HvJ Commissie-Griekenland arrest
Door de invoer van olijfolie uit andere Lid-Staten en derde landen alsook de uitvoer van dat product — met uitzondering van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino, in verpakkingen van maximaal vijf liter – te verbieden, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 30 en 34 EEG-Verdrag en verordening nr . 136/66 van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, inzonderheid artikel 3 daarvan .
ARREST VAN HET HOF VAN 22 SEPTEMBER 1988
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TEGEN HELLEENSE REPUBLIEK. – BEPERKING VAN HET HANDELSVERKEER VAN OLIJFOLIE. – ZAAK 272/86.
Trefwoorden
++++
Beroep wegens niet-nakoming – Bewijs van niet-nakoming – Bewijslast rustend op Commissie – Elementen die niet-nakoming aantonen – Weerlegging taak van betrokken Lid-Staat
( EEG-Verdrag, artikel 169 )
Lid-Staten – Verplichtingen – Aan Commissie toevertrouwde toezichthoudende taak – Plicht van Lid-Staten – Medewerking aan onderzoek en procedure in rechte inzake niet-nakoming door Lid-Staat
( EEG-Verdrag, artikelen 5, 155, 164 en 169 )
Samenvatting
In het kader van een procedure wegens niet-nakoming op grond van artikel 169 staat het weliswaar aan de Commissie om het gestelde verzuim aan te tonen, doch wanneer de Commissie voldoende gegevens heeft verschaft waaruit de niet-nakoming blijkt, kan de betrokken Lid-Staat zich niet ertoe beperken het bestaan ervan te ontkennen . Hij dient de aangevoerde gegevens en hun gevolgen substantieel en in detail te betwisten, zo niet moeten de gestelde feiten bewezen worden geacht .
Krachtens artikel 5 EEG-Verdrag zijn de Lid-Staten verplicht de vervulling van de taak van de Commissie te vergemakkelijken, die er volgens artikel 155 EEG-Verdrag met name in bestaat, toe te zien op de toepassing zowel van de bepalingen van het Verdrag als van die welke de instellingen ingevolge het Verdrag vaststellen . Wanneer een Lid-Staat weigert samen te werken met de Commissie aan het onderzoek dat zij verricht ten einde na te gaan of de regelingen en handelwijzen in die Lid-Staat daadwerkelijk schending van het gemeenschapsrecht opleveren, levert zulks derhalve een niet-nakoming op . Die weigering om mee te werken is des te erger, wanneer zij voor het Hof voortduurt . Zij belet het Hof de hem door artikel 164 EEG-Verdrag opgedragen taak te vervullen en vormt dus een ernstige belemmering voor de rechtsbedeling .
Partijen
In zaak 272/86,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X . Yataganas, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G . Kremlis, lid van haar juridische dienst, bâtiment Jean Monnet, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door N . Frangakis, juridisch adviseur van haar Permanente Vertegenwoordiging bij de Europese Gemeenschappen, en A . Pliakos, gemachtigde van het Ministerie van Handel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, 117, Val-Sainte-Croix,
verweerster,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door de invoer van olijfolie uit andere Lid-Staten en derde landen alsook de uitvoer van dat produkt – met uitzondering van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino in verpakkingen van maximaal vijf liter – te verbieden en door de Commissie niet de terzake gevraagde inlichtingen te verstrekken, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 30, 34 en 5 EEG-Verdrag en verordening nr . 136/66 van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten ( PB 1966, blz . 3025 ), inzonderheid artikel 3 daarvan,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt : Mackenzie Stuart, president, G . Bosco, J . C . Moitinho de Almeida en G . C . Rodríguez Iglesias, kamerpresidenten, T . Koopmans, U . Everling, Y . Galmot, C . N . Kakouris en F . A . Schockweiler, rechters,
advocaat-generaal : J . L . da Cruz Vilaça
griffier : D . Louterman, administrateur
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 23 februari 1988,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 1988,
het navolgende
Arrest
Overwegingen van het arrest
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 november 1986, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door de invoer van olijfolie uit andere Lid-Staten en derde landen alsook de uitvoer van dat produkt – met uitzondering van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino in verpakkingen van maximaal vijf liter – te verbieden en door de Commissie niet de ter zake gevraagde inlichtingen te verstrekken, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 30, 34 en 5 EEG-Verdrag en verordening ( EEG ) nr . 136/66 van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten ( PB 1966, blz . 3025 ), inzonderheid artikel 3 daarvan .
