HvJ Foreningen C e.a. arrest
In Foreningen C oordeelt het HvJ dat Denemarken btw mag blijven heffen op de verplichte publieke omroepbijdrage, ondanks het ontbreken van een dienst onder bezwarende titel, zolang de regeling grotendeels onveranderd is sinds 1978.
In Denemarken betaalden burgers decennialang een verplichte bijdrage voor radio- en tv-ontvangsttoestellen, bestemd voor publieke omroepen. Die bijdrage werd belast met btw, ook al was er geen rechtstreekse levering van een dienst aan een individuele afnemer. A, B en een vereniging van burgers (Foreningen C) eisten teruggaaf van die btw over 2007–2017, omdat er geen dienst onder bezwarende titel is (zoals vereist in art 2 lid 1 onder c btw-richtlijn), dus is btw-heffing niet toegestaan.
Vragen aan het HvJ:
1. Mag Denemarken btw blijven heffen op zo’n verplichte bijdrage, ook als er géén dienst onder bezwarende titel is?
2. Mag de regeling worden aangepast (bijv. ook voor smartphones en pc’s) zonder dat het recht op btw-heffing vervalt?
3. Mag een klein deel van de bijdrage worden besteed aan andere publieke media-instellingen, zoals filmscholen of een commerciële omroep met publieke taken?
Volgens het HvJ blijft btw-heffing toegestaan, mits:
– De betrokken activiteiten al op 1 januari 1978 door de lidstaat werden belast.
– De kern van de regeling sindsdien wezenlijk ongewijzigd is gebleven.
– De wijzigingen slechts betrekking hebben op technologische ontwikkelingen (zoals smartphones).
– De bijdrage nog steeds hoofdzakelijk publieke omroepen financiert.
Het is niet relevant:
– Of de bijdrage een dienst onder bezwarende titel vormt.
– Of het toestel actief gebruikt wordt.
– Of de bijdrage ook (beperkt) andere publieke instellingen ondersteunt.
Dit arrest verduidelijkt de reikwijdte van artikel 370 btw-richtlijn, dat lidstaten toestaat om oude btw-regelingen te blijven hanteren. Het bevestigt:
✅ De beperkte maar legitieme uitzonderingspositie van lidstaten m.b.t. oude btw-heffingen.
✅ Dat technologische aanpassingen (zoals smartphones) de status van zo’n regeling niet ondermijnen.
✅ Dat een gedeeltelijke herverdeling van bijdragen niet betekent dat de regeling buiten de uitzondering valt.
1) Artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), vallen.
2) Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
3) Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
19 december 2024 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 370 – Bijlage X, deel A, punt 2 – Afwijking – Werkingssfeer – Activiteiten van een openbare radio- en televisieorganisatie die worden gefinancierd door een verplichte bijdrage die wordt betaald door eigenaren van ontvangtoestellen voor radio- en televisie-uitzendingen ”
In zaak C‑573/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) bij beslissing van 8 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 26 augustus 2022, in de procedure
A,
B,
Foreningen C
tegen
Skatteministeriet
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Gratsias (rapporteur) en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2024,
gelet op de opmerkingen van:
– A, vertegenwoordigd door T. Gønge, T. Kári Kristjánsson en J. Nymand Hounsgaard, advokater,
– B, vertegenwoordigd door C. Bachmann en P. Hansen, advokater,
– Foreningen C, vertegenwoordigd door C. Holberg, advokat,
– de Deense regering, vertegenwoordigd door D. Elkan en C. Maertens als gemachtigden, bijgestaan door B. Søes Petersen, advokat,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard, A. Daniel en O. Duprat-Mazaré als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en U. Nielsen als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 335, blz. 60; hierna: „btw-richtlijn”), gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2), bij deze richtlijn.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A, B en Foreningen C enerzijds en het Skatteministeriet (ministerie van Financiën, Denemarken) anderzijds over een verzoek van eerstgenoemden tot teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de bijdrage die verschuldigd is door eigenaren van ontvangtoestellen voor radio- en televisie-uitzendingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 1, lid 1, van de btw-richtlijn luidt:
„Bij deze richtlijn wordt het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) vastgesteld.”
4 Artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn bepaalt dat diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw zijn onderworpen.
5 Artikel 370 van die richtlijn bepaalt:
„De lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, mogen deze blijven belasten.”
6 Artikel 378, lid 1, van dezelfde richtlijn luidt als volgt:
„Oostenrijk mag de in bijlage X, deel A, punt 2, vermelde handelingen blijven belasten.”
7 Bijlage X, deel A, punt 2, bij de btw-richtlijn heeft betrekking op „niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties”.
Deens recht
8 Vanaf 1926 werd in Denemarken een bijdrage op het bezit van radio’s geheven, die bestemd was voor de financiering van de instelling die thans bekend staat als „Danmarks Radio (DR)”. Sinds 1951, nadat DR was begonnen met het uitzenden van televisieprogramma’s, had deze bijdrage ook betrekking op televisies. Bij lov nr. 215 om radiospredning (wet nr. 215 betreffende de radio-omroep) van 11 juni 1959 is deze bijdrage omgezet in een „audiovisuele omroepbijdrage” die moest worden betaald voor het bezit van een radio- of televisieontvanger. Deze laatste wet is ingetrokken en vervangen door lov nr. 421 om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 421 betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 15 juni 1973, waarbij de audiovisuele omroepbijdrage, die thans werd aangemerkt als „bijdrage voor het gebruik van radio- en televisieontvangers”, is gehandhaafd.
9 Bij lov nr. 589 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 589 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 19 december 1985 is het „exclusieve recht” van DR om radio- en televisieprogramma’s voor het grote publiek uit te zenden omgezet in een eenvoudig „recht”. Bovendien is de benaming van de in het vorige punt vermelde bijdrage bij bekendtgørelse nr. 640 (besluit nr. 640) van 20 december 1985 gewijzigd in „bijdrage op radio en televisie (audiovisuele omroepbijdrage)”.
10 Bij lov nr. 335 om ændring af Lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 335 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 4 juni 1986 is aan een nieuw openbaar televisiestation, TV 2 genaamd, dat gedeeltelijk werd gefinancierd uit de inkomsten uit de audiovisuele omroepbijdragen, toestemming verleend om radio- en televisieprogramma’s voor het grote publiek uit te zenden.
