HvJ 20-01-2022 Apcoa Parking Danmark C-90/20

Parkeren parkeerbord

HvJ Apcoa Parking Danmark arrest

Apcoa Parking Danmark exploiteert parkeerterreinen op privéterreinen. Apcoa stelt de tarieven en de maximumparkeertijd vast. Bij de ingang van elk van deze parkeerterreinen staat vermeld dat schending van de regeling kan leiden tot de inning van een controlevergoeding van ongeveer 70 EUR per dag. Dit gebeurt bijvoorbeeld als er te weinig parkeergeld is betaald, er geen geldig parkeerbiljet zichtbaar is achter de voorruit of het voertuig ten onrechte geparkeerd staat op een gehandicaptenparkeerplaats.

Apcoa is btw verschuldigd over elke betaling van parkeergelden die overeenkomstig de parkeerregeling is verricht. Zij betwist daarentegen dat zij btw verschuldigd is over de controlevergoedingen. Volgens de Deense belastingdienst zijn de controlevergoedingen wel aan de btw onderworpen.

Volgens het HvJ moet de controlevergoeding die door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van artikel 2 lid 1 onder c) btw-richtlijn en is deze als zodanig aan de btw onderworpen.

DictumArrestConclusieVerzoek

Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is onderworpen.

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

20 januari 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 2, lid 1, onder c) – Werkingssfeer – Belastbare handelingen – Werkzaamheden verricht door een privaatrechtelijke onderneming – Exploitatie van parkeerterreinen die op privéterreinen zijn gelegen – Controlevergoeding die door deze onderneming wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van die parkeerterreinen niet naleven – Kwalificatie – Economische en commerciële realiteit van de handelingen”

In zaak C‑90/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Højesteret (hoogste rechterlijke instantie, Denemarken) bij beslissing van 7 februari 2020, ingekomen bij het Hof op 24 februari 2020, in de procedure

Apcoa Parking Danmark A/S

tegen

Skatteministeriet,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb (rapporteur) en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– Apcoa Parking Danmark A/S, vertegenwoordigd door J. Steen Hansen, advokat,

– de Deense regering, oorspronkelijk vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, S. Wolff en V. P. Jørgensen, vervolgens door S. Wolff en V. P. Jørgensen als gemachtigden, bijgestaan door B. Søes Petersen, advokat,

– Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney en A. Joyce als gemachtigden,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en U. Nielsen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juni 2021,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Apcoa Parking Danmark A/S (hierna: „Apcoa”) en het Skatteministerium (ministerie van Financiën, Denemarken) betreffende de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over de controlevergoeding die door Apcoa wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door Apcoa beheerde parkeerterreinen die op privéterreinen zijn gelegen, niet naleven.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn zijn „de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” aan de btw onderworpen.

4 Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

Deens recht

Btw-wet

5 § 4, lid 1, van lov nr. 375 om merværdiafgift (Momsloven) (wet op de belasting over de toegevoegde waarde) van 18 mei 1994 (Lovtidende 1994 A, blz. 1727), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, (hierna: „btw-wet”) bepaalt:

„Goederen en diensten die op het nationale grondgebied onder bezwarende titel worden verricht, zijn aan de [btw] onderworpen. Als ‚levering van een goed’’ wordt beschouwd, de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. Een dienst omvat elke andere verrichting.”

6 § 13, lid 1, punt 8, van deze wet bepaalt:

„De volgende goederen en diensten zijn van [btw] vrijgesteld:

[…]

8) Het beheer, de verhuur en de verpachting van onroerende goederen, met inbegrip van de levering van gas, water, elektriciteit en verwarming in het kader van deze verhuur of verpachting. De vrijstelling geldt echter niet […] voor de verhuur van staanplaatsen op een camping, parkeerplaatsen, reclameruimte of opslagruimte.”

7 § 27, lid 1, van die wet bepaalt:

„Voor leveringen van goederen en diensten omvat de maatstaf van heffing de tegenprestatie, met inbegrip van subsidies, die rechtstreeks met de prijs van deze handelingen verband houdt, exclusief de volgens deze wet verschuldigde belasting. Indien de betaling geheel of gedeeltelijk vóór de levering of vóór de opstelling van de factuur wordt verricht, bedraagt de maatstaf van heffing 80 % van het ontvangen bedrag.”

Wegenverkeerswet

8 De verwijzende rechter merkt op dat de færdselslov (wegenverkeerswet), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, niet de situaties vermeldt waarin een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren op privéterrein kan worden geïnd. Hij verduidelijkt evenwel dat sinds een wetswijziging in 2014, § 122 quater van deze wet het volgende bepaalt:

„[I]n geval van parkeren op een voor het publiek toegankelijk privéterrein kan alleen een [controlevergoeding] worden opgelegd, indien dat duidelijk op het terrein is aangegeven (onder voorbehoud van een algemeen en duidelijk aangegeven parkeerverbod in de zone).”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9 Apcoa, een privaatrechtelijke onderneming naar Deens recht, heeft de exploitatie van parkeerterreinen op privéterreinen, op basis van overeenkomsten met de eigenaren van deze terreinen, als hoofdactiviteit.

10 In het kader van haar activiteiten stelt Apcoa de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door haar beheerde parkeerterreinen vast, zoals die betreffende de tarieven en de maximumparkeertijd.

11 Bij de ingang van elk van deze parkeerterreinen bevindt zich een bord waarop, ten eerste, staat vermeld dat „[d]e parkeerzone […] volgens de regels van het privaatrecht [wordt] geëxploiteerd” en, ten tweede, dat „schending van de regeling kan leiden tot de inning van een controlevergoeding van 510 [Deense kronen (DKK)]” (ongeveer 70 EUR), dan wel „510 DKK per dag”. Bij deze bedragen gaat het om de controlevergoedingen die Apcoa in de betrokken belastingjaren, namelijk 2008 en 2009, heeft toegepast.

12 Vast staat dat Apcoa een economische activiteit uitoefent in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn en btw verschuldigd is over elke betaling van parkeergelden die overeenkomstig de parkeerregeling is verricht. Zij betwist daarentegen dat zij btw verschuldigd is over de controlevergoedingen.

13 Op 25 oktober 2011 heeft Apcoa bij de SKAT (Deense belastingdienst) een verzoek ingediend tot teruggaaf van de btw die zij tussen 1 september 2008 en 31 december 2009 over die controlevergoedingen had betaald, ten bedrage van 25 089 292 DKK (circa 3 370 000 EUR).

14 Bij beslissing van 12 januari 2012 heeft de belastingdienst dit verzoek afgewezen op grond dat deze controlevergoedingen volgens de toepasselijke nationale bepalingen, zoals uiteengezet in de punten 5 tot en met 8 van het onderhavige arrest, naar Deens recht werden geacht aan de btw te zijn onderworpen.

15 Apcoa heeft tegen deze afwijzende beslissing, die is bevestigd door de Landsskatteret (hoogste bestuurlijke instantie voor fiscale aangelegenheden, Denemarken), beroep ingesteld bij de Ret i Kolding (rechter in eerste aanleg Kolding, Denemarken). Bij vonnis van 23 januari 2017 heeft deze rechter dit beroep verworpen, waarbij deze rechter in wezen heeft geoordeeld dat de door Apcoa toegepaste controlevergoedingen, welke hij heeft aangemerkt als „verhoogde parkeergelden” die worden geïnd wanneer een automobilist de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door Apcoa beheerde parkeerterreinen niet naleeft, de tegenprestatie vormen voor de aan die automobilist verleende parkeerdienst.

16 Apcoa heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Vestre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Westen van Denemarken). Bij arrest van 10 september 2018 heeft deze rechter dat hoger beroep verworpen op grond dat er in casu een rechtstreeks verband bestond tussen de parkeerdienst en de betaling van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren op privéterrein. Dit bedrag moest dus worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienstverrichting in de zin van § 4, lid 1, van de btw-wet.