Nadat zij van verschillende handelaars klachten had ontvangen, dat de invoer in de Helleense Republiek van olijfolie op moeilijkheden stuitte, zond de Commissie de Griekse autoriteiten op 13 augustus 1984 een telexbericht waarin zij vaststelde, dat sedert de toetreding van de Helleense Republiek in het geheel geen olijfolie in die Lid-Staat was ingevoerd, noch uit derde landen, noch uit andere Lid-Staten . Zij verwees naar de klacht van een Italiaanse handelaar, die tot twee maal toe geen vergunning had gekregen om olijfolie in Griekenland in te voeren, en vroeg of olijfolie van oorsprong uit de Gemeenschap in die Lid-Staat vrij kon worden ingevoerd, overeenkomstig de bepalingen van de gemeenschapsregeling . Meer in het bijzonder vroeg zij, welke administratieve formaliteiten voor die invoer golden . Na twee herinneringen van de Commissie antwoordde de Griekse regering op 4 april 1985, dat de invoer in Griekenland van olijfolie uit de landen van de Gemeenschap vrij was .
Met betrekking tot de uitvoer, zond de Commissie de Griekse minister van Landbouw op 1 februari 1985 een telexbericht, waarin zij gewag maakte van informatie volgens welke de Griekse regering de uitvoer in bulk naar de overige Lid-Staten en derde landen van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino, had verboden of althans aan bepaalde voorwaarden had onderworpen . Bij brief van 14 februari 1985 deelde de Griekse minister van Landbouw de Commissie mee, dat de langdurige droogte van het voorgaande jaar op de Griekse markt had geleid tot schaarste van olijfolie van de kwaliteiten extra en fino, hetgeen rechtstreekse gevolgen voor de prijzen had gehad . Daarom had de Griekse regering besloten, voor die twee kwaliteiten olijfolie voorlopig geen uitvoervergunningen af te geven . De minister vroeg, dat de bevoegde diensten van de Commissie in overleg met de diensten van het Griekse Ministerie van Landbouw naar een oplossing voor dit uitzonderlijke probleem zouden zoeken .
Op 24 april 1985 zond de Commissie de Griekse regering een schriftelijke ingebrekestelling met het verzoek, haar opmerkingen te maken over de bevinding van de Commissie, dat dergelijke in – en uitvoerbeperkingen alsook het verzuim van de Griekse regering om de gevraagde informatie te verstrekken, in strijd waren met de artikelen 30, 34 en 5 EEG-Verdrag en met verordening nr . 136/66 . Toen zij daarop geen antwoord ontving, bracht de Commissie op 21 oktober 1985 een met redenen omkleed advies uit, waarin zij in wezen de in haar schriftelijke ingebrekestelling vervatte argumenten herhaalde .
Bij brief van 6 maart 1986 antwoordde de Griekse regering, dat een uitzonderlijke vermindering van de produktie van olijfolie van de kwaliteiten extra en fino in de periode 1984/1985 tot een buitensporige prijsstijging had geleid . Om de markt in evenwicht te brengen en de consumenten te beschermen, had zij zich genoopt gezien tijdelijke maatregelen te treffen, die erop neerkwamen, dat enkel voor genoemde categorieën olijfolie geen uitvoervergunningen werden afgegeven . De invoer van olijfolie was echter vrij .
Op 10 april 1986 zond de Commissie de Griekse regering een aanvullende schriftelijke ingebrekestelling, waarin zij de Helleense Republiek niet enkel verweet, het uitvoerverbod voor olijfolie van de kwaliteiten extra en fino te blijven toepassen, maar ook het te hebben uitgebreid tot alle soorten voor consumptie bestemde olijfolie en tot industriële olie . Alleen de uitvoer van olijfolie van de kwaliteiten extra en fino in verpakkingen van maximaal vijf liter was toegelaten .
Toen die brief onbeantwoord bleef, bracht de Commissie op 26 juni 1986 een aanvullend met redenen omkleed advies uit . Bij brief van 18 juli 1986 deelden de Griekse autoriteiten de Commissie mee, dat particuliere handelaars en cooeperatieve verenigingen in de laatste twee maanden 55 000 ton voor consumptie bestemde olijfolie in bulk hadden uitgevoerd . Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld .
Op een vraag van het Hof heeft de Griekse regering geantwoord, dat zij voor de periode van 10 januari tot 10 mei 1985 controlemaatregelen voor de uitvoer van de categorieën extra en fino had vastgesteld en dat die periode tot 10 juni 1985 was verlengd .
Krachtens artikel 21 van zijn Statuut-EEG heeft het Hof de Griekse regering voorts bij brieven van 23 oktober 1987, 14 en 27 januari 1988 verzocht om toelichtingen met betrekking tot de administratieve formaliteiten en om mededeling van de sedert 1984 geldende bepalingen inzake de in – en uitvoer van olijfolie .
In haar brief van 26 november 1987 heeft de Griekse regering het bestaan ontkend van beperkende bepalingen inzake de in – en uitvoer van olijfolie, behoudens de hierboven vermelde tijdelijke uitvoermaatregelen . In haar brief van 24 januari 1988 gaf zij toe, dat er een administratieve bankpraktijk bestaat . De desbetreffende procedure houdt in, dat bij de Bank van Griekenland of bij een van haar plaatselijke kantoren een aanvraag moet worden ingediend, en heeft ten doel, de belanghebbenden in staat te stellen in – en uitvoertransacties te verrichten, en illegale deviezenvlucht te voorkomen . In haar telexbericht van 3 februari 1988 verstrekte de Griekse regering nadere informatie over die procedure . Zij verklaarde, dat de aanvragen worden onderzocht “met het oog op eventuele deviezenproblemen” en dat wordt nagegaan, of “de eenheidsprijs van de goederen niet aanzienlijk lager is dan de bekende courante prijzen “.
De Griekse regering heeft evenwel niet de tekst van enige ter zake toepasselijke bepaling overgelegd . Ook ter terechtzitting waren haar vertegenwoordigers daartoe niet in staat .
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
Het bestaan van in – en uitvoerbeperkingen voor olijfolie
De Helleense Republiek erkent, dat zij de uitvoer van olijfolie van de kwaliteiten extra en fino in de periode van 10 januari tot en met 10 juni 1985 heeft verboden . Volgens haar waren die beperkingen gerechtvaardigd door de schaarste aan olijfolie van de betrokken kwaliteiten .
Wat de periode na 10 juni 1985 betreft, houdt de Commissie niet enkel staande, dat de Helleense Republiek het uitvoerverbod voor olijfolie van de kwaliteiten extra en fino heeft gehandhaafd, maar ook dat zij het verbod heeft uitgebreid tot alle soorten voor consumptie bestemde olijfolie en tot olie voor verlichtingsdoeleinden . Enkel voor consumptie bestemde olijfolie in verpakkingen van maximaal vijf liter en olie van alle soorten olijfkoeken mochten worden uitgevoerd .
De Commissie verwijt de Helleense Republiek ook de invoer van olijfolie te hebben verboden . Tussen 1981 en 1986 zou de Helleense Republiek slechts 2 005 ton geraffineerde olijfolie uit Italië hebben ingevoerd, die trouwens onmiddellijk weer was uitgevoerd . De Commissie is bijgevolg van oordeel, dat de Griekse olijfoliemarkt gedurende een lange periode ontoegankelijk is gebleven .
De Helleense Republiek betoogt daarentegen dat, afgezien van de uitvoerbeperkingen tussen januari en juni 1985, de in – en uitvoer van olijfolie in Griekenland vrij was . Dienaangaande stelt zij, dat in de betrokken periode aanzienlijke hoeveelheden zijn uitgevoerd . Met betrekking tot de invoer constateert de Helleense Republiek een gebrek aan belangstelling bij de handelaars, omdat de vraag geheel door de binnenlandse produktie kon worden gedekt .
Er zij aan herinnerd dat, gelijk het Hof overwoog in zijn arresten van 25 maart 1982 ( zaken 96/81 en 97/81, Commissie/Nederland, Jurispr . 1982, blz . 1791 en 1819 ), het in het kader van een procedure wegens niet-nakoming op grond van artikel 169 EEG-Verdrag aan de Commissie staat om het gestelde verzuim aan te tonen . Bijgevolg moet worden onderzocht, of de Commissie heeft aangetoond dat de Griekse regering in strijd met het Verdrag beperkingen op de in – en uitvoer van olijfolie heeft toegepast .
