het kader van de verdeling van bevoegdheden tussen het Hof en de nationale rechters als voorzien in artikel 267 VWEU, is het vanzelfsprekend aan de verwijzende rechter om die beoordeling te verrichten.

77.      Niettemin kunnen er mijns inziens uit het arrest Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195) enkele nuttige lessen worden getrokken.

78.      Na onderzoek van de door de nationale rechter aangeleverde gegevens heeft het Hof, in punt 40 van dat arrest, geoordeeld dat de samengestelde handeling, die zowel betrekking had op de levering van een glasvezelkabel als op de plaatsing ervan, moest worden beschouwd als een „levering van goederen” in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn, aangezien de kabel was overgedragen aan de klant, de prijs van de kabel verreweg het grootse deel van de totale kosten van die handeling vertegenwoordigde en de diensten van de leverancier zich beperkten tot de plaatsing van die kabel zonder de aard ervan te veranderen en zonder de kabel aan te passen aan de specifieke behoeften van de klant.

79.      Het is interessant op te merken dat het Hof deze samengestelde handeling als een „levering van goederen” heeft gekwalificeerd, niet alleen in weerwil van het feit dat voor de plaatsing van de kabel de toepassing van ingewikkelde technische procedures, het gebruik van een gespecialiseerde uitrusting en een specifieke knowhow nodig waren(27), maar ook in weerwil van de omstandigheid dat de kabel, als roerende zaak, duurzaam met de grond moest worden verbonden, hetgeen a priori kon doen vermoeden dat de handeling veeleer onder het begrip „werken in onroerende staat” kon vallen en dus in beginsel als een „dienst” in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn kon worden gekwalificeerd.(28)

80.      Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat, aangezien, volgens de Zesde richtlijn, door de installatie van een roerende zaak de handeling haar hoedanigheid van „levering van een goed” niet verloor, het feit dat de installatie als kenmerk had dat deze roerende zaak duurzaam met de grond werd verbonden niet tot gevolg hoefde te hebben dat de handeling noodzakelijkerwijs als „werk in onroerende staat” in de zin van artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn werd gekwalificeerd(29), en dus in beginsel als „dienst”.

81.      Op dit laatste punt wordt de redenering van het Hof mijns inziens bevestigd door de opmerking van advocaat-generaal Léger in punt 52 van zijn conclusie in de zaak Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2006:575), dat artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn niet de vermelding in artikel 5, lid 2, onder e), van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad(30) heeft overgenomen dat het blijvend verbinden van een roerend goed met een onroerend goed met een werk in onroerende staat wordt gelijkgesteld.

82.      In casu heeft de verwijzende rechter vrijwel geen informatie verstrekt over de betrokken toestellen en de wijze waarop zij worden geïnstalleerd terwijl, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, er met betrekking tot fotovoltaïsche panelen een vrij grote verscheidenheid bestaat wat betreft het model, de afmeting, het gewicht en de wijze van installatie ervan, gaande van het blijvend verbinden met het dak van het gebouw tot de plaatsing zonder meer op rails of op een onderstel (opbouwmethode genoemd), dan wel de installatie op de grond. De door die toestellen opgewekte elektriciteit kan voorts hetzij aan de beheerder van het elektriciteitsnet worden verkocht, hetzij het gebouw voeden waarop zij zijn geïnstalleerd, dan wel voor beide doeleinden worden bestemd. Bovendien gaat het, zoals de Commissie tevens heeft opgemerkt, om een gebied in ontwikkeling waar de technologie zich snel ontwikkelt.

83.      In antwoord op de vragen van het Hof heeft Solar Electric Martinique gepreciseerd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fotovoltaïsche panelen van gewicht verschilden, variërend tussen 9 en 19 kilo naargelang het model, en van bescheiden omvang waren. Zij zijn volgens de opbouwmethode op het dak geïnstalleerd, dat wil zeggen zonder blijvend daaraan te worden verbonden en dus zonder aanpassing of demontage van onderdelen van het dak. Deze installatiemethode vereist geen specifiek vakmanschap of specifieke knowhow en is niet duur. De panelen kunnen dus gemakkelijk en snel worden geplaatst en, in voorkomend geval, gedemonteerd.

84.      Gelet op de elementen waarop het Hof zich in het arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195, punt 40), heeft gebaseerd om vast te stellen dat de levering van de glasvezelkabels de overheersende handeling vormde, met als gevolg dat de in die zaak aan de orde zijnde samengestelde handeling als een „levering van goederen” moest worden gekwalificeerd, moeten de door Solar Electric Martinique aangevoerde kenmerken mijns inziens, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, tot dezelfde conclusie leiden. De installatie van fotovoltaïsche panelen volgens de opbouwmethode lijkt immers geenszins verreweg het grootse deel van de totale kosten van de samengestelde handeling te vertegenwoordigen en de diensten van de leverancier lijken zich te beperken tot de plaatsing van die panelen, zonder de aard ervan te veranderen en zonder die panelen aan te passen aan de specifieke behoeften van de klanten. Bovendien blijkt de installatie van de fotovoltaïsche panelen, anders dan de plaatsing van de glasvezelkabel die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195), relatief snel en technisch eenvoudig, waardoor de vaststelling dat de levering van deze goederen het overheersende element van de samengestelde handeling vormt mijns inziens des te meer wordt gerechtvaardigd.

85.      De levering en installatie van zonneboilers lijken niet anders te moeten worden beoordeeld.

86.      Indien de in punt 67 van deze conclusie uiteengezette hypothese door de verwijzende rechter wordt bevestigd en die rechter tevens vaststelt dat de door Solar Electric Martinique verrichte handelingen de in punt 84 hierboven beschreven kenmerken bezitten, moet dus op de gehele samengestelde handeling de voor de levering van goederen geldende belastingregeling worden toegepast. Bijgevolg moet deze handeling worden vrijgesteld van btw, op grond van de speciale regeling die krachtens artikel 295 CGI voor de overzeese departementen geldt.

87.      Ik voeg hieraan toe dat, anders dan de Franse regering voor het Hof heeft aangevoerd, de bestemming van de elektriciteit die wordt opgewekt en het warme water waarvan de gebouwen worden voorzien door toestellen als de door Solar Electric Martinique geleverde en geïnstalleerde toestellen, uit btw-oogpunt mij niet rechtstreeks relevant lijkt voor de kwalificatie van de samengestelde handeling als een „levering van goederen” of als een „dienst”. Zoals tijdens de pleidooien voor het Hof is verduidelijkt, leidt, wanneer een dergelijk criterium wordt gehanteerd in het bijzonder wat de fotovoltaïsche panelen betreft, dit immers tot een aanzienlijke rechtsonzekerheid voor zowel marktdeelnemers als hun klanten, met name wanneer de bestemming van de opgewekte elektriciteit gemengd is of tijdens de looptijd van de overeenkomst wordt gewijzigd. Mijns inziens is het veeleer het kwalitatieve belang van de installatie ten opzichte van de levering van de toestellen in de globale beoordeling van de samengestelde handeling, met name van de kosten van de installatie ten opzichte van die van de levering, daaronder begrepen de gehanteerde installatiemethode, alsmede de aanpassing van die toestellen aan de specifieke behoeften van de klanten, die de analyse van het criterium van het overheersende element kan wijzigen.(31)

88.      Gelet op het voorgaande is het duidelijk dat het niet nodig is het begrip „werken in onroerende staat” in de zin van artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn uit te leggen.

89.      Deze bevinding rechtvaardigt des te meer mijn primaire voorstel om de prejudiciële vraag van de Conseil d’État niet te beantwoorden.

90.      Indien het Hof niettemin van oordeel is dat het begrip „werken in onroerende staat” in de zin van artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn uitlegging vergt, dient mijns inziens allereerst eraan te worden herinnerd dat, aangezien die artikelen dit begrip niet definiëren, de betekenis en de draagwijdte ervan moeten worden bepaald met inachtneming van de algemene context waarin dat begrip wordt gebruikt en in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan.(32)

91.      In de omgangstaal omvat dit begrip alle werken die betrekking hebben op een onroerende zaak, zoals de bouw, de sloop, de verbouwing, de renovatie of de sanering van een gebouw.

92.      Bij de beantwoording van de vraag of het begrip „werken in onroerende staat” tevens de installatie van een roerende zaak op een gebouw moet omvatten, moet mijns inziens rekening worden gehouden met het feit dat de Raad, zowel bij de vaststelling van de Zesde richtlijn als daarna bij de vaststelling van de btw-richtlijn, niet het aanvankelijke, op 29 juni 1973 ingediende voorstel van de Commissie(33) heeft gevolgd, volgens hetwelk het vast verbinden van een roerend goed met een onroerend goed, waaronder met name alle installatiewerkzaamheden, als een „werk in onroerende staat” moest worden beschouwd.

93.      Onder vigeur van de btw-richtlijn is bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1042/2013 van de Raad van 7 oktober 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011(34) wat betreft de plaats van een dienst een artikel 13 ter in deze verordening ingevoegd, dat bepaalt dat, voor de toepassing van de btw-richtlijn, als „onroerend goed” wordt aangemerkt „ieder element dat is geïnstalleerd en een integrerend deel uitmaakt van een gebouw of constructie zonder welk het gebouw of de constructie onvolledig is, zoals deuren, ramen, daken, trappen en liften”.

94.      Maar zelfs indien die definitie betekent dat het begrip „werken in onroerende staat” in de zin van artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn voortaan de installatie omvat van het element waarvan sprake is in artikel 13 ter van verordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(35), zoals gewijzigd, moet worden opgemerkt dat laatstgenoemd artikel, overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 1042/2013, pas op 1 januari 2017 in werking is getreden. Afgezien van het feit dat deze rechtshandeling niet geldt voor de overzeese departementen, was zij dus hoe dan ook niet van toepassing op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding.

95.      Ik trek hieruit de conclusie dat, op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding, geen enkele aan artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en artikel 14, lid 3, van de btw-richtlijn ontleende aanwijzing suggereerde dat elke installatie van een roerende zaak, zoals een fotovoltaïsch paneel of een zonneboiler van het soort dat in het hoofdgeding aan de orde is, op een onroerende zaak een werk in onroerende staat vormde.

V.      Conclusie

96.      Gelet op de primaire overwegingen van deze conclusie geef ik het Hof in overweging zich onbevoegd te verklaren om het verzoek van de Conseil d’État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing te beantwoorden.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 1977, L 145, blz. 1.


3      PB 1995, L 102, blz. 18.


4      PB 2006, L 347, blz. 1


5      Zie in die zin arresten van 21 december 2011, Cicala (C‑482/10, EU:C:2011:868, punt 17), en 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 45), en beschikkingen van 3 september 2015, Orrego Arias (C‑456/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:550, punt 21), en 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343, punt 26).


6      Zie met name arresten van 21 december 2011, Cicala (C‑482/10, EU:C:2011:868, punt 17); 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 47); 18 december 2014, Generali-Providencia Biztosító (C‑470/13, EU:C:2014:2469, punt 23), en 5 april 2017, Borta (C‑298/15, EU:C:2017:266, punt 34). Ofschoon het door het Hof in deze arresten gehanteerde criterium van een „rechtstreekse en onvoorwaardelijke” verwijzing in het nationale recht naar het Unierecht is gebaseerd op een aantal eerdere arresten, waarvan het eerste het arrest van 28 maart 1995, Kleinwort Benson (C‑346/93, EU:C:1995:85, punt 16), lijkt te zijn, verwees de rechtspraak van vóór het arrest Cicala van 21 december 2011 (C‑482/10, EU:C:2011:868) veeleer naar het algemene criterium van het bestaan (of niet bestaan) van een verwijzing in het nationale recht naar het communautaire recht of het Unierecht [zie met name arrest van 11 januari 2001, Kofisa Italia (C‑1/99, EU:C:2001:10, punt 28), en, inzake btw, beschikking van 16 april 2008, Club Náutico de Gran Canaria (C‑186/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:227, punten 19 en 20), waarin het Hof zich kennelijk onbevoegd heeft verklaard om bepalingen van de Zesde richtlijn uit te leggen in de context van een situatie die buiten het geografische en materiële toepassingsgebied van die richtlijn viel].


7      Zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 48), en beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343, punt 27). Ik wens te preciseren dat het hier niet om de ontvankelijkheid maar om de bevoegdheid gaat, zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 12).


8      Zie met name arrest van 18 december 2014, Generali-Providencia Biztosító (C‑470/13, EU:C:2014:2469, punten 24-26), en beschikkingen van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343, punten 28-31), en 28 juni 2016, Italsempione – Spedizioni Internazionali (C‑450/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:508, punten 22-24).


9      Zie arrest van 14 januari 2016, Ostas celtnieks (C‑234/14, EU:C:2016:6, punten 17-21).


10      Zie in dit verband met name arresten van 21 december 2011, Cicala (C‑482/10, EU:C:2011:868, punten 25-29), en 7 november 2013, Romeo (C‑313/12, EU:C:2013:718, punten 34-36), en beschikking van 9 september 2014, Parva Investitsionna Banka e.a. (C‑488/13, EU:C:2014:2191, punten 34 en 35).


11      Zie arrest van 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punten 48-52), en beschikking van 9 september 2014, Parva Investitsionna Banka e.a. (C‑488/13, EU:C:2014:2191, punten 34 en 35).


12      Zoals ik reeds heb aangegeven in mijn conclusie in de zaak BLV Wohn- und Gewerbebau (C‑395/11, EU:C:2012:564, punten 62-64 en 69), gelden, in het stelsel van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn, „werken in onroerende staat” als diensten.


13      Zoals een auteur het beeldend beschrijft, heeft de Franse wetgever, omdat overzeese departementen als Martinique buiten het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn vallen, „toute latitude sous ces latitudes, pour appliquer des régimes dérogatoires”: zie Moraine, A., „La question préjudicielle Solar Electric Martinique: communautarisation de la TVA des DOM et définition des travaux immobiliers en TVA”, Revue de droit fiscal, nr. 37, 2016.


14      Hetgeen ik betwijfel: zie in dit verband de punten 70–88 van deze conclusie.


15      Zie, met betrekking tot een prejudicieel verzoek van de Consiglio di Stato (raad van state, Italië), beschikking van 28 juni 2016, Italsempione – Spedizioni Internazionali (C‑450/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:508, punten 20-24), en, met betrekking tot een vraag van de Supremo Tribunal Administrativo (hoogste bestuursrechter, Portugal), beschikking van 7 juli 2016, Sá Machado & Filhos (C‑214/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:548, punten 31-34).


16      Zie met name arresten van de Conseil d’État van 17 december 1976, SA Guillioud, nr. 94852; 13 juni 1980, Sté Tecres nr. 14824, en 27 juli 2001, Sté Cofindus, nr. 216193.


17      Zie in die zin met name, met betrekking tot artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn, arresten van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195, punt 22); 2 december 2010, Everything Everywhere (C‑276/09, EU:C:2010:730, punt 21), en 10 maart 2011, Bog e.a. (C‑497/09, C‑499/09, C‑501/09 en C‑502/09, EU:C:2011:135, punt 53), en, inzake artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, arresten van 17 januari 2013, BGŻ Leasing (C‑224/11, EU:C:2013:15), en 8 december 2016, Stock ‘94 (C‑208/15, EU:C:2016:936, punt 26).


18      Zie met name arresten van 10 maart 2011, Bog e.a. (C‑497/09, C‑499/09, C‑501/09 en C‑502/09, EU:C:2011:135, punt 53); 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie (C‑42/14, EU:C:2015:229, punt 31), en 8 december 2016, Stock ‘94 (C‑208/15, EU:C:2016:936, punt 27).


19      Zie in die zin met name arresten van 10 maart 2011, Bog e.a. (C‑497/09, C‑499/09, C‑501/09 en C‑502/09, EU:C:2011:135, punt 54); 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie (C‑42/14, EU:C:2015:229, punt 31), en 8 december 2016, Stock ‘94 (C‑208/15, EU:C:2016:936, punt 27).


20      Zie arresten van 17 januari 2013, BGŻ Leasing (C‑224/11, EU:C:2013:15, punt 32); 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie (C‑42/14, EU:C:2015:229, punt 32), en 8 december 2016, Stock ‘94 (C‑208/15, EU:C:2016:936, punt 28).


21      Zie in die zin arresten van 10 maart 2011, Bog e.a. (C‑497/09, C‑499/09, C‑501/09 en C‑502/09, EU:C:2011:135, punt 55); 17 januari 2013, BGŻ Leasing (C‑224/11, EU:C:2013:15, punt 33), en 8 december 2016, Stock ‘94 (C‑208/15, EU:C:2016:936, punt 30).


22      Ik preciseer, wellicht ten overvloede, dat ofschoon de klanten van Solar Electric Martinique de eigendom van de verkochte toestellen verwerven, zij niet noodzakelijkerwijs eigenaar zijn van de gebouwen waarop die toestellen worden geïnstalleerd.


23      Zie arrest van 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie (C‑42/14, EU:C:2015:229, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


24      Zie met name arresten van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195, punt 27), en 10 maart 2011, Bog e.a. (C‑497/09, C‑499/09, C‑501/09 en C‑502/09, EU:C:2011:135, punt 61).


25      Zie in die zin met name arrest van 10 maart 2011, Bog e.a. (C‑497/09, C‑499/09, C‑501/09 en C‑502/09, EU:C:2011:135, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


26      Arrest van 13 december 2012, BLV Wohn- und Gewerbebau (C‑395/11, EU:C:2012:799, punt 29).


27      Arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195, punt 29).


28      De partijen in het hoofdgeding in die zaak verdedigden dit standpunt, omdat Zweden, net als Frankrijk, bovendien had besloten geen gebruik te maken van de door artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn geboden mogelijkheid om de oplevering van bepaalde werken in onroerende staat als een „levering van goederen” te behandelen.


29      Arrest van 29 maart 2007, Aktiebolaget NN (C‑111/05, EU:C:2007:195, punt 35).


30      Richtlijn van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, 71, blz. 1303).


31      Zie in die zin arrest van 27 oktober 2005, Levob Verzekeringen en OV Bank (C‑41/04, EU:C:2005:649, punten 28-30), betreffende het overwegende belang van de aanpassing van standaardsoftware die tot gevolg had dat een samengestelde handeling werd gekwalificeerd als „dienst” in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.


32      Zie in dit verband en naar analogie met het begrip „bouwwerkzaamheden”, arrest van 13 december 2012, BLV Wohn- und Gewerbebau (C‑395/11, EU:C:2012:799, punten 23 en 25).


33      Voorstel voor een zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: Uniforme belastinggrondslag (PB 1973, C 80, blz. 1).


34      PB 2013, L 284, blz. 1.


35      PB 2011, L 77, blz. 1.

ECLI:EU:C:2017:507