17 Tegen het arrest van de Vestre Landsret is cassatieberoep ingesteld bij de Højesteret (hoogste rechterlijke instantie, Denemarken), de verwijzende rechter, in het kader waarvan Apcoa in wezen betoogt dat het bedrag dat zij voor deze controlevergoeding aanrekende in geval van schending door een automobilist van de algemene voorwaarden voor het gebruik van parkeerterreinen waarvan zij het beheer verzekert, niet de tegenprestatie vormt voor het behoud van het parkeerrecht waarop de automobilist zich tegen de betaling van parkeergelden kon beroepen. Dit bedrag kan niet worden geacht te vallen binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn gelezen in samenhang met § 4, lid 1, van de btw-wet, voor zover het, ten eerste, vooraf wordt bepaald zonder concreet economisch verband met de waarde van de verrichte parkeerdienst en, ten tweede, in het Deense recht een boete vormt wegens schending van deze algemene gebruiksvoorwaarden.

18 Het Skatteministerium antwoordt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de parkeerdienst en de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren, aangezien de betrokken automobilist in ruil voor deze controlevergoeding daadwerkelijk toegang krijgt tot een parkeerplaats. Het ministerie merkt bovendien op dat deze controlevergoedingen een aanzienlijk deel van de omzet van Apcoa uitmaken, aangezien de bedragen die zij uit hoofde van die vergoedingen heeft ontvangen, bijvoorbeeld in het belastingjaar 2009, 34 % van haar omzet vertegenwoordigden.

19 De verwijzende rechter benadrukt om te beginnen dat de onderhavige prejudiciële verwijzing uitsluitend betrekking heeft op de vraag of controlevergoedingen die Apcoa int wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van de door deze onderneming beheerde parkeerterreinen niet naleven, eventueel aan btw moeten worden onderworpen. Voorts verduidelijkt deze rechter dat vaststaat dat het parkeren zelf aan btw is onderworpen en dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de onderwerping aan deze belasting van de tussen Apcoa en de eigenaar van de betrokken parkeerplaats verdeelde bedragen.

20 De verwijzende rechter zet vervolgens de dertien gevallen uiteen waarin Apcoa een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren int, te weten:

„1. Er is te weinig parkeergeld betaald.

2. Er is geen geldig parkeerbiljet zichtbaar achter de voorruit.

3. De betaling kan niet worden gecontroleerd, bijvoorbeeld omdat het parkeerbiljet niet correct is geplaatst.

De gevallen 1 tot en met 3 zijn van toepassing in geval van betaald parkeren.

4. Er ontbreekt een geldig parkeerbiljet, bijvoorbeeld in het kader van parkeren in een woonwijk waar een bijzondere vergunning vereist is om individuele plaatsen te mogen gebruiken.

5. Een voertuig staat geparkeerd op een plaats die is voorbehouden aan personen met een handicap. Om in dit geval een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren te kunnen innen, dient een parkeerbord aanwezig te zijn dat aangeeft dat het een gehandicaptenparkeerplaats betreft, ongeacht of het om gratis dan wel betaald parkeren gaat. Om op deze vakken te mogen parkeren, moet de bestuurder een gehandicaptenparkeerkaart achter de voorruit van zijn voertuig hebben aangebracht.

6. Een voertuig staat geparkeerd buiten de aangewezen parkeervakken. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op alle soorten parkeerplaatsen waar op een bord wordt aangegeven dat binnen de betrokken vakken moet worden geparkeerd.

7. Er geldt een parkeerverbod. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet bijvoorbeeld op het parkeren op een toegangsweg die is voorbehouden aan brandweervoertuigen.

8. Een voertuig staat op een gereserveerde parkeerplaats. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op alle soorten parkeerplaatsen waarvoor op een specifieke plaats moet worden geparkeerd.

9. Er is geen parkeerschijf geplaatst op een zichtbare plek.

10. De parkeerschijf is verkeerd ingesteld of de aangegeven parkeertijd is overschreden.

11. De parkeerschijf is onleesbaar. Deze grond voor inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet bijvoorbeeld op de gevallen waarin de wijzers van de parkeerschijf loszitten of waarin er een fout optreedt in een elektronische schijf.

12. Er zijn meerdere parkeerschijven geplaatst. Deze grond voor de inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op de gevallen waarin de automobilist meerdere parkeerschijven achter de voorruit heeft geplaatst om de parkeertijd te verlengen.

In de gevallen 9 tot en met 12 is parkeren voor een beperkte tijd kosteloos, maar is een parkeerschijf vereist als bewijs van het tijdstip waarop het betrokken voertuig is geparkeerd.

13. Overige. Deze grond voor de inning van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren ziet op schendingen van de algemene voorwaarden voor het gebruik van de betrokken parkeerterreinen die niet vallen onder een van de twaalf hierboven omschreven gevallen. Deze grond is bijvoorbeeld van toepassing wanneer het geparkeerde voertuig het verkeer duidelijk belemmert. Indien deze inningsgrond voor de controlevergoeding wordt toegepast, wordt er tevens een beschrijving gegeven van de overtreding.”

21 Vervolgens herinnert deze rechter aan de belangrijkste lessen die uit de rechtspraak van het Hof inzake aan btw onderworpen diensten kunnen worden getrokken met betrekking tot, ten eerste, de voorwaarden inzake het bestaan van „wederzijdse prestaties” die een „rechtsbetrekking” tot stand brengen waarin, in voorkomend geval, een „rechtstreeks verband” tot uitdrukking komt tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie en, ten tweede, de voorwaarde dat de betaalde bedragen de „daadwerkelijke tegenprestatie voor een individualiseerbare dienst” vormen. Hij verwijst met name naar de arresten van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440), en 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (C‑295/17, EU:C:2018:942), en geeft daarbij aan dat Apcoa zich in het kader van het hoofdgeding op het eerste arrest beroept, terwijl het Skatteministerium in het bijzonder naar het tweede arrest verwijst.

22 Ten slotte merkt deze rechter op dat in Denemarken de bedragen die privaatrechtelijke beheersmaatschappijen, zoals Apcoa, uit hoofde van controlevergoedingen wegens onregelmatig parkeren hebben ontvangen, traditioneel altijd als btw-plichtig zijn beschouwd. In dit verband verwijst hij met name naar zijn rechtspraak die voortvloeit uit een arrest van 12 april 1996, waarin hij zich heeft uitgesproken over de btw-rechtelijke aard van dergelijke controlevergoedingen, die hij had aangemerkt als „verhoogde parkeergelden”. Uit dit arrest volgt dat dergelijke „verhoogde parkeergelden”, die werden geïnd op grond van een quasi-contractuele verhouding, moesten worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst, en bijgevolg aan btw moesten worden onderworpen, ondanks het feit dat – met het oog op het ontmoedigen van onregelmatig parkeren – voor die „verhoogde parkeergelden” een vooraf bepaald en aanzienlijk hoger tarief gold in vergelijking met het tarief dat overeenkwam met het gewone parkeergeld.

23 Derhalve kan worden geoordeeld dat de verplichting om een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren te betalen, die rust op de automobilisten die de algemene gebruiksvoorwaarden van de betrokken parkeerterreinen hebben geschonden, gebaseerd is op een quasi-contractuele verhouding en dat er bijgevolg tussen Apcoa en die automobilisten een „rechtsbetrekking” bestaat in de zin van het arrest van 3 maart 1994, Tolsma (C‑16/93, EU:C:1994:80, punten 13 en 14). Er blijft evenwel twijfel bestaan over de vraag of die controlevergoeding kan worden aangemerkt als de vergoeding voor een aan de btw onderworpen dienstverrichting. Die twijfel wordt ook gevoed door het feit dat volgens de informatie waarover deze rechter beschikt, de belastingautoriteiten van andere lidstaten van de Unie, zoals de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Zweden, dergelijke controlevergoedingen niet aan de btw onderwerpen.

24 In die omstandigheden heeft de Højesteret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 2, lid 1, onder c), van [de btw-richtlijn] aldus worden uitgelegd dat een controlevergoeding die wordt geïnd wegens inbreuk op een parkeerregeling voor een privéterrein een tegenprestatie voor een verrichte dienst vormt en er dus sprake is van een aan de btw onderworpen handeling?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

25 Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de btw is onderworpen.

26 In dit verband zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, waarin de werkingssfeer van de btw wordt afgebakend, diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw onderworpen zijn.

27 Een dienst wordt enkel „onder bezwarende titel” verricht in de zin van die bepaling wanneer er tussen de dienstverrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor een aan de ontvanger verleende individualiseerbare dienst. Dit is het geval wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (arrest van 16 september 2021, Balgarska natsionalna televizia, C‑21/20, EU:C:2021:743, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28 In casu moet worden opgemerkt dat het parkeren op een bepaalde parkeerplaats op een van de door Apcoa beheerde parkeerterreinen, een rechtsbetrekking doet ontstaan tussen deze onderneming als dienstverlener en beheerder van het betrokken parkeerterrein, en de automobilist die deze parkeerplaats heeft gebruikt.

29 In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de partijen in het kader van deze rechtsbetrekking rechten en verplichtingen hebben overeenkomstig de algemene voorwaarden voor het gebruik van de betrokken parkeerterreinen, waaronder met name de terbeschikkingstelling door Apcoa van een parkeerplaats en de verplichting voor de betrokken automobilist om, naast de parkeergelden, in geval van niet-naleving van deze algemene voorwaarden het bedrag te betalen dat overeenkomt met de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren, zoals vermeld op de in punt 11 van het onderhavige arrest bedoelde verkeersborden.

30 Wat in de eerste plaats de voorwaarde betreft inzake het bestaan van over en weer verrichte prestaties in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, is in deze context dus aan deze voorwaarde voldaan. De betaling van parkeergelden en in voorkomend geval van het bedrag dat overeenkomt met de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren vormt namelijk de tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van een parkeerplaats.

31 Wat in de tweede plaats de voorwaarde betreft dat de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenprestatie vormt voor de ten behoeve van de ontvanger verrichte dienst in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet worden opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de automobilist die deze controlevergoeding betaalt heeft gebruikgemaakt van een parkeerplaats of een parkeerterrein, en dat het bedrag van die controlevergoeding voortvloeit uit het feit dat is voldaan aan de door de betrokken automobilist aanvaarde voorwaarden.

32 Het totaalbedrag van de bedragen die de automobilisten hebben toegezegd te betalen als tegenprestatie voor de door Apcoa aangeboden parkeerdienst, in voorkomend geval met inbegrip van de controlevergoedingen wegens onregelmatig parkeren, vertegenwoordigt dus de voorwaarden waaronder zij daadwerkelijk hebben gebruikgemaakt van een parkeerplaats, en dit ook wanneer zij ervoor hebben gekozen om daarvan buitensporig gebruik te maken door, in strijd met de algemene voorwaarden voor het gebruik van de betrokken parkeerterreinen, de toegestane parkeertijd te overschrijden, hun parkeerrecht niet naar behoren te bewijzen of op een gereserveerde, niet-aangewezen of hinderlijke plaats te parkeren.

33 Deze controlevergoeding kan dus rechtstreeks verband houden met de parkeerdienst en kan bijgevolg worden geacht integraal deel uit te maken van het totaalbedrag dat deze automobilisten hebben toegezegd aan Apcoa te betalen door te beslissen om hun voertuig te parkeren op een van de door deze onderneming beheerde parkeerterreinen.

34 Bovendien stemt het bedrag van die controlevergoeding overeen met de vergoeding van een deel van de kosten die verbonden zijn aan de diensten die Apcoa ten behoeve van hen heeft verricht. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houdt dit bedrag noodzakelijkerwijs rekening met de hogere exploitatiekosten van parkeerterreinen die ontstaan door het feit dat wordt geparkeerd op een wijze die afwijkt van de normale voorwaarden voor het gebruik van de aangeboden dienst. Deze tegenprestatie beoogt eveneens te waarborgen dat Apcoa een contractuele vergoeding ontvangt voor de dienst die is verricht onder voorwaarden die aan de gebruiker zijn toe te rekenen en die de economische en commerciële realiteit van hun verhouding niet kunnen wijzigen.

35 Deze overweging vindt steun in de verduidelijkingen die Apcoa heeft verstrekt in antwoord op de schriftelijke vragen die het Hof haar in het kader van de onderhavige procedure heeft gesteld, en waarin deze onderneming in wezen heeft bevestigd dat zij uit deze controlevergoedingen inkomsten van permanente aard haalt. In dit verband blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de inkomsten die Apcoa uit die controlevergoedingen heeft ontvangen voor de belastingjaren 2008 en 2009 ongeveer 35 % van haar omzet uitmaakten, namelijk 10,4 miljoen EUR in 2008 en 11 miljoen EUR in 2009.

36 Bovendien merkt Apcoa in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Hof in wezen op dat indien de betrokken automobilist bij het verstrijken van de parkeertijd waarvoor hij heeft betaald, zijn voertuig niet ophaalt, dit voertuig geparkeerd blijft staan en dat de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren dan – in voorkomend geval herhaaldelijk – wordt aangerekend, en dit totdat de automobilist zijn voertuig komt ophalen.

37 Dergelijke elementen kunnen aantonen dat er tussen de verrichte dienst en de door Apcoa geïnde controlevergoeding een rechtstreeks verband bestaat in de zin van de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

38 Deze conclusie vindt namelijk steun in de economische en commerciële realiteit van de betrokken handeling, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter. Aangaande het belang van de contractuele bepalingen bij de kwalificatie van een handeling als belastbare handeling, vormt de inaanmerkingneming van deze realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel (zie in die zin arrest van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia, C‑295/17, EU:C:2018:942, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39 Apcoa en de Europese Commissie betogen evenwel dat het bedrag dat een automobilist uit hoofde van die controlevergoeding betaalt, niet kan worden beschouwd als de daadwerkelijke tegenprestatie voor een individualiseerbare dienst die aan de begunstigde wordt verleend, en evenmin kan worden opgevat als een tegenprestatie voor een autonome dienst in de zin van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 18 juli 2007 Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440, punten 21‑35), aangezien de terbeschikkingstelling van een parkeerplaats door Apcoa niet afhangt van de betaling van die controlevergoeding door de betrokken automobilist.

40 In dit verband moet worden opgemerkt dat voor de toepassing van de btw uiteraard elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn (arresten van 17 januari 2013, BGŻ Leasing, C‑224/11, EU:C:2013:15, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 november 2016, Baštová, C‑432/15, EU:C:2016:855, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41 Het Hof heeft evenwel erkend dat er sprake is van een rechtstreeks verband wanneer twee prestaties van elkaar afhankelijk zijn, dit wil zeggen dat de ene prestatie enkel wordt verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht, en omgekeerd (arrest van 11 maart 2020, San Domenico Vetraria, C‑94/19, EU:C:2020:193, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42 Dat is in casu het geval aangezien er, zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een verband bestaat tussen de inning door Apcoa van een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren en het parkeren door de betrokken automobilist in specifieke, door Apcoa vastgestelde omstandigheden die aanleiding geven tot dat verhoogde tarief. De noodzaak van een controle op onregelmatig parkeren en bijgevolg de heffing van een dergelijke controlevergoeding kunnen namelijk niet bestaan indien de dienst van terbeschikkingstelling van een parkeerplaats niet vooraf is verricht.

43 Bovendien moet worden vastgesteld dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440), de betrokken dienst niet was verricht. In het hoofdgeding is daarentegen wel degelijk een parkeerplaats ter beschikking gesteld.

44 Aan de in punt 37 van het onderhavige arrest getrokken conclusie wordt evenmin afgedaan door het betoog van Apcoa dat, ten eerste, het bedrag dat zij in rekening brengt voor de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren vooraf is bepaald en geen concreet economisch verband houdt met de waarde van de verrichte parkeerdienst en, ten tweede, dit bedrag naar Deens recht een boete vormt.

45 Wat in de eerste plaats het argument van Apcoa betreft dat dit bedrag vooraf is bepaald en geen concreet economisch verband houdt met de waarde van de verrichte parkeerdienst, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de kwalificatie van een handeling als een handeling verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, het bedrag van de tegenprestatie, met name de vraag of dit bedrag gelijk is aan, dan wel hoger of lager is dan de door de belastingplichtige gemaakte kosten in het kader van de verrichte prestatie, irrelevant is. Een dergelijke omstandigheid kan immers niet afdoen aan het rechtstreekse verband tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (arrest van 11 maart 2020, San Domenico Vetraria, C‑94/19, EU:C:2020:193, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46 Wat in de tweede plaats het argument van Apcoa betreft dat het bedrag dat zij aanrekent voor de controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren in het nationale recht als een boete wordt aangemerkt, hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, voor de uitlegging van de bepalingen van de btw-richtlijn de beoordeling of een vergoeding wordt betaald als tegenprestatie voor een dienst, een Unierechtelijke vraag is die los van de beoordeling in het nationale recht moet worden beantwoord (arrest van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia, C‑295/17, EU:C:2018:942, punten 69 en 70).

47 Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de btw is onderworpen.

Kosten

48 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de controlevergoeding welke door een privaatrechtelijke onderneming die particuliere parkeerterreinen exploiteert, wordt geïnd wanneer automobilisten de algemene voorwaarden voor het gebruik van deze parkeerterreinen niet naleven, moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van die bepaling en als zodanig aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is onderworpen.

ondertekeningen

* Procestaal: Deens.

ECLI:EU:C:2022:37

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 3 juni 2021 (1)

Zaak C‑90/20

Apcoa Parking Danmark A/S

tegen

Skatteministeriet

[verzoek van de Højesteret (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Denemarken) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Belastbare handelingen – Verrichting van diensten onder bezwarende titel – Vergoeding die wordt geïnd wanneer niet aan de voorwaarden voor parkeren op een privéterrein wordt voldaan – Kwalificatie”

 

 

 

I. Inleiding

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(2).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Apcoa Parking Danmark A/S (hierna: „Apcoa”) en het Skatteministerium (ministerie van Financiën, Denemarken) over de onderwerping aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) van de controlevergoeding die wordt geïnd wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor het parkeren op een privéterrein.

3. Het Hof wordt verzocht te verduidelijken of deze vergoeding een bedrag vormt dat verschuldigd is als schadeloosstelling wegens niet-nakoming van contractuele verplichtingen dan wel de tegenprestatie voor een individualiseerbare dienst in de zin van de btw-richtlijn.

4. Ik zal de redenen uiteenzetten waarom ik het Hof in overweging geef deze tweede kwalificatie te kiezen.

II. Toepasselijke bepalingen

A. Btw-richtlijn

5. Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn zijn „de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” aan btw onderworpen.

6. Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

7. Volgens artikel 14, lid 1, van voornoemde richtlijn wordt de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken beschouwd als een „levering van goederen”.

8. Artikel 24, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„Als ‚dienst’ wordt beschouwd elke handeling die geen levering van goederen is.”

9. Artikel 25 van de btw-richtlijn luidt als volgt:

„Een dienst kan onder meer een van de volgende handelingen zijn:

a) de overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd;

b) de verplichting om een daad na te laten of om een daad of een situatie te dulden;

c) het verrichten van een dienst op grond van een vordering door of namens de overheid, dan wel krachtens de wet.”

10. Artikel 135, lid 1, onder l), en lid 2, onder b), van deze richtlijn bepaalt:

„1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

[…]

l) de verhuur en verpachting van onroerende goederen.

2. De volgende handelingen zijn van de in lid 1, punt l), geregelde vrijstelling uitgesloten:

[…]

b) verhuur van parkeerruimte voor voertuigen”.

B. Deens recht

1. Btw-wet

11. § 4, lid 1, van de lov om merværdiafgift (wet op de belasting over de toegevoegde waarde)(3) bepaalt:

„Goederen en diensten die op het nationale grondgebied onder bezwarende titel worden verricht, zijn aan de belasting onderworpen. Als ‚levering van een goed’ wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. Een dienst omvat elke andere verrichting.”

12. § 13, lid 1, punt 8, van deze wet bepaalt:

„De volgende goederen en diensten zijn van belasting vrijgesteld:

[…]

8) Het beheer, de verhuur en de verpachting van onroerende goederen, met inbegrip van de levering van gas, water, elektriciteit en verwarming in het kader van deze verhuur of verpachting. De vrijstelling geldt echter niet […] voor de verhuur van staanplaatsen op een camping, parkeerplaatsen, reclameruimte of opslagruimte.”

13. § 27, lid 1, van die wet bepaalt:

„Voor leveringen van goederen en diensten omvat de maatstaf van heffing de tegenprestatie, met inbegrip van subsidies, die rechtstreeks met de prijs van deze handelingen verband houdt, exclusief de volgens deze wet verschuldigde heffing. Indien de betaling geheel of gedeeltelijk vóór de levering of vóór de opstelling van de factuur wordt verricht, bedraagt de maatstaf van heffing 80 % van het ontvangen bedrag.”

2. Wegverkeerswet

14. Volgens de verwijzende rechter preciseert de færdselslov (wegverkeerswet) niet de situaties waarin een controlevergoeding wegens onregelmatig parkeren op een privéterrein kan worden geïnd. Sinds een wetswijziging in 2014 bepaalt § 122 c, lid 1, evenwel dat in geval van parkeren op een voor het publiek toegankelijk privéterrein alleen een geldelijke sanctie (controlevergoeding) kan worden opgelegd, indien dat duidelijk op het terrein is aangegeven. Die restrictie geldt niet indien een algemeen en duidelijk aangegeven parkeerverbod in de betreffende zone geldt.

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

15. Apcoa is een particuliere onderneming die krachtens overeenkomsten met eigenaren van privéterreinen parkeerplaatsen op die terreinen exploiteert. Apcoa stelt de voorwaarden vast voor het gebruik van parkeerplaatsen, waaronder een verbod om zonder specifieke vergunning te parkeren, een maximale parkeertijd en eventuele parkeergelden. Daarnaast int Apcoa in geval van schending van de gebruiksvoorwaarden een specifieke controlevergoeding [510 Deense kronen (DKK) (ongeveer 69 EUR) in 2008 en 2009].

16. Bij de ingang van de parkeerplaatsen in kwestie bevindt zich een bord dat met name aangeeft dat „[s]chending van de regeling kan leiden tot de inning van een controlevergoeding van 510 DKK” of dat „[s]chending van de regeling kan leiden tot de inning van een controlevergoeding van 510 DKK/dag”. Voorts wordt aangegeven dat „[h]et parkeerterrein […] volgens de regels van het privaatrecht [wordt] geëxploiteerd”.

17. Apcoa is btw-plichtig voor de vergoedingen die geïnd worden van degenen die volgens de geldende regels parkeren.

18. Op 25 oktober 2011 heeft Apcoa de SKAT (Deense belastingdienst) verzocht om teruggaaf van de btw die was betaald over de tussen 1 september 2008 en 31 december 2009 geïnde controlevergoedingen, waarvan het bedrag was vastgesteld op 25 089 292 DKK (circa 3 370 000 EUR).

19. Het geding heeft geen betrekking op de btw-plicht in de betrekkingen tussen Apcoa en de eigenaar van de betrokken parkeerruimte.

20. Op 12 januari 2012 heeft de SKAT het verzoek afgewezen omdat de controlevergoedingen werden geacht aan de btw te zijn onderworpen op grond van § 4, lid 1, en § 27, lid 1, van de btw-wet, gelezen in samenhang met § 13, lid 1, punt 8, tweede volzin, van deze wet.

21. Op 23 december 2014 is deze beslissing bevestigd door de Landskatteret (hoogste bestuurlijke instantie voor fiscale aangelegenheden, Denemarken).

22. De Landskatteret heeft dertien gevallen opgesomd waarin Apcoa een controlevergoeding kan innen:

„1. Er is te weinig parkeergeld betaald.

2. Er is geen geldig parkeerbiljet zichtbaar achter de voorruit.

3. De betaling kan niet worden gecontroleerd, bijvoorbeeld omdat het parkeerbiljet niet correct is geplaatst.

De gevallen 1 tot en met 3 zijn van toepassing in geval van betaald parkeren.

4. Er ontbreekt een geldig parkeerbiljet, bijvoorbeeld in het kader van parkeren in een woonwijk waar een bijzondere vergunning vereist is om individuele plaatsen te mogen gebruiken.

5. Een voertuig staat geparkeerd op een plaats die is voorbehouden aan personen met een handicap. Deze vergoedingsgrond geldt slechts bij aanwezigheid van een bord dat aangeeft dat het een gehandicaptenparkeerplaats betreft, ongeacht of het om gratis dan wel betaald parkeren gaat. Om op deze plaatsen te mogen parkeren, moet de bestuurder een bewijsstuk achter de voorruit hebben aangebracht.

6. Een voertuig staat geparkeerd buiten de aangewezen parkeervakken. Deze vergoedingsgrond is van toepassing op alle soorten parkeerplaatsen waar op een bord wordt aangegeven dat binnen de vakken moet worden geparkeerd.

7. Er geldt een parkeerverbod. Deze vergoedingsgrond is bijvoorbeeld van toepassing wanneer op een brandweerroute wordt geparkeerd.

8. Een voertuig staat op een gereserveerde parkeerplaats. Deze vergoedingsgrond geldt voor alle soorten parkeerplaatsen waarvoor op een specifieke plaats moet worden geparkeerd.

9. Er is geen parkeerschijf geplaatst op een zichtbare plek.

10. De parkeerschijf is verkeerd ingesteld/de aangegeven parkeertijd is overschreden.

11. De parkeerschijf is onleesbaar. Deze vergoedingsgrond is bijvoorbeeld van toepassing wanneer de wijzers van de parkeerschijf loszitten of wanneer er een fout optreedt in een elektronische schijf.

12. Er zijn meerdere parkeerschijven geplaatst. Deze vergoedingsgrond is van toepassing in gevallen waarin de automobilist meerdere parkeerschijven achter de voorruit heeft geplaatst om de parkeertijd te verlengen.

De vergoedingsgronden 9 tot en met 12 zijn van toepassing in gevallen waarin parkeren voor een beperkte tijd kosteloos is, maar een parkeerschijf vereist is als bewijs van het tijdstip waarop het voertuig is geparkeerd.

13. Overige. Deze vergoedingsgrond is van toepassing in geval van schending van de parkeerregels die in geen van de voorgaande 12 punten zijn beschreven. Punt 13 is bijvoorbeeld van toepassing wanneer het geparkeerde voertuig het verkeer duidelijk belemmert. Indien deze vergoedingsgrond wordt gebruikt om de inning van de controlevergoeding te rechtvaardigen, wordt er tevens een beschrijving gegeven van de overtreding.”

23. Het door Apcoa tegen die beslissing ingestelde beroep is door de Ret i Kolding (rechter in eerste aanleg Kolding, Denemarken) verworpen bij vonnis van 23 januari 2017, dat door de Vestre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het Westen van Denemarken) bij arrest van 10 september 2018 is bevestigd.

24. Apcoa heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de Højesteret (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Denemarken). Zij wil met name dat het ministerie van Financiën erkent dat de in geval van schending van de parkeerregels geïnde controlevergoeding in de betrekkingen tussen individuele automobilisten en Apcoa geen tegenprestatie vormt voor een aan btw onderworpen dienst in de zin van § 4, lid 1, van de btw-wet, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn.

25. De verwijzende rechter zet uiteen dat partijen het oneens zijn over de vraag of er al dan niet sprake is van wederzijdse diensten in de zin van het arrest van 3 maart 1994, Tolsma(4). In het licht van de rechtspraak van het Hof over het begrip „dienst” betwijfelt hij of artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn wel aldus kan worden uitgelegd dat de controlevergoeding in kwestie als een tegenprestatie voor een dienst kan worden beschouwd.

26. De verwijzende rechter preciseert dat volgens de gegevens van het dossier de belastingdiensten in Duitsland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk van mening zijn dat de controlevergoeding die verschuldigd is wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor het parkeren op een privéterrein, niet aan btw is onderworpen.

27. In die omstandigheden heeft de Højesteret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 2, lid 1, onder c), van [de btw-richtlijn] aldus worden uitgelegd dat een controlevergoeding wegens inbreuk op een parkeerregeling voor een privéterrein een tegenprestatie voor een verrichte dienst vormt en er dus sprake is van een aan de btw onderworpen handeling?”

28. Apcoa, de Deense en de Ierse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend.

29. Het Hof heeft Apcoa en de Deense regering verzocht om een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden, wat zij binnen de gestelde termijn hebben gedaan.

IV. Analyse

30. Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter te vernemen of de handeling die erin bestaat een controlevergoeding(5) te innen wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor parkeren op door Apcoa beheerde privéterreinen, kan worden aangemerkt als een dienst in de zin van de btw-richtlijn.

31. Vooraf moeten verschillende beginselen in herinnering worden gebracht.

A. Toepasselijke beginselen

32. Ten eerste heeft het Hof in het arrest van 2 juni 2016, Lajvér(6), verklaard dat:

– de btw-richtlijn weliswaar een zeer ruime werkingssfeer aan deze belasting toekent, maar dat alleen economische activiteiten aan die belasting zijn onderworpen;

– het begrip „economische activiteit” in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn wordt omschreven als alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, waaronder ook de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, en

– het begrip „exploitatie” in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 overeenkomstig de vereisten van het beginsel van neutraliteit van de btw betrekking heeft op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen.

33. Ten tweede wordt volgens artikel 24 van de btw-richtlijn als dienst beschouwd elke handeling die geen levering van goederen is.

34. Ten derde vloeit uit vaste rechtspraak voort dat een dienst slechts onder bezwarende titel in de zin van de btw-richtlijn wordt verricht en dus belastbaar is wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt van de aan de ontvanger verleende dienst. Dit is het geval wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie, en de betaalde bedragen dus de daadwerkelijke tegenprestatie vormen voor een individualiseerbare dienst die is verricht in het kader van een dergelijke rechtsbetrekking.(7)

B. Kwalificatie van de controlevergoeding

35. Aangezien het hoofdgeding geen betrekking heeft op de duurzaamheid van de inkomsten van Apcoa uit de controlevergoedingen(8), moeten de kenmerken van de dienst en van de tegenprestatie ervoor worden onderzocht, waarbij rekening moet worden gehouden met de economische realiteit van de betrokken handeling(9).

36. Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat:

– het voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel van fundamenteel belang is dat de economische en commerciële realiteit in aanmerking wordt genomen, terwijl de formele kwalificatie van de contractpartijen geen fundamenteel criterium vormt(10);

– het begrip „dienst” moet worden uitgelegd onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de betrokken handeling(11), en

– het bedrag van de tegenprestatie, en met name de vraag of dit bedrag gelijk is aan, dan wel hoger of lager is dan de door de belastingplichtige in het kader van de verrichte prestatie gemaakte kosten, niet kan afdoen aan het rechtstreekse verband tussen de verrichte diensten en de ontvangen tegenprestatie(12).