Dienaangaande heeft de Griekse regering na herhaalde vragen van het Hof toegegeven, dat er met het oog op de controle op het gebruik van deviezen een administratieve bankpraktijk wordt toegepast . De Commissie heeft voor het Hof verklaard, dat haar bezwaren in het kader van het onderhavige beroep niet tegen die administratieve procedure als zodanig zijn gericht . Zij betoogt evenwel, dat de toepassing van die procedure tot daadwerkelijke beperkingen van het handelsverkeer leidt .
Voor de periode van 10 januari tot en met 10 juni 1985 heeft de Griekse regering beperkingen van de uitvoer van olijfolie toegegeven . Voor de periode daarna beroept de Commissie zich op klachten van verscheidene handelaars uit de Gemeenschap en van de Italiaanse regering, waarin gewag wordt gemaakt van herhaalde vruchteloze pogingen om olijfolie in bulk in of uit te voeren . Ter terechtzitting hebben de vertegenwoordigers van de Griekse regering de in die klachten gestelde feiten niet concreet kunnen weerleggen . Bovendien blijkt uit de door de Commissie overgelegde cijfers, dat – met uitzondering van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino, in verpakkingen van maximaal vijf liter – slechts in enkele gevallen olijfolie is uitgevoerd .
Met betrekking tot de invoer staat tussen partijen vast, dat afgezien van een kleine, onmiddellijk weer uitgevoerde hoeveelheid, er sedert 1981 in het geheel geen olijfolie in de Helleense Republiek is ingevoerd, en dit ondanks de schaarste die volgens de Griekse regering in 1984 en 1985 ten gevolge van een misoogst op de Griekse markt heerste . De verklaring die de Griekse regering geeft, namelijk dat de prijs van olijfolie in de andere Lid-Staten, en met name in Italië, hoger was dan in Griekenland, zodat olijfolie van oorsprong uit die Lid-Staten op de Griekse markt niet verkoopbaar was, klinkt niet overtuigend . Uit de door de Commissie overgelegde aanvragen van een aantal handelaars blijkt immers, dat er belangstelling bestond voor invoer van olijfolie in Griekenland . De Griekse regering heeft niet kunnen verklaren, waarom die aanvragen niet binnen een redelijke termijn zijn ingewilligd .
Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie voldoende bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt, dat de Helleense Republiek de in – en uitvoer van olijfolie heeft beperkt . Aangezien de administratieve procedures gelijkelijk van toepassing waren in de betrekkingen van de Helleense Republiek met de Lid-Staten en in die met derde landen, moet ervan worden uitgegaan, dat er ook ten aanzien van deze laatste beperkingen bestonden . In die omstandigheden stond het aan de Helleense Republiek, de aangevoerde gegevens en hun gevolgen daarvan substantieel en in detail te betwisten . Daar de Helleense Republiek het Hof ter zake niets heeft voorgelegd, moeten de door de Commissie gestelde feiten bewezen worden geacht .
Schending van de artikelen 30 en 34 EEG-Verdrag
Krachtens de artikelen 30 en 34 EEG-Verdrag zijn kwantitatieve invoer – en uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden . Artikel 3, lid 1, van verordening nr . 136/66 verbiedt diezelfde beperkingen in het handelsverkeer met derde landen . In casu leveren voornoemde, door de Helleense Republiek opgelegde beperkingen schending van die bepalingen op .
Voorts zij eraan herinnerd dat, gelijk het Hof meermaals heeft verklaard ( zie het arrest van 7 februari 1984, zaak 237/83, Jongeneel Kaas, Jurispr . 1984, blz . 483 ), wanneer de Gemeenschap een regeling voor de totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening der markten in een bepaalde sector heeft vastgesteld, de Lid-Staten zich dienen te onthouden van elke maatregel met de strekking daarvan af te wijken of er inbreuk op te maken . Verordening nr . 136/66 houdende de totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, biedt de Lid-Staten niet de mogelijkheid eenzijdig in te grijpen . Door de in – en uitvoer van olijfolie te beperken, heeft de Helleense Republiek bijgevolg de mechanismen en beginselen van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten miskend .