11 Bekendtgørelse nr. 15 (besluit nr. 15) van 11 januari 1995 preciseerde dat de audiovisuele omroepbijdrage verschuldigd was ongeacht of het betrokken ontvangtoestel werd gebruikt en ongeacht de wijze waarop de uitzendingen werden ontvangen, zolang dit toestel audiovisuele programma’s kon weergeven.
12 Lov nr. 1208 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1208 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 27 december 1996 bepaalde dat de opbrengsten van de audiovisuele omroepbijdrage onder de door de bevoegde minister vastgestelde voorwaarden niet alleen voor de financiering van DR en TV 2 konden dienen, maar ook voor „eventuele andere doelstellingen in verband met de media”.
13 Lov nr. 1569 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1569 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 20 december 2006 heeft de audiovisuele omroepbijdrage vervangen door een „mediabijdrage” voor „toestellen die voor het publiek uitgezonden audiovisuele programma’s of diensten kunnen ontvangen en weergeven”, met inbegrip van radio’s.
14 Bij lov nr. 513 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 513 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 27 mei 2013 is de mediabijdrage afgeschaft voor zover deze betrekking had op radio’s. Bij lov nr. 1517 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1517 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 27 december 2014 is de mediabijdrage afgeschaft voor ondernemingen en enkel gehandhaafd voor particuliere huishoudens. Ten slotte is bij lov nr. 1548 om ændring af lov om radio- og fjernsynsvirksomhed (wet nr. 1548 tot wijziging van de wet betreffende radio- en televisieomroepactiviteiten) van 18 december 2018 voorzien in de geleidelijke afschaffing van de mediabijdrage, over een periode van drie jaar van 2019 tot en met 2021, zodat deze bijdrage op 1 januari 2022 volledig was afgeschaft.
15 Sinds de invoering van de btw in Denemarken in 1967 bepaalt de Deense btw-regelgeving dat „radio- en televisie-uitzendingen” aan btw zijn onderworpen. Hierdoor was de in de punten 8 tot en met 14 van het onderhavige arrest genoemde bijdrage aan btw onderworpen totdat zij werd afgeschaft.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16 A en B (natuurlijke personen) en Foreningen C (een groep van natuurlijke personen die een collectieve rechtsvordering hebben ingesteld) hebben bij de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken), de verwijzende rechter, vorderingen ingesteld tegen het ministerie van Financiën waarbij zij hebben verzocht om terugbetaling van de bedragen die zij uit hoofde van de btw over de mediabijdrage hadden betaald voor de jaren 2007 tot en met 2017. Ter ondersteuning van hun beroepen voeren zij in wezen aan dat Denemarken zich voor het heffen van btw op deze bijdrage enkel op de toepassing van artikel 370 van de btw-richtlijn mag beroepen indien er sprake is van diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn, wat in casu niet het geval is.
17 Het ministerie van Financiën stelt dat artikel 370 van de btw-richtlijn een bijzondere bepaling is die het Koninkrijk Denemarken toestaat de op 1 januari 1978 geldende nationale belastingregeling te handhaven, ongeacht de werkingssfeer van het algemene geharmoniseerde btw-stelsel.
18 De verwijzende rechter gaat ervan uit dat, gelet op de lessen die moeten worden getrokken uit het arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas (C‑11/15, EU:C:2016:470), de mediabijdrage in beginsel geen tegenprestatie vormt voor diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn. De verwijzende rechter is van oordeel dat de belangrijkste rechtsvraag in de bij hem aanhangige zaak dan ook de vraag of artikel 370 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat btw te heffen over een bijdrage die geen dergelijke tegenprestatie vormt en waarvan de inning uitsluitend afhangt van louter het bezitten van een ontvangtoestel voor radio- of televisie-uitzendingen.
19 Zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft de verwijzende rechter twijfels over de toepasselijkheid van artikel 370 van de btw-richtlijn op de mediabijdrage, gelet op de wijzigingen van de nationale regeling betreffende deze bijdrage tijdens de periode waarover het in het hoofdgeding gaat. Enerzijds is de op het bezit van radio- en televisietoestellen geheven bijdrage immers vervangen door een bijdrage die wordt geheven wegens het bezit van om het even welk toestel dat rechtstreeks audiovisuele programma’s en diensten kan ontvangen. Anderzijds voorzag die regeling in de mogelijkheid voor de bevoegde minister om naar goeddunken een klein deel van de opbrengsten van de mediabijdrage te bestemmen voor de financiering, ten eerste van omroepen die weliswaar geen openbare omroepen zijn, maar wel een openbare dienst verrichten en aan soortgelijke beperkingen zijn onderworpen als openbare omroepen, en ten tweede van het Danske Filminstitut (Deense filminstituut), een openbare instelling met als doel de kunst en de filmcultuur in Denemarken te bevorderen, alsook van een filmschool voor kinderen en jongeren, die wordt beheerd door een stichting zonder winstoogmerk die in samenwerking met andere actoren door de openbare radio- en televisieorganisaties is opgericht.
20 In die omstandigheden heeft de Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet artikel 370 van [de btw-richtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de betrokken lidstaten de mogelijkheid biedt om [btw] te heffen over een wettelijke omroepbijdrage ter financiering van de niet-commerciële activiteiten van openbare omroeporganisaties, terwijl er geen sprake is van diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, lid 1, van die richtlijn?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof verzocht de volgende prejudiciële vragen te beantwoorden:
2) Moet artikel 370 van [de btw-richtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om [btw] te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag, kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van de [Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1)], de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een omroepbijdrage niet langer wordt geheven voor het bezit van radio- en televisieapparatuur, maar in de plaats daarvan voor het bezit van welk apparaat ook waarmee rechtstreeks audiovisuele programma’s en diensten kunnen worden ontvangen, waaronder smartphones, computers enzovoort?
3) Moet artikel 370 van [de btw-richtlijn], gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om [btw] te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van de Zesde richtlijn (77/388) de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een klein deel van de opbrengsten uit de omroepbijdragen, ter beoordeling van de minister van Cultuur, wordt gebruikt voor de financiering van ten eerste omroeporganisaties die overheidssubsidies ontvangen maar zelf geen publieke omroepen zijn, en ten tweede media- en filmorganisaties die een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten?”
Procedure bij het Hof
21 Bij beslissing van de president van het Hof van 20 januari 2023 is de behandeling van deze zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest van 26 oktober 2023, GIS (C‑249/22, EU:C:2023:813). Na dat arrest is de behandeling van de zaak voortgezet.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), vallen.
23 Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, dat deel uitmaakt van titel I („Voorwerp en toepassingsgebied”), zijn de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan btw onderworpen.
24 Wanneer een activiteit wordt aangemerkt als een verrichting „onder bezwarende titel” in de zin van deze bepaling, valt zij bijgevolg uit dien hoofde binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn. Een activiteit die niet als zodanig wordt aangemerkt, valt daarentegen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn (arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, bij deze richtlijn, staat de lidstaten die op 1 januari 1978 niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties belastten, evenwel toe om af te wijken van artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn, door hun de mogelijkheid te bieden deze activiteiten te blijven belasten.
26 Bovendien zij erop gewezen dat deze afwijking in wezen identiek is aan de afwijking waarin artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn voorziet ten gunste van de Republiek Oostenrijk.
27 In dit verband heeft het Hof in de punten 36, 37, 42 en 51 van het arrest van 26 oktober 2023, GIS (C‑249/22, EU:C:2023:813), in essentie reeds geoordeeld dat artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn de Republiek Oostenrijk toestaat om met name af te wijken van artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn door een reeds bestaand stelsel van belastingheffing voor de betrokken activiteiten te handhaven, mits de nadere regels voor die belastingheffing wezenlijk ongewijzigd blijven. Daaruit komt naar voren dat de harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen ter zake van de btw geleidelijk verloopt en nog gedeeltelijk is. Bovendien voert een bepaling als artikel 378, lid 1, naar haar aard uitzonderingen in op de werkingssfeer van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De belastingheffing die door deze bepaling wordt toegestaan, is geen geharmoniseerde heffing die een integrerend onderdeel uitmaakt van het btw-stelsel zoals dit door die richtlijn is opgezet. Veeleer stelt de door die bepaling geboden mogelijkheid de betrokken lidstaat juist in staat om zijn wettelijke regeling inzake de belasting van de diensten in kwestie te handhaven zonder dat de daaruit mogelijkerwijs voortvloeiende verschillen tussen die lidstaat en andere lidstaten in strijd zijn met het Unierecht.
28 Op basis van met name die overwegingen heeft het Hof in punt 52 van het arrest van 26 oktober 2023, GIS (C‑249/22, EU:C:2023:813), geoordeeld dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 378, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moesten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat de Republiek Oostenrijk btw heft op een activiteit van de openbare omroep die wordt gefinancierd met een verplichte wettelijke vergoeding en wordt betaald door eenieder die beschikt over een radio- of televisietoestel in een gebouw dat gelegen is in het terrestrische uitzendgebied van de betrokken openbare omroep, ongeacht of de betrokken activiteit onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), valt.
29 Gelet op hetgeen in punt 26 van het onderhavige arrest is vastgesteld, dient artikel 370 van de btw-richtlijn in dezelfde zin te worden uitgelegd.
30 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370, van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), vallen.
Tweede vraag
31 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
32 Volgens de bewoordingen van deze bepalingen staan deze de lidstaten toe „niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties” te blijven belasten, indien zij die activiteiten op 1 januari 1978 aan btw onderwierpen.
33 De bewoordingen van deze bepalingen geven dus aan dat de lidstaten waarvoor die bepalingen gelden enkel een reeds bestaand stelsel van belastingheffing op bovengenoemde activiteiten mogen handhaven, maar dat zij geen nieuwe belastingheffing op die activiteiten kunnen invoeren, hetgeen impliceert dat de sinds 1 januari 1978 geldende wijze van belastingheffing voor deze activiteiten in wezen niet mag worden gewijzigd opdat deze belasting onder de afwijking van artikel 370 van de btw-richtlijn blijft vallen (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punten 42 en 43).
34 Een wijziging van de regels van die belasting waarbij uitsluitend rekening wordt gehouden met de technologische vernieuwingen sinds 1 januari 1978, zonder wijziging van het feit dat de verplichting tot betaling van de voor de financiering van de activiteiten van de openbare omroep bestemde vergoeding doet ontstaan, heeft echter niet tot gevolg dat de toepassing van een uitzonderingsbepaling zoals artikel 370 van de btw-richtlijn wordt uitgesloten (zie in die zin arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punt 45).
35 Dat is het geval bij een wijziging van die regels zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij de verplichting tot betaling van een bijdrage ter financiering van een activiteit van de openbare omroep niet langer meer enkel ontstaat wegens het bezit van een radio- of televisietoestel, maar ook wegens het bezit van elk toestel waarmee programma’s van de openbare omroep kunnen worden ontvangen, met inbegrip van smartphones of computers. Een dergelijke wijziging weerspiegelt immers de technologische ontwikkeling sinds de invoering van de betrokken afwijking.
36 Zoals de advocaat-generaal in de punten 27 tot en met 29 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, doet bovendien noch het feit dat de uitbreiding van de categorie van toestellen waarvan het bezit de verplichting inhoudt om een bijdrage te betalen ter financiering van de activiteit van de openbare omroep mogelijkerwijs tegelijkertijd heeft geleid tot een uitbreiding van de groep personen die tot deze bijdrage zijn gehouden, noch het feit dat de ontvangst van radio- of televisieprogramma’s als een bijkomende functie van toestellen zoals smartphones of computers kan worden aangemerkt, af aan de overwegingen in het vorige punt van dit arrest.
37 Om te beginnen vereist artikel 370 van de btw-richtlijn niet dat het aantal of de omvang van de door een lidstaat op 1 januari 1978 belaste handelingen ongewijzigd blijft. Zelfs zonder wijziging van het soort toestellen waarvan het bezit de verplichting meebrengt een bijdrage ter financiering van de activiteit van de openbare omroep te betalen, kon het aantal bijdrageplichtige personen immers toenemen naarmate de toename van het aantal radio- en televisietoestellen in het bezit van particulieren, als gevolg van de grotere beschikbaarheid van dergelijke toestellen en de verlaging van de aankoopprijs ervan.
38 Aangezien het belastbare feit van de heffing van een vergoeding zoals die in het hoofdgeding geen verband houdt met het gebruik dat de bijdrageplichtigen van de openbareomroepdienst maken, maar uitsluitend aanknoopt met het bezit van een toestel waarmee de programma’s van een omroeporganisatie kunnen worden ontvangen, is het voorts irrelevant dat sommige toestellen, zoals smartphones of computers, ook andere functies vervullen die mogelijk als de voornaamste functies ervan kunnen worden beschouwd.
39 Bovendien moet er in dit verband op worden gewezen dat ook radio- en televisietoestellen voor andere functies dan de ontvangst van de programma’s van openbare omroepen kunnen worden gebruikt, zoals de ontvangst van commerciële radio- of televisieprogramma’s of het afspelen van cd’s of andere digitale dragers (zie in die zin arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punt 26).
40 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
Derde vraag
41 Vooraf moet worden opgemerkt dat, hoewel de derde vraag volgens de bewoordingen ervan betrekking heeft op de vraag in welke mate het feit dat een klein deel van een bijdrage zoals die in het hoofdgeding wordt gebruikt voor de financiering van „media- en filmorganisaties die een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten” invloed heeft op de toepasselijkheid van artikel 370 van de btw-richtlijn, uit de in punt 19 van het onderhavige arrest samengevatte aanwijzingen van de verwijzende rechter blijkt dat hij meer in het bijzonder geïnteresseerd is in de situatie waarin die organisaties publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen – eventueel samen met andere actoren – zijn opgericht.
42 Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn derde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
43 In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals in wezen blijkt uit de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest, artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, de lidstaten enkel toestaat een stelsel van belastingheffing op niet-commerciële activiteiten van openbare radio- en televisieorganisaties te handhaven voor zover die regeling reeds bestond op de in dat artikel vastgestelde datum, hetgeen impliceert dat de voorwaarden van de belastingheffing op deze activiteiten in wezen ongewijzigd moeten zijn gebleven.
44 Hieruit volgt dat een bijdrage als die in het hoofdgeding gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode slechts aan de btw kon worden onderworpen op grond van artikel 370 van de btw-richtlijn, indien zij werd gebruikt voor de financiering van de activiteiten van die openbare omroeporganisaties (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2023, GIS, C‑249/22, EU:C:2023:813, punten 46‑49).
45 Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat artikel 370 van de btw-richtlijn zich ertegen verzet dat een bijdrage als die in het hoofdgeding wordt geheven om de enkele reden dat de inkomsten uit deze bijdrage niet volledig aan de openbare radio- en televisieorganisaties worden betaald.
46 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de nationale regeling waarbij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing is ingevoerd, na 1 januari 1978 is gewijzigd en op grond van deze wijziging een klein deel van de inkomsten uit deze bijdrage kon worden aangewend voor de financiering van andere entiteiten dan openbare radio- en televisieorganisaties. In het bijzonder werd dat deel van de inkomsten toegewezen aan, ten eerste, een omroeporganisatie die – hoewel zij een particuliere entiteit is – een taak verrichtte die ook door de openbare media wordt verricht, onderworpen was aan soortgelijke wettelijke beperkingen als de openbare radio- en televisieorganisaties en voornamelijk werd gefinancierd met de opbrengsten van deze bijdrage, ten tweede, aan een organisatie die tot taak had de filmproductie financieel te ondersteunen, en ten derde, aan de filmschool voor kinderen en jongeren die wordt beheerd door een stichting waarvan de oprichters onder meer de openbare radio- en televisieorganisaties zijn.
47 Het feit dat een klein deel van een bijdrage als die in het hoofdgeding wordt uitgekeerd aan andere publieke entiteiten of aan entiteiten die door de openbare omroepen zelf, in voorkomend geval samen met andere actoren, zijn opgericht ter financiering van activiteiten – zoals de productie van films – die voorafgaand aan de eigenlijke uitzendingen worden volbracht en daarmee nauw verband houden, betekent echter niet dat deze bijdrage niet langer voor de financiering van de activiteiten van de openbare omroepen dient.
48 Zoals de advocaat-generaal in de punten 37 en 38 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bepaalt artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, namelijk niet welke rechtsvorm de betrokken publiekrechtelijke organisaties moeten hebben, en is het evenmin uitsluitend van toepassing op de omroepactiviteiten van die organisaties, aangezien in laatstgenoemde bepaling niet het begrip „omroepen”, maar het ruimere begrip „organisaties” wordt gebruikt. Hieruit volgt dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat andere soorten activiteiten, zoals die welke in het vorige punt van het onderhavige arrest zijn opgesomd, onder de in die bepalingen vastgestelde afwijking vallen, voor zover deze activiteiten deel uitmaken van de aan de openbare radio- en televisieorganisaties toevertrouwde taak en zij worden gefinancierd uit een verplichte bijdrage, zoals de bijdrage die aan de orde is in het hoofdgeding.
49 Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 370 van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
Kosten
50 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een toestel waarmee omroepprogramma’s kunnen worden ontvangen, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze activiteiten kan blijven belasten, ongeacht of die activiteiten onder het begrip „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van dat artikel 2, lid 1, onder c), vallen.
2) Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage die wordt betaald door eenieder die eigenaar is van een radio- of televisietoestel, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat de bijdrage wordt geheven op het bezit van elk toestel waarmee radio- en televisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen, ook smartphones en computers.
3) Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 2, bij deze richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat die de activiteiten van de openbare omroep die worden gefinancierd met een wettelijk opgelegde bijdrage, op 1 januari 1978 aan btw onderwierp, deze diensten kan blijven belasten, wanneer de regeling betreffende deze bijdrage na deze datum in die zin is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die bijdrage kan worden gebruikt voor de financiering van enerzijds omroepen die – zonder dat zij een overheidsorgaan zijn – een activiteit van openbare omroep verrichten, en anderzijds media- en filmorganisaties die publieke entiteiten zijn of door openbare omroepen zijn opgericht en een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten.
ondertekeningen
* Procestaal: Deens.
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 12 september 2024 (1)
Zaak C‑573/22
A,
B,
Foreningen C
tegen/
Skatteministeriet
[verzoek van de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) om een prejudiciële beslissing]„ Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 370 en bijlage X, deel A, punt 2 – Afwijking – Werkingssfeer – Activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties die worden gefinancierd door een verplichte heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van radio‑ en televisieprogramma’s ”
Inleiding
1. Het Deense radio‑ en televisieabonnement heeft zijn 100e verjaardag niet gehaald. Nadat het als radioabonnement was ingevoerd in 1926, is het in 2022, na vele transformaties, als mediavergunning (medielicens) afgeschaft.
2. Het abonnement is evenwel nog steeds controversieel vanuit ten minste één oogpunt, namelijk dat van de vraag of het rechtmatig is om een dergelijk abonnement te belasten met de belasting over de toegevoegde waarde (btw). Sinds de invoering van die belasting in Denemarken in 1967 zijn namelijk ook de betaalde bedragen ter voldoening van het radio‑ en televisieabonnement onderworpen aan de btw.
3. Vanuit het oogpunt van het Unierecht was dit gerechtvaardigd krachtens een afwijking van de algemene btw-regels die vergelijkbaar is met die welke door het Hof is onderzocht in de zaak die heeft geleid tot het arrest GIS(2). In de onderhavige zaak rijst evenwel de vraag of de conclusies van dat arrest volledig op dat abonnement kunnen worden toegepast, gelet op de wijzigingen waaraan het Deense radio‑ en televisieabonnement tijdens de levensduur ervan is onderworpen. Door deze wijzigingen kan dat arrest namelijk niet rechtstreeks op deze kwestie worden toegepast, maar is enige verduidelijking nodig over de gevolgen ervan in de omstandigheden van de onderhavige zaak.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
4. Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(3) luidt:
„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:
[…]c) de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht […]”.
5. In artikel 132, lid 1, onder q), van deze richtlijn is bepaald:
„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[…]q) niet-commerciële activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties.”
6. Artikel 370 van die richtlijn bepaalt:
„De lidstaten die op 1 januari 1978 de in de lijst van bijlage X, deel A, genoemde handelingen belastten, mogen deze blijven belasten.”
7. Ten slotte wordt in deel A van bijlage X bij richtlijn 2006/112, met als opschrift „Handelingen die de lidstaten mogen blijven belasten”, in punt 2 van dat deel verwezen naar „niet-commerciële activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties”.
Deens recht
8. Het radioabonnement is in 1926 in de Deense wetgeving ingevoerd en is in 1951 omgevormd tot radio‑ en televisieabonnement. In lov nr. 421 om radio‑ og fjernsynsvirkomshed (wet nr. 421 inzake radio‑ en televisieactiviteiten) van 15 juni 1973 (hierna: „radio‑ en televisiewet”) is het abonnement omschreven als een „heffing voor het gebruik van radio‑ en televisietoestellen”.
9. Krachtens de wet tot wijziging van de radio‑ en televisiewet van 27 december 1996 kunnen de inkomsten uit deze heffing niet alleen worden gebruikt om de activiteiten van openbare radio‑ en televisieomroepen te financieren, maar ook voor „mogelijke andere doeleinden die verband houden met media-activiteiten”.
10. Bij een latere herziening van de radio‑ en televisiewet, die is doorgevoerd op 20 december 2006, is het audiovisuele deel van het abonnement omgevormd tot „mediavergunning” en was een betaling verschuldigd ten aanzien van elk toestel „waarmee publiekelijk uitgezonden audiovisuele programma’s en diensten kunnen worden ontvangen en gereproduceerd” (hierna: „mediabijdrage”).
11. Het abonnement is sinds 2013 geleidelijk aan afgevoerd, totdat het uiteindelijk op 1 januari 2022 is afgeschaft bij de wet tot wijziging van de radio‑ en televisiewet van 18 december 2018.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
12. A en B (natuurlijke personen) en Foreningen C (een groep van natuurlijke personen die een collectieve rechtsvordering hebben ingesteld) hebben bij de verwijzende rechter vorderingen tegen het Skatteministeriet (ministerie van Financiën, Denemarken) ingesteld. Daarbij hebben zij verzocht om terugbetaling van de bedragen die zij uit hoofde van de btw over de mediabijdrage hebben betaald voor de jaren 2007‑2017. De ingestelde vorderingen berusten in de eerste plaats op het betoog dat, aangezien de bijdrage niet kan worden aangemerkt als tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112, de btw over die bijdrage is geheven in strijd met de richtlijn en moet worden terugbetaald. Subsidiair betogen verzoekers in het hoofdgeding dat, zelfs indien het heffen van btw over de mediabijdrage wordt geacht in beginsel rechtmatig te zijn krachtens artikel 370 van die richtlijn, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, de wijzigingen van de betreffende regelingen die zijn doorgevoerd na 1 januari 1978 de aard van het abonnement fundamenteel hebben gewijzigd, zodat geen beroep kan worden gedaan op de in die bepaling opgenomen standstillclausule.
13. Volgens de verwijzende rechter staat vast dat de mediabijdrage geen tegenprestatie is voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 en is deze opvatting in overeenstemming met de conclusies van het arrest Český rozhlas(4). Bij deze rechter is evenwel twijfel gerezen over de toepasselijkheid van artikel 370 van de richtlijn.
14. In die omstandigheden heeft de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) de behandeling geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet artikel 370 van [richtlijn 2006/112], gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de betrokken lidstaten de mogelijkheid biedt om [btw] te heffen over een wettelijke omroepbijdrage ter financiering van de niet-commerciële activiteiten van openbare omroeporganisaties, terwijl er geen sprake is van diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, lid 1, van die richtlijn?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof verzocht de volgende prejudiciële vragen te beantwoorden:
2) Moet artikel 370 van [richtlijn 2006/112], gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om [btw] te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag, kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting[(5)] de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een omroepbijdrage niet langer wordt geheven voor het bezit van radio‑ en televisieapparatuur, maar in de plaats daarvan voor het bezit van welk apparaat ook waarmee rechtstreeks audiovisuele programma’s en diensten kunnen worden ontvangen, waaronder smartphones, computers enzovoort?
3) Moet artikel 370 van [richtlijn 2006/112], gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om [btw] te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van [richtlijn 77/388] de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een klein deel van de opbrengsten uit de omroepbijdragen, ter beoordeling van de minister van Cultuur, wordt gebruikt voor de financiering van ten eerste omroeporganisaties die overheidssubsidies ontvangen maar zelf geen publieke instellingen zijn, en ten tweede media‑ en filmorganisaties die een bijdrage leveren aan radio‑ en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten?”
15. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend op 26 augustus 2022. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekers in het hoofdgeding, de Deense en de Franse regering, en de Europese Commissie. Diezelfde deelnemers aan de procedure waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 14 maart 2024.
16. Op 26 oktober 2023 heeft het Hof het arrest GIS gewezen.
Analyse
17. In de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter drie prejudiciële vragen aan het Hof gesteld.
18. Met zijn eerste vraag wenst deze rechter in wezen te vernemen of artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het is toegestaan om een heffing ter financiering van de activiteiten van openbare omroeporganisaties, zoals de Deense mediabijdrage, te onderwerpen aan de btw, ook al is een dergelijke heffing geen tegenprestatie voor een onder bezwarende titel verrichte dienst in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van die richtlijn.
19. Het antwoord op deze vraag volgt mijns inziens rechtstreeks uit het arrest GIS. Hoewel dat arrest betrekking heeft op artikel 378, lid 1, van richtlijn 2006/112, voert die bepaling ten aanzien van Oostenrijk een afwijking in die in wezen identiek is aan die van artikel 370 van de richtlijn, die betrekking heeft op de lidstaten die vóór 1 januari 1978 lid van de Europese Gemeenschap waren. Artikel 378 van de richtlijn heeft betrekking op de activiteiten die worden genoemd in deel A, punt 2, van bijlage X erbij en betreft derhalve dezelfde activiteiten als die welke aan de orde zijn in de onderhavige zaak. Bovendien is de Deense mediabijdrage een heffing van dezelfde aard als die waarvan sprake is in het dictum van het arrest GIS. De in dat arrest gegeven uitlegging van artikel 378 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, kan derhalve rechtstreeks worden toegepast waar het gaat om de eerste prejudiciële vraag in de onderhavige zaak.
20. Overeenkomstig de wens van het Hof zal ik de overwegingen in deze conclusie en mijn voorstellen voor antwoorden derhalve beperken tot de twee andere prejudiciële vragen.
Tweede prejudiciële vraag
21. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat de heffing niet alleen wordt opgelegd aan de bezitters van radio‑ of televisietoestellen, zoals oorspronkelijk het geval was, maar ook aan de bezitters van andere toestellen waarmee radio‑ en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals smartphones, computers enzovoort, zodat de kring van de tot betaling van de bijdrage gehouden entiteiten mogelijkerwijs wordt uitgebreid.
22. Ik ben van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
23. Zoals naar analogie volgt uit het arrest GIS, machtigt deze bepaling van richtlijn 2006/112 de daarin genoemde lidstaten, waaronder Denemarken(6), om het op 1 januari 1978 bestaande stelsel van belastingheffing op de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties te handhaven, op voorwaarde dat de nadere regels voor deze belastingheffing in beginsel ongewijzigd zijn gebleven.(7) Dat belet evenwel niet dat dit belastingstelsel wordt aangepast op een wijze die ertoe beperkt is om rekening te houden met de technologische vernieuwingen die zich in de tussentijd hebben voorgedaan, zonder dat ook het feit dat aanleiding geeft tot het ontstaan van de verplichting tot betaling van de bijdrage ter financiering van die activiteiten wordt aangepast.(8)
24. Deze beginselen vloeien voort uit de rechtspraak van het Hof volgens welke de lidstaten bij de toepassing van de standstillclausules van richtlijn 2006/112(9) in beginsel niet gerechtigd zijn om de werkingssfeer van de afwijkingen van de algemene regels van het gemeenschappelijke btw-stelsel uit te breiden, maar hun nationale wetgeving wel mogen aanpassen aan nieuwe omstandigheden.(10)
25. De in deze analyse van de tweede vraag besproken wijzigingen van de Deense wetgeving inzake de mediabijdrage hielden in dat de verplichting tot betaling van die bijdrage, die oorspronkelijk alleen gold ten aanzien van de bezitters van radio‑ en televisietoestellen, is uitgebreid tot de bezitters van andere toestellen waarmee radio‑ en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals computers, smartphones enzovoort. Deze wijziging hield verband met de technologische ontwikkelingen die het mogelijk hebben gemaakt om radio‑ en televisieprogramma’s te ontvangen met andere middelen dan alleen speciaal daarop voorziene ontvangers.
26. De wijziging heeft de werkingssfeer van de afwijking die is opgenomen in artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, evenwel niet uitgebreid. Krachtens die bepaling mag de belastingheffing op de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties worden gehandhaafd. In een stelsel zoals het Deense stelsel vindt deze belastingheffing plaats doordat de wettelijke heffing ter financiering van de activiteiten van dergelijke omroeporganisaties wordt onderworpen aan de btw. De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde heffing, dat wil zeggen de mediabijdrage, dient ter financiering van de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties, ongeacht de kring van entiteiten die tot betaling ervan gehouden zijn. Vanuit het oogpunt van de besproken bepalingen van richtlijn 2006/112 blijft de situatie derhalve ongewijzigd. Vanuit dat oogpunt is het relevante aspect namelijk de bestemming van de aan de heffing ontleende inkomsten en niet de bron ervan.
27. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de uitbreiding van de categorieën van toestellen die aanleiding geven tot het ontstaan van de verplichting tot betaling van de mediabijdrage tot gevolg heeft gehad dat tegelijkertijd de kring van tot betaling gehouden entiteiten is uitgebreid. Artikel 370 van richtlijn 2006/112 bevat namelijk geen vereiste dat erin voorziet dat de feitelijke omvang van de maatstaf van heffing van de krachtens deze bepaling toegestane belasting ongewijzigd moet blijven.
28. Evenmin relevant is het door verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie aangevoerde argument dat, anders dan bij radio‑ en televisieontvangers, de ontvangst van dergelijke programma’s niet de voornaamste functie is van toestellen zoals computers of smartphones.
29. In het arrest Český rozhlas heeft het Hof vastgesteld dat een heffing zoals de mediabijdrage die aan de orde is in de onderhavige zaak geen vergoeding vormt voor een dienstverrichting van de zijde van de openbare omroepen, mede omdat de verplichting om deze heffing te betalen gekoppeld is aan het bezit van een specifiek toestel, ongeacht het feitelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt.(11) Het heffen van belasting krachtens artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, vormt dan ook geen geharmoniseerde belastingheffing die een integrerend onderdeel van het gemeenschappelijke btw-stelsel uitmaakt, maar een afwijking van de werkingssfeer van dat stelsel.(12) Voor de rechtmatigheid van het heffen van belasting op deze grondslag is het derhalve niet noodzakelijk dat er een verband bestaat tussen enerzijds de wijze van gebruik van de apparatuur waarvan het bezit aanleiding geeft tot de verplichting tot betaling van de bedragen die de maatstaf van deze belastingheffing vormen en anderzijds de belaste activiteiten, namelijk die van de openbare omroeporganisaties.
30. Gelet op het voorgaande stel ik voor om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat de heffing niet alleen wordt opgelegd aan de bezitters van radio‑ of televisietoestellen, zoals oorspronkelijk het geval was, maar ook aan de bezitters van andere toestellen waarmee radio‑ en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals smartphones, computers enzovoort, ook al wordt de kring van tot betaling van de bijdrage gehouden entiteiten daardoor mogelijkerwijs uitgebreid.
Derde vraag
31. Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van de activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die heffing mag worden gebruikt voor de financiering van de activiteiten van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieorganisaties.
32. Volgens de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing is tussen 2007 en 2017 een klein deel van de inkomsten uit de mediabijdrage (niet meer dan 5 % ervan) gebruikt voor de financiering van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieomroepen. Dit betrof met name een radio-omroep die – hoewel zij een particuliere entiteit is – een met de openbare media verband houdende taak verricht, onderworpen is aan soortgelijke wettelijke beperkingen als de openbare omroeporganisaties en voornamelijk wordt gefinancierd met de opbrengsten van de mediabijdrage, alsmede het Deense filminstituut, dat tot taak heeft om in samenwerking met de openbare radio‑ en televisieomroepen de filmproductie financieel te ondersteunen, en een filmschool voor kinderen en jongeren die wordt beheerd door een stichting waarvan de oprichters onder meer de openbare omroepen zijn.
33. Het is in deze feitelijke context dat de derde prejudiciële vraag moet worden geanalyseerd, aangezien de mediabijdrage met ingang van 1 januari 2022 definitief is afgeschaft, zodat de opbrengsten ervan niet meer kunnen worden besteed aan andere doeleinden dan die welke hierboven worden genoemd. In dit geval gaat het derhalve niet om een abstracte beoordeling van de bepalingen van de Deense wetgeving inzake de mediabijdrage, maar om een beoordeling van deze bepalingen in het licht van de feitelijke toepassing ervan in de periode die in het hoofdgeding aan de orde is.
34. Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, staat de daarin genoemde lidstaten toe om de niet-commerciële activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties te blijven belasten. Zoals volgt uit de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, die door de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing uitvoerig wordt besproken, strekt zij ertoe om belastingheffing mogelijk te maken ten aanzien van de activiteiten van radio‑ en televisieomroepen die door bepaalde lidstaten worden gefinancierd door een wettelijke heffing zoals de mediabijdrage, wanneer deze lidstaten die activiteiten voorafgaand aan de inwerkingtreding van richtlijn 77/388 als belastbaar beschouwden, ook al werden zij niet onder bezwarende titel verricht.
35. Deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van die doelstelling en op een wijze die het nuttige effect van de bepaling kan waarborgen.(13) Een dergelijke uitlegging vereist mijns inziens dat het begrip „niet-commerciële activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties” in de zin van de besproken bepaling van richtlijn 2006/112 samenvalt met het begrip activiteiten die worden gefinancierd door een wettelijke heffing zoals de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde mediabijdrage. De kern van de afwijking waarin die bepaling voorziet, is namelijk dat de lidstaten een dergelijke heffing mogen onderwerpen aan de btw.(14)
36. Vanuit dit oogpunt leidt het feit dat een klein deel van de inkomsten uit de mediabijdrage is gebruikt voor de financiering van enerzijds een omroeporganisatie die, hoewel zij een particuliere entiteit is, een soortgelijke taak verrichtte als de openbare omroepen en voornamelijk werd gefinancierd met dergelijke inkomsten, en anderzijds entiteiten die, hoewel zij geen omroepactiviteiten verrichten, op een andere wijze bijdragen aan de vervulling van de taak van de openbare omroeporganisaties en er organisatorisch en functioneel mee verbonden zijn, er niet toe dat de besproken nationale regeling wordt gewijzigd op een manier die indruist tegen de doelstelling van artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij.
37. Deze uitlegging is evenmin in strijd met de letterlijke bewoordingen van de aan de orde zijnde bepaling van de richtlijn. Deze bepaling maakt het mogelijk om de activiteiten van openbare radio‑ en televisieorganisaties te belasten, maar geeft niet aan om wat voor soort activiteiten het gaat. In het bijzonder vermeldt deze bepaling niet dat het alleen om omroepactiviteiten gaat en wordt in de bepaling niet het begrip „omroepen” maar het begrip „organisaties” gehanteerd. Bijgevolg staat naar mijn mening niets eraan in de weg dat andere activiteiten, zoals productie‑ of educatieve activiteiten, binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen, mits zij deel uitmaken van de aan de openbare omroeporganisaties toevertrouwde taak en worden gefinancierd door een wettelijke heffing zoals de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde mediabijdrage.
38. De aan de orde zijnde bepaling van richtlijn 2006/112 bepaalt ook niet de rechtsvorm en de eigendomsstructuur van die organisaties. Zoals de Deense regering terecht opmerkt, heeft het Hof in het analoge geval van de vrijstelling die is geregeld in artikel 132, lid 1, onder a), van die richtlijn een uitlegging van het begrip „openbare postdiensten” toegestaan die is gebaseerd op de openbare aard van de diensten die door die postdiensten worden verricht, en niet op de formele kwalificatie van de postdiensten als publiekrechtelijke entiteit of openbaar eigendom.(15) Een soortgelijke benadering kan naar mijn mening worden gevolgd in het onderhavige geval, waarin – zoals wordt aangegeven door de verwijzende rechter – een deel van de taken van de openbare omroeporganisaties is toevertrouwd aan een particuliere radio-omroep, die evenwel is gefinancierd met inkomsten uit de mediabijdrage.
39. In het licht van het voorgaande stel ik voor om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op het belasten van de activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die heffing mag worden gebruikt voor de financiering van de activiteiten van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieorganisaties.
40. Voor het geval het Hof niet instemt met mijn voorstel voor een antwoord op de derde vraag, waarvan ik moet toegeven dat het minder voor de hand ligt dan het antwoord op de eerste twee vragen, zou de mogelijke onverenigbaarheid van het Deense stelsel van belastingheffing op de activiteiten van de openbare radio‑ en televisieorganisaties met richtlijn 2006/112 naar mijn mening enkel betrekking hebben op de btw die over de mediabijdrage wordt geheven ter zake van het gedeelte daarvan dat bestemd is voor de financiering van andere entiteiten dan de openbare omroeporganisaties. Voor het overige blijft dat stelsel verenigbaar met de richtlijn, zoals volgt uit de antwoorden die mijns inziens moeten worden gegeven op de eerste en de tweede prejudiciële vraag. Het is namelijk niet moeilijk om te berekenen welk gedeelte van de over de mediabijdrage geheven btw is bestemd voor de financiering van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieorganisaties. Derhalve zie ik geen reden waarom de mogelijke onverenigbaarheid van dat deel van de btw met richtlijn 2006/112 ertoe zou leiden dat heel het stelsel met de richtlijn onverenigbaar is.
Conclusie
41. Gelet op een en ander stel ik voor om de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Østre Landsret te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij,
moet aldus worden uitgelegd dat
het van toepassing is op het belasten van activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat de heffing niet alleen wordt opgelegd aan de bezitters van radio‑ of televisietoestellen, zoals oorspronkelijk het geval was, maar ook aan de bezitters van andere toestellen waarmee radio‑ en televisieprogramma’s kunnen worden ontvangen, zoals smartphones, computers enzovoort, ook al wordt de kring van tot betaling van de bijdrage gehouden entiteiten daardoor mogelijkerwijs uitgebreid.
2) Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X erbij,
moet aldus worden uitgelegd dat
het van toepassing is op het belasten van de activiteiten van openbare omroeporganisaties die worden gefinancierd door een wettelijke heffing die wordt opgelegd aan de bezitters van toestellen voor de ontvangst van de door die organisaties uitgezonden programma’s, wanneer de regeling van die heffing na 1 januari 1978 aldus is gewijzigd dat een klein deel van de inkomsten uit die heffing mag worden gebruikt voor de financiering van de activiteiten van andere entiteiten dan de openbare radio‑ en televisieorganisaties.”
1 Oorspronkelijke taal: Pools.
2 Arrest van 26 oktober 2023, C‑249/22, EU:C:2023:813; hierna: „arrest GIS”.
3 PB 2006, L 347, blz. 1.
4 Arrest van 22 juni 2016, C‑11/15, EU:C:2016:470; hierna: „arrest Český rozhlas”.
5 PB 1977, L 145, blz. 1.
6 Zie punt 19 van deze conclusie.
7 Arrest GIS, punten 42 en 43.
8 Zie in die zin arrest GIS, punten 45 en 47.
9 Of van de daaraan voorafgaande richtlijn 77/388.
10 Zie ook, naar analogie, arrest van 2 mei 2019, Grupa Lotos (C‑225/18, EU:C:2019:349, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en arrest GIS (punt 42).
11 Arrest Český rozhlas, punten 26 en 28.
12 Zie naar analogie arrest GIS, punt 51.
13 Zie naar analogie arrest GIS, punten 46‑49.
14 Zie ook arrest GIS, punt 47.
15 Zie arrest van 16 oktober 2019, Winterhoff en Eisenbeis, C‑4/18 en C‑5/18, EU:C:2019:860, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Het is juist dat de letterlijke bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 in sommige taalversies (met name de Engelse en de Franse taalversie) de indruk kunnen wekken dat daarin wordt verwezen naar verrichte postdiensten en niet naar dienstverrichters. Het Hof heeft evenwel al geruime tijd geleden verduidelijkt (op grond van de relevante bepaling van richtlijn 77/388) dat deze term moet worden opgevat als verwijzing naar een entiteit (arrest van 11 juli 1985, Commissie/Duitsland, 107/84, EU:C:1985:332, punt 11). Bovendien wijzen andere taalversies van artikel 132, lid 1, onder a), van voornoemde richtlijn, met name de Poolse versie (poczta państwowa) en de Duitse versie (öffentliche Posteinrichtungen), duidelijk op de publiekrechtelijke aard van de vrijgestelde entiteit, wat het Hof er niet van heeft weerhouden om een meer flexibele uitlegging te hanteren. Mede daarom ben ik van mening dat de analogie met deel A, punt 2, van bijlage X bij de richtlijn gerechtvaardigd is.
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 26 augustus 2022 – A, B en Vereniging C/Skatteministeriet
(Zaak C-573/22)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: A, B en Vereniging C
Verwerende partij: Skatteministeriet
Prejudiciële vragen
Moet artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG1 van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de betrokken lidstaten de mogelijkheid biedt om belasting over de toegevoegde waarde te heffen over een wettelijke omroepbijdrage ter financiering van de niet-commerciële activiteiten van openbare omroeporganisaties, terwijl er geen sprake is van „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van artikel 2, lid 1, van die richtlijn?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof verzocht de volgende prejudiciële vragen te beantwoorden:
Moet artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om belasting over de toegevoegde waarde te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag, kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG)1 van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een omroepbijdrage niet langer wordt geheven voor het bezit van radio- en televisieapparatuur, maar in de plaats daarvan voor het bezit van welk apparaat ook waarmee rechtstreeks audiovisuele programma’s en diensten kunnen worden ontvangen, waaronder smartphones, computers enzovoort?
Moet artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om belasting over de toegevoegde waarde te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een klein deel van de opbrengsten uit de omroepbijdragen, ter beoordeling van de minister van Cultuur, wordt gebruikt voor de financiering van ten eerste omroeporganisaties die overheidssubsidies ontvangen maar zelf geen publieke instellingen zijn, en ten tweede media- en filmorganisaties die een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten?
____________
1 PB 2006, L 347, blz. 1.
1 PB 1977, L 145, blz. 1.