37. Ik zal daarom achtereenvolgens de volgende vragen behandelen:

– Is er sprake van een dienst?

– Vormt het verschuldigde bedrag een daadwerkelijke tegenprestatie?

– Bestaat er tussen deze twee elementen een rechtstreeks verband?

1. Dienst

38. Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing treedt Apcoa op als beheerder van particuliere parkeerterreinen voor rekening van particuliere eigenaren.(13)

39. In die hoedanigheid stelt Apcoa de gebruiksvoorwaarden voor de parkeerterreinen vast, zoals:

– het verbod om te parkeren zonder specifieke vergunning;

– de maximale parkeertijd;

– de hoogte van de parkeergelden, of

– de betaling van een specifieke vergoeding(14) wanneer de parkeerregels niet in acht zijn genomen. Samenvattend wordt deze vergoeding onder de naam „controlevergoeding” geïnd bij overschrijding van de parkeertijd, waardoor andere parkeergelden verschuldigd worden, bij het ontbreken van geldige parkeerbewijzen of in het geval dat het parkeerterrein of het parkeervak verkeerd wordt gebruikt.

40. Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing en de opmerkingen van partijen en belanghebbenden is de centrale vraag of de analyse van het Hof in het arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains(15), naar analogie kan worden uitgebreid tot de handelingen in kwestie en bijgevolg kan worden onderscheiden van die in het arrest MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia.

41. Moet meer bepaald de controlevergoeding worden beschouwd als een schadeloosstelling, zoals Apcoa en de Commissie suggereren, dan wel als de tegenprestatie voor het genot dat een klant ontvangt, namelijk een plaats voor het parkeren van zijn voertuig, los van de bijzondere omstandigheden die verband houden met de parkeerregels, zoals de Højesteret reeds heeft geoordeeld(16) en zoals de Deense regering betoogt?

42. Ik ben het eens met deze tweede analyse. In de eerste plaats herinner ik eraan dat volgens de rechtspraak van het Hof de kwalificatie van contractuele bedingen naar nationaal burgerlijk recht geen gevolgen kan hebben indien deze niet echt de economische werkelijkheid van de handeling weergeven, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.(17)

43. In de tweede plaats maakt de controlevergoeding mijns inziens deel uit van de tegenprestatie voor de aan de klant geboden mogelijkheid om zijn voertuig te parkeren, gezien de economische bestanddelen die zij bevat.

44. Apcoa biedt immers onder verschillende praktische voorwaarden een dienst aan die erin bestaat parkeerruimte ter beschikking te stellen van bestuurders van voertuigen. Daartoe heeft Apcoa een aantal parkeervakken afgebakend en sommige ervan voorbehouden, bijvoorbeeld aan klanten met een handicap. Deze dienst wordt verricht, ongeacht of de regels inzake het gebruik ervan al dan niet worden nageleefd.

45. Concreet wordt een bestuurder van een voertuig, zodra deze een door Apcoa beheerd parkeerterrein binnenkomt, in de gelegenheid gesteld gedurende een bepaalde tijd een parkeerplaats te gebruiken.

46. Deze dienst valt onder het begrip „verhuur” in de zin van artikel 135, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn, dat elke economische activiteit omvat die bestaat in het ontvangen van een vergoeding als tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van parkeerruimte voor voertuigen, ongeacht de juridische status van de verhuurder of zijn hoedanigheid van eigenaar.(18)

47. Gelet op het voorgaande moet, wanneer Apcoa een aanvullende vergoeding int, met betrekking tot de vraag of deze vergoeding aan de btw is onderworpen, worden nagegaan welke analogie zou kunnen bestaan met de oplossing waarvoor het Hof heeft gekozen in het arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains(19).

48. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat „bedragen die als voorschot zijn betaald in het kader van overeenkomsten inzake aan btw onderworpen hoteldiensten, in gevallen waarin de klant gebruikmaakt van zijn recht van annulering en de hotelexploitant de bedragen behoudt, dienen te worden beschouwd als forfaitaire schadeloosstelling wegens ontbinding ter compensatie van de schade die is geleden als gevolg van de niet-nakoming door de klant, zonder rechtstreeks verband met enige dienst die onder bezwarende titel is verricht, zodat deze bedragen niet aan deze belasting zijn onderworpen”.(20)

49. Het Hof heeft gepreciseerd dat „de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorschotten […] [worden] behouden omdat de klant gebruikmaakt van zijn recht van annulering, en dienen […] tot vergoeding van de schade die de genoemde exploitant heeft geleden als gevolg van de annulering door de klant”.(21) Aldus vergoedt de klant de hotelexploitant in een dergelijk scenario de gederfde inkomsten omdat de hotelexploitant de door de klant gereserveerde dienst niet heeft kunnen verrichten en de klant kennelijk geen gebruik van deze dienst heeft gemaakt.

50. Het lijkt mij dan ook dat de draagwijdte van het arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains(22), moet worden beperkt tot gevallen waarin de vergoeding van de medecontractant verband houdt met het uitblijven van een handeling, hetgeen strookt met de arresten van 1 juli 1982, BAZ Bausystem(23) (betreffende moratoire rente), 29 februari 1996, Mohr(24) (betreffende een vergoeding voor het verlies van activiteiten), en 18 januari 2017, SAWP(25) (betreffende een billijke compensatie voor de houders van reproductierechten).

51. In casu heeft de bestuurder, wanneer hij gebruikmaakt van een door Apcoa beheerde parkeerplaats en een controlevergoeding betaalt, het genot gehad van een parkeerplaats of van een parkeerterrein. Het bedrag van de vergoeding vloeit voort uit het feit dat is voldaan aan de voorwaarden die hij bij het oprijden van het parkeerterrein heeft aanvaard.

52. Gelet op een en ander ben ik met de Deense regering van mening dat de vergelijking met het arrest Vodafone Portugal, dat na het verzoek om een prejudiciële beslissing en de indiening van de schriftelijke opmerkingen van Apcoa is gewezen, relevant is, aangezien dit het arrest MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia(26) aanvult en aldus leidt tot een andere beoordeling van de draagwijdte van deze beslissing dan die welke Apcoa in haar schriftelijke opmerkingen heeft voorgesteld.

53. In het arrest Vodafone Portugal heeft het Hof verklaard dat:

– „[Vodafone Portugal – Comunicações Pessoais SA (hierna: ‚Vodafone’)] [i]n het kader van haar activiteiten […] met haar klanten dienstenovereenkomsten [sluit], waarbij sommige van deze overeenkomsten bedingen met betrekking tot speciale promoties bevatten waarvoor voorwaarden van toepassing zijn die betrekking hebben op een vooraf vastgestelde minimumperiode (hierna: ‚minimumcontractduur’) waartoe die klanten zich verbinden. Overeenkomstig die bedingen moeten de klanten gedurende die periode een contractuele relatie met Vodafone onderhouden en van de door die vennootschap aangeboden goederen en diensten gebruikmaken, en dit in ruil voor gunstige commerciële voorwaarden, met name wat betreft de te betalen prijs voor diensten waarop zij zijn geabonneerd”(27), en dat

– „[w]anneer klanten de minimumcontractduur om redenen die aan hen toe te rekenen zijn niet naleven, […] de klanten in kwestie de in de overeenkomsten bepaalde bedragen [dienen] te betalen. Die bedragen strekken ertoe de niet-naleving van de minimumcontractduur door klanten te ontmoedigen”(28).

54. Het Hof heeft het volgende opgemerkt(29):

– „Vodafone verbindt zich ertoe haar klanten de in de met hen gesloten overeenkomsten overeengekomen diensten te leveren, en dit tegen de in die overeenkomsten opgenomen voorwaarden”, en

– „[d]ie klanten verbinden zich er op hun beurt toe de in die overeenkomsten vastgestelde maandelijkse termijnen te betalen en, in voorkomend geval, de bedragen die verschuldigd zijn wanneer die overeenkomsten vóór het einde van de minimumcontractduur worden beëindigd om aan hen te wijten redenen”.

55. Het Hof heeft geoordeeld dat „[i]n een situatie waarin de klanten in kwestie de minimumcontractduur niet naleven, […] de diensten […] [moeten] worden geacht te zijn verricht zodra die klanten in staat zijn gesteld om van die diensten gebruik te maken”(30).

56. Aangaande de economische werkelijkheid van de transacties heeft het Hof geoordeeld dat met de verschuldigde bedragen een deel wordt terugverdiend van de kosten die verbonden zijn aan de door Vodafone aan die klanten verstrekte diensten.(31) Die bedragen maken deel uit van de prijs van de dienst die de dienstverrichter ingevolge de door hem aangegane verbintenis gehouden is te verstrekken(32) en hebben tot doel om de exploitant een minimumvergoeding voor de verrichte diensten te waarborgen(33).

57. Deze analyse kan mijns inziens worden toegepast op de handelingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn. Ik ben namelijk met de Deense regering van mening dat de gebruikers van de door Apcoa beheerde parkeerterreinen een parkeerplaats hebben kunnen gebruiken wanneer zij een controlevergoeding verschuldigd zijn. De prijs van deze dienst is gekoppeld aan de wijze waarop de locatie wordt gebruikt, waarover de exploitant geen macht heeft.

2. Daadwerkelijke tegenprestatie

58. Apcoa betoogt dat de controlevergoeding geen tegenprestatie voor een dienst is, omdat het gaat om een standaardtarief dat de waarde van de aan de automobilist verleende dienst ver overschrijdt. Evenals de Commissie betoogt zij dat deze vergoeding strekt tot het bestraffen van een schending van de voorwaarden voor het gebruik van het parkeerterrein.

59. Ik herinner er echter aan dat het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van de tegenprestatie niet relevant is.(34) Voorts kan geen argument worden ontleend aan het feit dat het forfaitaire tarief ertoe strekt klanten ervan te weerhouden inbreuk op de parkeerregeling te maken, aangezien volgens vaste rechtspraak het oogmerk en het resultaat van de betrokken handeling geen invloed hebben op de kwalificatie ervan en enkel de economische realiteit doorslaggevend is(35).

60. In casu ben ik in de eerste plaats van mening dat het bedrag van de controlevergoeding gerelateerd is aan de keuze van de bestuurder die zijn voertuig op het door Apcoa ter beschikking gestelde parkeerterrein heeft geparkeerd, om de tijd voor het gebruik van zijn parkeerplaats te overschrijden, om zijn gebruiksrecht niet naar behoren aan te tonen, dan wel om te parkeren op een niet aan hem voorbehouden plaats of op een wijze die de andere gebruikers van het parkeerterrein hindert.

61. In de tweede plaats moet er vanuit het oogpunt van de economische realiteit van worden uitgegaan dat bij het bedrag van de controlevergoeding noodzakelijkerwijs rekening wordt gehouden met de hogere exploitatiekosten van de parkeerterreinen. Deze extra kosten worden veroorzaakt door het feit dat wordt geparkeerd op een wijze die afwijkt van de normale gebruiksvoorwaarden van de aangeboden dienst. Met andere woorden, het bedrag van de tegenprestatie moet waarborgen dat Apcoa een contractuele vergoeding ontvangt voor de geleverde dienst onder voorwaarden die aan de gebruiker zijn toe te rekenen en die de economische en commerciële realiteit van haar relatie met deze gebruiker niet kunnen wijzigen.

62. In dat verband merk ik op dat het door de verwijzende rechter aangehaalde rapport van juni 2013 over een betere consumentenbescherming op het gebied van parkeren, dat is opgesteld door een werkgroep van het Justitsministerium (ministerie van Justitie, Denemarken), vermeldt dat „vertegenwoordigers van de Danske Private Parkeringsselskabers Brancheforening (Deense beroepsvereniging van exploitanten van particuliere parkeerterreinen) de werkgroep hebben meegedeeld dat de reden voor de verhoging tot 590 DKK [van de particuliere parkeergelden(36)] onder meer was dat de diverse exploitatiekosten van een parkeerbedrijf voortdurend stijgen en dat het niet langer mogelijk was het openbare tarief toe te passen. Deze vereniging voert dienaangaande meer in het bijzonder aan dat de parkeergelden moesten worden aangepast aan de hogere tarieven voor wettig parkeren, dat de vennootschappen btw moeten afdragen over de betaalde parkeergelden en dat er, anders dan bij de parkeergelden die door de overheid worden geheven, geen mogelijkheid bestaat om betaling van de eigenaar te eisen in het kader van de civielrechtelijke aansprakelijkheid.” In dat rapport wordt ook gepreciseerd dat „het bedrag van de huidige particuliere parkeergelden wordt vastgesteld op basis van berekeningen van de algemene prijs- en salarisontwikkeling en overigens in het algemeen afhangt van de kosten en van de markt”.(37)

3. Verband tussen de dienst en de daadwerkelijke tegenprestatie

63. Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een dienst slechts „onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn wordt verricht en dus alleen belastbaar is wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde.(38)

64. Evenals de Commissie is Apcoa van mening dat dit rechtstreekse verband niet bestaat, omdat er geen concreet economisch verband bestaat met de waarde van een parkeerdienst.

65. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat er een rechtstreeks verband bestaat wanneer twee prestaties van elkaar afhankelijk zijn, waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt van de aan de ontvanger verleende dienst, te weten dat de ene prestatie enkel wordt verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht, en omgekeerd.(39)

66. Dat is in casu het geval. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen het feit dat de automobilist parkeert onder de door Apcoa bepaalde bijzondere voorwaarden en de inning door deze vennootschap van verhoogde parkeergelden.

67. Bovendien ben ik van mening dat de belastingheffing niet kan afhangen van het juiste of het verkeerde gebruik dat een klant van een beschikbaar gesteld parkeervak of parkeerterrein maakt. Er mag vanuit btw-oogpunt geen verschil in behandeling zijn tussen iemand die een parkeerdienst tegen een algemene prijs ontvangt en iemand die ermee instemt tegen een hogere prijs van deze dienst gebruik te maken.(40)

68. Ik concludeer derhalve dat de door Apcoa geïnde controlevergoedingen de daadwerkelijke tegenwaarde vormen van de parkeerdienst waarvan de klant gebruikmaakt onder specifieke door hem gekozen voorwaarden, en dat zij derhalve aan de btw zijn onderworpen.

V. Conclusie

69. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Højesteret voorgelegde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de vergoeding die een ondernemer ontvangt als tegenprestatie voor het ter beschikking stellen van een parkeerplaats en waarvan het bedrag door hem wordt bepaald op basis van de voorwaarden voor het gebruik van het parkeerterrein, moet worden beschouwd als een vergoeding voor een onder bezwarende titel verrichte dienst en als zodanig aan deze belasting moet worden onderworpen.”

1 Oorspronkelijke taal: Frans.

2 PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”.

3 Hierna: „btw-wet”.

4 C‑16/93, EU:C:1994:80.

5 In de aan het Hof overgelegde stukken verschillen de uitdrukkingen die ter aanduiding van deze vergoeding worden gebruikt: „controlevergoeding”, „controlegelden”, „verhoogde parkeergelden” of „parkeergelden”. Apcoa heeft gepreciseerd dat deze controlevergoeding gewoonlijk „parkeerboete” wordt genoemd. Ter wille van de consistentie met het verzoek om een prejudiciële beslissing en de inhoud van de daarin aangehaalde officiële documenten houd ik de uitdrukking „controlevergoeding” aan.

6 C‑263/15, EU:C:2016:392, punten 20, 23 en 24. Zie ook het recente arrest van 25 februari 2021, Gmina Wrocław (Omzetting van het recht van vruchtgebruik) (C‑604/19, EU:C:2021:132, punten 67‑69), waarin aan deze beginselen wordt herinnerd.

7 Zie arrest van 21 januari 2021, UCMR – ADA (C‑501/19, EU:C:2021:50, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

8 Dienaangaande heeft de Deense regering gepreciseerd dat de inning van verhoogde parkeergelden een integrerend onderdeel is van het businessmodel van Apcoa en dat deze gelden 34 tot 35 % van de totale netto-omzet van deze vennootschap uitmaken, dat wil zeggen ongeveer 10,4 miljoen EUR in 2008 en 11 miljoen EUR in 2009.

9 Zie arresten van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (C‑295/17; hierna: „arrest MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia”, EU:C:2018:942, punten 61 en 62), en 11 juni 2020, Vodafone Portugal (C‑43/19; hierna: „arrest Vodafone Portugal”, EU:C:2020:465, punten 47‑49). Zoals advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Gmina Wrocław (Omzetting van het recht van vruchtgebruik) (C‑604/19, EU:C:2020:647, punt 35) in herinnering heeft gebracht, leidt „[n]iet elke betaling […] noodzakelijkerwijs tot een belastbare uitwisseling van prestaties”.

10 Zie arresten MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (punt 43 en aldaar aangehaalde jurisprudentie) en 17 december 2020, Franck (C‑801/19, EU:C:2020:1049, punt 43).

11 Zie arrest MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

12 Zie arrest van 11 maart 2002, San Domenico Vetraria (C‑94/19, EU:C:2020:193, punt 29).

13 Deze omstandigheden verschillen van die welke in eerdere zaken bij het Hof aan bod kwamen. Zie, met betrekking tot de belasting van de activiteiten van een publiekrechtelijk lichaam die erin bestaan dat tegen vergoeding parkeerplaatsen ter beschikking worden gesteld aan bestuurders van voertuigen, hetzij op de openbare weg, hetzij op parkeerterreinen die zijn gevestigd op het openbaar domein van de gemeente, op haar privédomein of op aan particulieren toebehorende terreinen, en de verplichting om na te gaan of dit lichaam als overheid handelt, arrest van 14 december 2000, Fazenda Pública (C‑446/98, EU:C:2000:691, punten 21‑23). Zie ook, ter illustratie van de verscheidenheid aan situaties bij de inning van parkeergelden, arrest van 25 maart 2021, Obala i lučice (C‑307/19, EU:C:2021:236, punten 27, 67, 95 en 96), inzake justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, dat betrekking heeft op het beheer en het onderhoud van openbare parkeerplaatsen door een daartoe door een gemeente opgerichte vennootschap.

14 In haar antwoord op de schriftelijke vraag van het Hof heeft Apcoa gepreciseerd dat „[b]ij overschrijding van de parkeertijd enkel een controlevergoeding wordt geïnd”.

15 C‑277/05, EU:C:2007:440.

16 In het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt met betrekking tot de door Apcoa verschuldigde belasting over de controlevergoeding gepreciseerd dat de Landskatteret in 2007 en 2014 een door de verwijzende rechter op 12 april 1996 gewezen arrest heeft gevolgd. De Højesteret had geoordeeld dat de verhoogde gelden, die werden geheven op grond van een oneigenlijke overeenkomst, moesten worden beschouwd als de tegenprestatie voor een dienst en bijgevolg aan btw moesten worden onderworpen, ondanks het feit dat voor die verhoogde gelden standaardtarieven golden die – met het oog op het ontmoedigen van foutparkeren – in vergelijking met de gewone parkeergelden zeer hoog waren.

17 Zie punt 36, eerste streepje, van deze conclusie. Zie ook conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (C‑295/17, EU:C:2018:413, punt 34), waarin wordt benadrukt dat „het niet van belang [is] hoe de compensatiebetaling in het nationale recht wordt gekwalificeerd. […] [H]et [is] voor de toepassing van de btw-wetgeving niet relevant of het om een uit onrechtmatige daad voortvloeiende schadevordering of een contractuele boete gaat en of deze als schadevergoeding, compensatie of betaling wordt aangeduid”.

18 Bij mijn weten heeft het Hof slechts één arrest gewezen dat betrekking heeft op de draagwijdte van artikel 135 van deze richtlijn. Het gaat om het arrest van 13 juli 1989, Henriksen (173/88, EU:C:1989:329, punt 17), dat betrekking heeft op een verhuur van parkeerplaatsen die verband houdt met een niet belastbare verhuur. Het Hof heeft uitlegging gegeven aan artikel 13, B, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), dat overeenstemt met artikel 135, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn (zie bijlage XII bij deze richtlijn).

19 C‑277/05, EU:C:2007:440.

20 Arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440, punt 36).

21 Arrest van 18 juli 2007, Société thermale d’Eugénie-les-Bains (C‑277/05, EU:C:2007:440, punt 32).

22 C‑277/05, EU:C:2007:440.

23 222/81, EU:C:1982:256, punt 8.

24 C‑215/94, EU:C:1996:72, punt 21.

25 C‑37/16, EU:C:2017:22, punt 30.

26 Zie voetnoot 33 van deze conclusie.

27 Arrest Vodafone Portugal (punt 18).

28 Arrest Vodafone Portugal (punt 19).

29 Arrest Vodafone Portugal (punt 37).

30 Arrest Vodafone Portugal (punt 41).

31 Zie arrest Vodafone Portugal (punt 38).

32 Zie arrest Vodafone Portugal (punt 39).

33 Zie arrest Vodafone Portugal (punt 40). Het Hof geeft op basis van de door hem gedane vaststellingen inzake de berekening van de verschuldigde bedragen (punt 34 van dat arrest) antwoord op de in de punten 26 en 27 van dat arrest uiteengezette vragen van de verwijzende rechter over de draagwijdte van het arrest MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia die voortvloeit uit de vaststelling dat het bedrag dat werd betaald voor de niet-naleving van de minimale contractduur overeenkwam met het bedrag dat de betrokken exploitant gedurende de resterende minimale contractduur zou hebben ontvangen indien de overeenkomst niet was beëindigd.

34 Zie punt 36, eerste streepje, van deze conclusie.

35 Zie punt 36, tweede streepje, van deze conclusie.

36 Deze uitdrukking in het door de verwijzende rechter aangehaalde rapport van juni 2013 komt overeen met de term „controlevergoeding” (zie voetnoot 5 van deze conclusie).

37 De Deense regering heeft gepreciseerd dat het bedrag van deze gelden sinds 2009 regelmatig stijgt en dat deze voor 2020 door verschillende particuliere parkeerbedrijven, waaronder Apcoa, waren vastgesteld op ten minste 750 DKK (circa 100 EUR).

38 Zie punt 34 van deze conclusie.

39 Zie arrest van 11 maart 2020, San Domenico Vetraria (C‑94/19, EU:C:2020:193, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40 Zie arrest MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia (punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

ECLI:EU:C:2021:449

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Højesteret (Denemarken) op 24 februari 2020 – Apcoa Parking Danmark A/S / Skatteministerium

(Zaak C-90/20)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Højesteret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Apcoa Parking Danmark A/S

Verwerende partij: Skatteministerium

Prejudiciële vraag

Moet artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde1 aldus worden uitgelegd dat een controlevergoeding wegens inbreuk op een parkeerregeling voor een privéterrein een tegenprestatie voor een verrichte dienst vormt en er dus sprake is van een aan de btw onderworpen handeling?

____________

1 PB 2006, L 347, blz. 1.