Indien de Helleense Republiek van oordeel was, dat de economische moeilijkheden in de sector olijfolie beschermende maatregelen vergden, had zij de procedures moeten volgen die voorzien zijn in verordening nr . 136/66, en met name in artikel 13 daarvan . Het feit dat de Commissie niet heeft geantwoord op een brief van de Griekse minister van Landbouw, waarin om een oplossing van die problemen werd gevraagd, ontslaat de Helleense Republiek niet van de verplichting, het ter zake geldende gemeenschapsrecht na te leven .
Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Helleense Republiek, door de invoer van olijfolie uit andere Lid-Staten en derde landen alsook de uitvoer van dat produkt – met uitzondering van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino, in verpakkingen van maximaal vijf liter – te verbieden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 30 en 34 EEG-Verdrag en verordening nr . 136/66 .
Schending van artikel 5 EEG-Verdrag
De Commissie is voorts van mening, dat de Helleense Republiek, door de Commissie de gevraagde inlichtingen niet te verstrekken en door overdreven lang te wachten met de toezending ervan, de krachtens artikel 5 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen .
De Helleense Republiek merkt op, dat een eventuele vertraging bij de mededeling van inlichtingen en gegevens niet is toe te schrijven aan het ontbreken van de bereidheid tot samenwerking met de Commissie, doch aan het feit dat de bevoegdheden over verscheidene overheidsdiensten verdeeld zijn .
Blijkens het dossier heeft de Commissie de Helleense Republiek verscheidene malen gevraagd, welke administratieve formaliteiten voor de invoer van olijfolie golden . Die vraag is onbeantwoord gebleven .
Eerst nadat het Hof op grond van artikel 21 van zijn Statuut-EEG herhaaldelijk had gevraagd om mededeling van de administratieve formaliteiten en de tekst van de sedert 1984 geldende nationale bepalingen inzake de in – en uitvoer van olijfolie, heeft de Helleense Republiek uiteindelijk het bestaan van een administratieve bankpraktijk ter zake toegegeven . Zij heeft echter geen teksten overgelegd, zelfs niet van zuiver interne aard, waarop die praktijk is gebaseerd .
Er zij aan herinnerd, dat de Lid-Staten krachtens artikel 5 EEG-Verdrag verplicht zijn de vervulling van de taak van de Commissie te vergemakkelijken, die er volgens artikel 155 EEG-Verdrag met name in bestaat, toe te zien op de toepassing zowel van de bepalingen van het Verdrag als van die welke de instellingen ingevolge het Verdrag vaststellen . Het was met het oog daarop, dat de Commissie haar vraag had gesteld .
De weigering van de Griekse regering om met de Commissie samen te werken, heeft deze belet kennis te nemen van een administratieve praktijk en na te gaan of die de handel in olijfolie belemmerde . Dit gebrek aan medewerking is des te erger, omdat het ook voor het Hof heeft voortgeduurd . Het Hof kan de hem door artikel 164 opgedragen taak, te weten de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag te verzekeren, niet vervullen wanneer een regering geen gevolg geeft aan zijn verzoeken . Het gedrag van de Helleense Republiek vormde in casu dus een ernstige belemmering voor de rechtsbedeling .
In deze omstandigheden moet worden erkend, dat de Helleense Republiek, door de Commissie niet de ter zake gevraagde inlichtingen te verstrekken, de krachtens artikel 5 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen .
Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Helleense Republiek
– door de invoer van olijfolie uit andere Lid-Staten en derde landen alsook de uitvoer van dat produkt – met uitzondering van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino, in verpakkingen van maximaal vijf liter – te verbieden, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 30 en 34 EEG-Verdrag en verordening nr . 136/66 van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, inzonderheid artikel 3 daarvan;
– door de Commissie niet de ter zake gevraagde inlichtingen te verstrekken, de krachtens artikel 5 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen .
Beslissing inzake de kosten
Kosten
Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen . Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen .
Dictum
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat :
1 ) Door de invoer van olijfolie uit andere Lid-Staten en derde landen alsook de uitvoer van dat produkt — met uitzondering van olijfolie verkregen bij eerste persing van de kwaliteiten extra en fino, in verpakkingen van maximaal vijf liter – te verbieden, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 30 en 34 EEG-Verdrag en verordening nr . 136/66 van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten, inzonderheid artikel 3 daarvan .
2 ) Door de Commissie niet de ter zake gevraagde inlichtingen te verstrekken, is de Helleense Republiek de krachtens artikel 5 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen .
3 ) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure .